| |
| |
| |
Ab. Visser
Slaat brood uit uw lijden
Piepjonge mensen denken dat ze nooit ouder worden, maar wij, die de dertig gepasseerd zijn en met bekwame spoed naar de veertig lopen, weten heel zeker, dat we nooit weer jong zullen worden. Dit besef wekt een weemoed op, die als een vooruitgeworpen schaduw van de dood, altijd ergens over onze gedachten blijft hangen en sommigen tot stille wijzen maakt en hen de goddelijke gaven van scepsis en ironie schenkt, maar die de meeste mensen in verbitterde en pedante oude dwazen verandert.
Ik had bewust het vaste voornemen opgevat in der eeuwigheid niet tot de laatste groep te gaan behoren, hoeveel tegenslagen en ontnuchteringen het leven mij ook mocht brengen en daarom zorgde ik er voor, dwars te blijven van de zekerheden, die het bestaan kon bieden en, voor zover mogelijk, als de leliën des velds te leven. Het lot had mij, tegemoetkomend in dit opzicht, bedeeld met een Tijl Uilenspiegel-natuur, die mij zelfs een pijnlijke, chronische kwaal, zo niet met blijdschap, dan toch met lijdzaamheid had leren dragen.
Onlangs zocht ik een jeugdvriend, Koert West, op, die ik vele jaren uit het oog verloren had. Ik leerde hem kennen in de tijd vóór de oorlog, toen voor mij de vlag halfstok hing. Hij was tien jaar ouder en de eerste echte bohemien, die mijn pad kruiste. Hij zwierf de halve wereld rond en leefde van de hand in de tand. Hij richtte, telkens voor één seizoen, vrije academies voor beeldende kunsten op in Rome, Madrid, in Oslo en Casablanca, maar niet in Parijs, want daar waren er al een slordige duizend. Ik ontmoette hem voor het eerst in een tweedehands-boekwinkel, waar wij beide afdongen op een pornografisch werkje, dat hij met zijn veel grotere ervaring, tenslotte in de wacht sleepte. Later bezocht ik hem wel eens op zijn kamer, die hij aanhield, al woonde hij er slechts enkele maanden van het jaar. De exotische voorwerpen die er hingen en stonden en de vele boeken in latijnse talen, die ik niet machtig was, verleenden de kamer een cosmopolitische atmosfeer, die mij onrustig en jaloers maakte en verlangens in mij opriep naar de verre oorden die er door gerepresenteerd werden. Hij leidde een leven, dat in flagrante tegenstelling stond tot het milieu, waar ik uit voortkwam en bezig was mij aan te ontworstelen en hij werd een van de vereerde heiligen uit mijn puberteitsjaren. De vluchtige en incidentele omgang met hem inspireerde mij tot mijn eerste
| |
| |
reis naar het buitenland. Ik bracht mijn vader, broers en zusters de noodzaak onder het oog van verre reizen, die het inzicht verruimen en de kennis verrijken. Mijn vader protesteerde en zei, altijd in de waan verkeerd te hebben, dat scholen tot dat doel opgericht waren: een begrijpelijk misverstand voor een eenvoudige van geest als mijn vader was. Ik wees hem op de nutteloosheid van mijn eigen chaotische schoolopleiding en somde een reeks klunzen op, die allemaal dokter, dominee, of ingenieur voor hun naam hadden staan; maar deze hoogten van gebrek aan eerbied voor academische titels, waren te ijl voor mijn vader om in te ademen en hij vond het weinig minder dan godslastering. In het begin van zijn betrekking als concierge aan een christelijk wijkgebouw, bloosde hij telkens wanneer onze wijkpredikant hem aansprak en ik herinner mij nog, dat hij in die tijd de dokter en de dominee, die uiterlijk niets op elkaar leken, herhaaldelijk verwisselde, toen ze mijn moeder op haar ziekbed bezochten. Ik kwam mijn vader eens tegen op de trap met een half gevulde po, die hij juist de dominee wilde overhandigen voor het onderzoek en de dokter noemde hij hardnekkig dominee, waarop de man steeds fijntjes antwoordde met: ‘Zover heb ik het nog niet gebracht, Rutgers.’ De ironie daarvan ontging mijn vader vierkant. Daar hij echter een goedaardig en gemakzuchtig man was, verzette hij zich niet al te zeer tegen mijn reisplannen en tastte een keer diep in zijn beurs. Ik wist ook enkele van mijn broers en zusters te bewerken. Zij waren al lang blij, dat ik hun enige tijd niet voor de voeten zou lopen. Elk gezin behoort nu eenmaal een verloren zoon te hebben en ik had reeds voldoende blijk gegeven, die rol in bescheiden mate op mij te willen nemen. Met gezamelijke krachten werd er een bedrag van vijf en twintig gulden bijeengeschraapt, wat in die tijd van crisis en werkloosheid niet gering was. Ik liep de redacties van een paar lokale dagbladen in onze stad af,
maar met de heren die mij daar te woord stonden, miste ik elk spoor van contact. Ze keken vanachter hun schrijftafels naar mij, als door beslagen, smerige ruiten en vertelden mij, dat zij hun reisartikelen van persbureaus betrokken. Eén was er bij, die mij meedeelde, dat hij alleen artikelen opnam van lieden, die ook in zijn blad adverteerden, of tenminste advertenties aanbrachten en dus voelde ik mij na mijn vergeefse ronde uitgeput, hoewel tevens opgelucht. Ik kon mij nu met een gerust geweten uitsluitend aan de literatuur wijden op reis. Ik liet mijn oude fiets moffelen en vertrok op een maartochtend met een minimum aan bagage en een onzeker gevoel in mijn hart. Ik had een slechte tijd van het jaar uitgekozen, want het regende een week
| |
| |
achtereen en als ik 's avonds nat en verkleumd onderdak zocht in een verlaten jeugdherberg, wist ik mij van verveling en heimwee geen raad. Gelukkig werd het weer gaandeweg beter en in België aangekomen, begon ik plezier in het avontuur te krijgen. In Luik ondervond ik, dat mijn schoolfrans mij inderdaad geen enkel profijt opgeleverd had. Begerig, voor het eerst van mijn leven een vreemde taal in toepassing te brengen, schoot ik een soldaat aan, die naar een volksoploop stond te kijken. ‘Qu'est ce que c'est que ça?’ vroeg ik hem en hij gaf mij een rad antwoord, waar ik geen tittel of jota van snapte en terwijl ik hem bedankte met een vloeiend ‘merci beaucoup’ zette ik haastig mijn tocht voort. Doordat ik mijzelf in alle opzichten streng rantsoeneerde, wist ik het met mijn vijf en twintig gulden zes weken te rekken en ik keerde naar huis terug met een paar verhaaltjes en wat gedichten. Ik was oprecht blij, weer in mijn vertrouwde omgeving te zijn, maar de onrust om opnieuw op reis te gaan, had voorgoed wortel geschoten in mijn gemoed en in de jaren die volgden, tot aan het uitbreken van de oorlog, maakte ik nog een paar reizen, die zich uitstrekten van Zuid Frankrijk tot Schotland. Nooit leerde ik helemaal mijn heimwee in den vreemde overwinnen, maar, teruggekeerd in mijn geboortestad, nam mijn onrust meer en meer toe, tot ik ten laatste de zekerheid had, aan de stad ontgroeid te zijn. Na de bevrijding verliet ik haar dan ook voorgoed.
Er lagen een oorlog en een aantal na-oorlogse jaren tussen mijn laatste ontmoeting met Koert West en het bezoek dat ik hem bracht in zijn Amsterdamse grachtenhuis en er was veel in mijn leven veranderd. Mijn roekeloze wens om schrijver te worden was in vervulling gegaan, al was de roem waar ik evenredig op gehoopt had, uitgebleven. Er waren geen bewonderende vrouwen, die mij op straat aanhielden, zoals zij het destijds Charles Dickens deden en mij smeekten even de hand te mogen vasthouden, die in staat was zulke meesterwerken te creëren. Ik ontving zelden of nooit fan mail en werd door geen enkel tijdschrift uitgenodigd zitting te komen nemen in de redactie. Ik kreeg evenveel goede als slechte kritieken, zodat, algebraïsch gesproken, de uitkomst plus plus min, is nul was. Maar: een niet te onderschatten voorrecht viel mij te beurt, ik kon van mijn pen leven, al was het mij een raadsel hoe, want niemand die ik sprak had ooit een letter van mij gelezen - wat tenslotte ook niet het belangrijkste is voor een schrijver van professie. In grote lijnen gezien, was het leven mij welgezind geweest; ik had tenslotte dood kunnen zijn, wat altijd nog erger is. Waar de ene na de andere collega, die, als ik, van de pen had trach- | |
| |
ten te leven, moest capituleren naar een bijbaan, die geleidelijk-aan hoofdbaan werd, lukte het mij nog steeds, mijn ferm beboterd en goed gegarneerd dagelijks brood bij elkaar te schrijven. Van de kleine Jo Rutgers was ik Johan Rutgers geworden, een min of meer raadselachtige figuur voor mijzelf en mijn omgeving. Doordat ik een wankele gezondheid bezat, voelde ik mij gewoonlijk als een stopfles, waarin de dood voor iedereen zichtbaar op sterk water stond en, daar niets menselijks mij vreemd is, buitte ik deze toestand uit, wanneer dat zo te pas kwam. Ik kon bijvoorbeeld straffeloos iemand beledigen, want niemand slaat graag een invalide. Ik was getrouwd met een vrouw die door mij vereerd werd en ik droeg er derhalve zorg
voor, dat zij ook door mijn vrienden vereerd werd, waartegen sommige van hen protest aantekenden. Wij hadden na de oorlog een paar langdurige en verre reizen gemaakt, die mij een scheefgetrokken reputatie bezorgden, omdat ze vielen in de tijd van de deviezenschaarste, waar ik, gewapend met doktersattesten, geen hinder van ondervond. Op de manier waarop men een valse munter zou kunnen vragen: hoe druk je die briefjes van honderd toch, vroeg men mij, hoe ik het met mijn reizen en deviezen klaarspeelde en ik had er plezier in, daarover geheimzinnig te doen. Ik zei ‘tja’ en ‘wat zal ik je zeggen’ en staarde superieur glimlachend in de verte, alsof ik daar de besneeuwde toppen van de Atlas ontwaarde.
Toen ik Koert West dan opzocht in zijn grachtenhuis, was ik voor een dag in Amsterdam, om een nieuwe reis naar Zuid Frankrijk voor te bereiden. Ik had tot dat doel een afspraak met de redacteur van een geïllustreerd weekblad, maar ik vond nog tijd, om voordien even naar Koert te gaan. Handige jongen als hij was, had hij onmiddellijk na de oorlog kans gezien een grachtenhuis te huren en over de grootte daarvan waren mij de wildste geruchten ter ore gekomen. ‘Die Koert, die verdomde Koert toch,’ dacht ik, terwijl ik naar zijn huis liep te zoeken, aan de kant van het water, onder de winters kale bomen van januari. Ik vond het huis en bleef bewonderend enige tijd naar de gevel kijken, die er bouwvallig en verwaarloosd uitzag: een troosteloos post scriptum van de oorlog. Maar dat wilde ik mijzelf niet bekennen. ‘Hoe heeft-ie 'm dat gelapt,’ mompelde ik, ‘om zo'n prachtig patriciershuis op de kop te tikken’ en ik huiverde van de stoffige, ten dele gebroken en weer dichtgplakte ruiten en van de stank, die een aangrenzend huidenpakhuis verspreidde. Nieuwsgierig beklom ik het bordes en zag, dat de zware deur op een kier stond en daar ik geen bel of klopper kon vinden, gaf ik er een duw tegen en trad binnen. Het
| |
| |
kostte mij moeite en het deed mij pijn, om het hoofd achterover te buigen en naar boven te kijken, maar, voor zover mogelijk, deed ik het toch en het resultaat was alleszins de moeite waard. De hoger gelegen etages waren nog slechts fragmentarisch in tact en ik kon een deel van het dak zien. Het geheel deed meer aan een boerenschuur met halve hooizolders dan aan een patriciershuis denken en er heerste een eeuwige, kille schemering als van een ingeblikte poolnacht. Links van mij bevond zich iets als een afgeschermde ruimte, met een tochtgordijn er voor en ik deed de paar stappen er heen, er op lettend, dat ik niet met mijn schoenen bleef haken in de gaten van de laatste rest marmeren vloer, die herinnerde aan betere dagen. In het kamertje achter het gordijn, zag ik Koert, geknield voor een oude radio en op zijn schouders zat een cyperse kater, die mij met starre, ronde ogen aankeek. Koert was zo druk bezig een geschikt programma op te zoeken, dat hij mijn aanwezigheid niet merkte. Zelfs toen ik hem vriendschappelijk tegen zijn achterste trapte, keek hij niet op, maar, rustig verder zoekend, zei hij met zijn lijzige stem: ‘Je moet me niet voor mijn eigen radio wegschoppen, Jo, daar kan ik niet tegen.’
‘Heb je mij dan toch horen binnenkomen?’ vroeg ik verbluft en keek neer op zijn haar, dat al aardig grijs begon te worden.
‘Nee,’ zei hij, ‘maar ik heb je buiten zien staan en ik dacht: die zal zo meteen wel binnenkomen.’
De kater sprong met een zacht plofje op de grond en verdween in de holle jachtvelden van het uitgewoonde huis. Koert kwam moeizaam overeind. ‘Zo,’ zei hij, ‘hoe gaat het met je?’ Zijn stem klonk niet meer verwonderd, dan alsof wij elkaar pas de dag daarvoor hadden gezien. ‘Wacht, ik zal een stoel voor je vrijmaken.’
Het vertrekje was overvol met boeken, tijdschriften, schilderijen en reisherinneringen. Een elektrisch kacheltje gaf onvoldoende warmte en het tochtte aan alle kanten. Rillend keek ik om mij heen en stelde met een zekere voldoening vast, dat het aureool om het hoofd van mijn heilige veel glans verloren had. Hij deed sterk denken aan de eigenaar van een derderangs uitdragerijtje. Er begon buiten natte sneeuw te vallen en het water van de gracht nam de kleigrijze kleur van een herfstakker aan. Terwijl ik er naar keek, had ik de gewaarwording, dat ik in een portiek stond te schuilen, inplaats van mij binnenshuis te bevinden.
‘Ik zal een potje thee zetten,’ zei Koert achter mijn rug en begon te knoeien met een gascomfoortje. ‘Ik heb hier een mooi huis op de kop getikt, hè?’ vervolgde hij, ‘er moet nog het een en ander aan
| |
| |
opgeknapt worden, dat wel, maar als het eenmaal klaar is, weet je niet wat je ziet. Het is mij alleen nog niet duidelijk, waar ik beginnen moet.’
Ik draaide mij om, nam plaats op de vrijgekomen stoel en liet mij opnieuw met meer belangstelling bekijken. ‘Wat scheelt je?’ vroeg hij, ‘heb je spit? Of ischias?’
Ik trok een dapper, tragisch gezicht. ‘Was 't maar waar,’ zei ik. Ik zei dat zeker eens per dag tegen mensen, die vroegen wat mij scheelde. ‘Ik heb bechtarev,’ en ik begon omstandig uit te leggen wat het was. Ik had daar een enorme routine in gekregen, zoals een cabaretartist, die honderdmaal hetzelfde grapje verteld en er, na het moeizame begin, telkens opnieuw plezier in krijgt. Ik vertelde met wellust hoe pijnlijk het was en dat ik bij geen enkel middel baat vond en dat hij zich dus vooral niet moest uitsloven met mij iets aan te praten wat deze of gene tante van hem geholpen had, want dat ik alles al geprobeerd had, tot het in mijn hemd naaien van een zinken, door de paus gezegende penning toe. ‘Warmte is het enige,’ zei ik, ‘een warm klimaat en daarom ga ik weer op reis.’
‘Ja, ik heb gehoord, dat jij zulke lange reizen hebt gemaakt,’ zei hij. ‘Je bent in Marokko geweest, nietwaar?’
‘O ja en in Portugal, Italië en in Frankrijk en och...’ ik maakte een indrukwekkende pauze en besloot vermoeid: ‘we gaan dit jaar weer eens naar de Rivièra, Jeannette en ik.’
‘Jeannette? Heet je vrouw zo? Ik heb gehoord dat jij zo'n mooie vrouw hebt.’ Hij grijnsde. ‘Lelijke mannen als jij en ik krijgen altijd mooie vrouwen. Weet je waarom ze ons kiezen? Naast ons komt hun schoonheid beter uit, dan naast knappe mannen.’ Hij grijnsde breder, met al zijn vooruitstekende tanden bloot en zijn gezicht vol rimpels en barsten als een zeventiende-eeuwse tegel. Hij knikte nadrukkelijk, met humoristische pretlichtjes in zijn ogen. Hij begon meer en meer aan te gloeien, net als het roestige elektrische kacheltje aan mijn voeten. ‘Gezellig om je weer te zien,’ zei hij, ‘dat is lang geleden, zeg. Verdomd, wat gaat die tijd vlug! Dus, jij maakt lange reizen tegenwoordig. Hoe speel je dat klaar? Je krijgt natuurlijk iets gedaan door die ziekte van je. Slaat brood uit uw lijden, zeg ik altijd maar.’ Hij begon hinnikend te lachen, een en al genoeglijkheid, maar hij was niet jaloers als zovelen.
Toen de thee klaar was, haalde ik een pakje boterhammen te voorschijn en begon te eten. Koert schoof mij een kop thee toe, waarvan mijn vader gezegd zou hebben, dat het zo slap als de slag bij Waterloo
| |
| |
was en hij keerde het gezicht van mij af. Het werd mijn beurt om hem oplettend te bekijken. Hij had een tragikomisch gezicht met zijn vooruitstekende tanden en de beweeglijke neus van een miereneter en plotseling hoorde ik mijzelf met schaamte smakelijk kauwen. ‘Wil je de helft?’ vroeg ik en reikte hem een paar boterhammen over. Hij nam ze aan en begon te schrokken. ‘Ik heb nog geen tijd gehad om boodschappen te doen vanmorgen,’ zei hij, met volle mond, ‘dus, als ik je niet ontrief.’ Ik vroeg me af, in hoe lange tijd hij geen behoorlijke maaltijd had gehad.
‘Hou je er nog een schildersacademie op na?’ vroeg ik en ontdekte dat de kater weer binnengekomen was en met zijn voorpoten tegen mij op ging staan. Ik peuterde een stuk worst los en gaf dat aan het dier. Ik kreeg in dit huis volop gelegenheid mijn sociale instincten te ontplooien.
‘Nee, dat wil niet zo best meer,’ zei Koert. ‘De klad zit er in; ik ben te ouderwets vrees ik en te lui. Maar ik ga nu een boek schrijven over een wetenschappelijk onderwerp: de magie van de urine. Er is al een uitgever, die er zich in principe voor interesseert. Of het lukken zal?’ Hij deed zijn best, zijn tempo van eten naar het mijne te regelen, maar het viel hem niet gemakkelijk.
‘Heb je daar misschien al die krantenknipsels voor nodig?’ informeerde ik en wees op een groot rek met folders, waar duizenden knipsels uitpuilden. ‘Als je die allemaal verzameld hebt, ben je toch niet zo lui als je voorgeeft. Het lijkt me overigens een zeer bijzonder onderwerp. Daar moet wel een uitgever voor te vinden zijn, zou ik zeggen. Mogelijk koopt de regering er een paar honderd exemplaren van, om ze in de openbare urinoirs op te hangen, zoals ze dat met telefoongidsen in telefooncellen doen.’
‘Laten we 't hopen,’ merkte Koert op. ‘We leven in een tijd, waarin een hernieuwde belangstelling voor het anale bestaat. Tenminste wanneer ik een moderne roman of een gedicht lees, krijg ik wel die indruk. Schrijf jij ook op die manier? Ik heb sinds je eerste werk nooit meer iets van je gelezen, al kom ik je naam nu en dan wel eens in de kranten tegen. Je moet veel meer tam-tam maken voor jezelf. Ik zeg het je nog eens: slaat brood uit uw lijden.’ Hij zette zijn theekop neer en begon geestdriftig te worden. ‘Waarom schrijf je geen boek over je ziekte. Daar zijn de mensen verzot op. De wereld zit vol hypochonders, die nergens liever over praten dan over ziektes en vertel dan als het kan vooral de onsmakelijke bijzonderheden. Ik zweer je, dan heb je succes. Neem mij als afschrikwekkend voorbeeld. Ik ben niet op tijd
| |
| |
met de nieuwe koers meegegaan. Dat is stom en misschien is het ook alleen maar een hormonenkwestie. Heb je het laatste werk van ons aller beminde jeugdvriend Wobbe Slijkhuis gezien? Die is overnacht van impressionist hartstikke modern geworden, non-figuratief, experimenteel. Die komt er wel. Wat zeg ik, die is er al. Ik geef je de goede raad: word ook experimenteel. Ik kan je hier in Amsterdam een half dozijn dichters noemen, die met succes bezig zijn òm te zwaaien. Het moet niet zo vreselijk moeilijk zijn. En als je daarnaast wat geinige journalistiek kunt produceren, is het nog beter, want ook daar is grote vraag naar.’
‘Het klinkt allemaal erg waar, maar bitter,’ antwoordde ik. ‘Als ik je niet beter kende, zou ik zeggen, dat je rancuneus bent geworden. Waarom volg je zelf die raad niet op en begint met die ouderwetse, zoete schilderijtjes van jou de straat op te kwakken. Dat zou een goed begin zijn.’ Ik keek naar de zeven of acht schilderijen van zijn hand; het waren nog dezelfde van vroeger en toen had ik ze mooi gevonden. Misschien vond ik ze nog wel aardig, maar het hinderde mij, dat het aureool om het hoofd van mijn heilige gedoofd was en daarom speelde ik wreed de afvallige.
‘Zo beroerd zijn ze toch nog niet,’ zei hij zachtzinnig, ‘voor die tijd was het eerlijk werk en ik ben er aan gehecht. Maar nieuwe dingen zal ik nooit meer maken. Toen ik ontdekte, dat de eerste de beste tramconducteur nuttiger werk deed, ben ik er mee uitgescheiden.’ Hij zuchtte, begon te grijnzen en stelde voor, over iets anders te praten. Dat deden we. We haalden oude herinneringen op aan gemeenschappelijke vrienden en kennissen, van wie er al enkele dood waren.
‘Vind je ook dat het leven zo afschuwelijk vlug gaat?’ vroeg hij. ‘'t Is net, of het steeds vlugger gaat. Je zit een paar jaar hier en een paar jaar daar en je leven is naar de bliksem. Denk jij ook zo vaak aan de dood? Vooral 's nachts heb ik het sterk, als ik er even uit moet en zo door het halve duister scharrel. Dan komt alles mij onwerkelijk voor, of het hele leven een soort duistere halfslaap is.’ Hij bewerkte met een gepunte lucifer zijn tanden en vervolgde: ‘Ik weet nog steeds niet, of ik me zal laten cremeren of begraven. Kun je mij daarin raad geven?’
‘Ik zou eerst dood gaan als ik jou was,’ antwoordde ik, ‘en dan zou ik gewoon de buitendeur laten dichttimmeren. Dit grachtenhuis van jou is al een kant en klare grafspelonk. Je hoeft alleen maar een marmeren gedenkplaat in de muur te laten metselen en ik kom dan wel om een aureool, pardon, ik bedoel een grafkrans, aan de kruk te han- | |
| |
gen. We kunnen ook nog een draaiorgel laten aanrukken om wat toepasselijke muziek te spelen.’
Hij keek me op zijn manier doordringend aan, maar zijn ogen waren er te goedig bruin voor. ‘God, jij bent ook gegroeid zeg. Als ik je zo hoor, ben je niet meer het benauwde schijthuisje van vroeger. Maar vertel eens waar je woont. Heb je geen zin om in Amsterdam te komen wonen?’
Ik vertelde hem, dat wij in een groot pension in de buurt van Den Haag woonden en dat ik Amsterdam een mooie stad vond om voor-en-na een dag heen te gaan, maar niet om er in te wonen. Een Franse vriend van ons in Nice had hij eens ditzelfde in betrekking tot Parijs gezegd en het leek mij niet onaardig het op deze manier te plagiëren. Ik wekte er de indruk mee, dat ik al op de grote steden uitgekeken was; in waarheid stond ik er nog wat onwennig tegenover en het grote aantal collega's benauwde mij. Amsterdam was zoiets als een kunstenaars-veem. Koert vroeg verder naar mijn werk en ik vertelde hem, dat ik twee autobiografische romans geschreven had, die hij beslist moest lezen, omdat hij er onze geboortestad in herkennen zou en verschillende typen, die ik er in te kakken had gezet.
‘Heb je mij er ook in te kakken gezet?’ vroeg hij.
‘Nee,’ antwoordde ik, ‘maar ik ben van plan een derde deel te schrijven en als ik er ruimte voor kan vinden, zal ik je daar zeker in te kakken zetten. Ik zou je van die vorige delen graag een present-exemplaar geven, maar ik heb er helaas geen meer.’
‘Ik koop ze wel eens, als ik weer in 't geld rol,’ zei hij vriendelijk.
Ik stond op en gaf te kennen, dat ik moest gaan. Hij liet mij uit met die hartelijke onverschilligheid, waarvan hij het monopolie bezat en voegde mij toe ten afscheid: ‘Zodra je in Frankrijk zit, moet je mij je adres sturen. Als ik maar even een gaatje zie, kom ik je van de zomer opzoeken. En groet je vrouw van mij; ik ben erg benieuwd haar te leren kennen.’ De deur sloot zich achter mijn rug, terwijl ik huiverend het bordes afdaalde in de dichte val van natte sneeuwvlokken.
Ik nam een tram naar het café, waar ik met de redacteur afgesproken had. Het was een ongezellig lokaal met een uitmonstering van houten tafels en stoelen, waar op een veiling niemand een bod op zou doen. De naakte planken vloer was kleddernat van sneeuw- en modderresten en er hing een moerasgeur van dampende kleren en etensluchtjes. Ik maakte mijn brilleglazen schoon en zocht mijn redacteur onder de massa journalisten, die hier hun koffie-uurtje hielden. Ik her- | |
| |
kende vijf of zes korte-stukjes-schrijvers. Er heerste in de journalistiek een hoogconjunctuur voor cursiefjes; geen blad dat zichzelf respecteerde, kon er meer onderuit en ik voelde de besmettelijke lust om daaraan mee te doen, als een plotseling opkomende griep. Het was een ziekte waar je best aan kon lijden en comfortabel van kon leven. Terwijl ik rondkeek, kwam er een collega op mij af, met de geforceerde vriendelijkheid, die wij onder elkaar aan de dag legden. ‘Johan!’ riep hij en wenkte mij aan zijn tafeltje. Ik ging naar hem toe en zei dat ik helaas geen tijd had; ik zocht Joop de Vlieger, redacteur van het geillustreerde weekblad ‘Praat en Plaat’.
‘Die is er nog niet, anders had ik hem wel gehoord, de schreeuwlelijk,’ zei mijn collega, ‘ga nou even zitten man. Ik dacht dat jij ergens in Griekenland zat. Hoe is het met je rug?’
‘Met mijn rug? Rot met dit weer,’ zei ik en dacht aan de mogelijkheid om in het vervolg met een gestencild communiqué in mijn zak te lopen en die uit te delen als ik ergens kwam. Ik bleef staan, schurkend in zijn jaskraag en keek om mij heen. Er zaten weinig leuke meisjes.
‘Heb je met dit weer meer pijn dan gewoonlijk?’
‘Veel meer,’ zei ik geeuwend, ‘ik leef op asperientjes. Vier per dag.’
‘Geef mij een sigaret van je,’ zei hij, ‘ik ben net door mijn pakje heen.’ Ik gehoorzaamde en bijzonder inschikkelijk ging hij verder: ‘Je moest het eens met een magnetiseur proberen. Wacht, ik zal je het adres geven van een uitstekende magnetiseur, die je in een paar weken van je pijn afhelpt.’ Hij haalde een pen voor de dag en krabbelde iets op een bierviltje. Terwijl hij de pen weer in zijn zak stak, keilde ik het bierviltje door het vertrek, zonder dat hij het zag. Het kwam ergens naast het buffet neer, voor de voeten van een zenuwachtige kelner.
‘Heb je het goed opgeborgen?’ vroeg hij. ‘Over een maand ben je mij dankbaar, dat ik je indirect van je spit verlost heb.’
‘Het is geen spit,’ zei ik en slikte alsof ik levertraan had ingenomen.
‘Nou ja, ischias dan,’ verbeterde hij ongeduldig.
‘Precies,’ zei ik, ‘maar nu heb je gekeken, dat is niet eerlijk.’
Hij begreep het niet en ik werd ernstig. ‘Nee hoor, het is bechtarev,’ verklaarde ik, ‘en daar is niets aan te doen. Ik heb het vóór de oorlog al met vier magnetiseurs geprobeerd. De eerste was een vrouw en die was op het blinde af bijziende. Die bezwoer mij, dat mij niets mankeerde, dat het alleen maar zenuwen waren. Ze liet mij op een
| |
| |
divan liggen en streek over mij heen zonder mij aan te raken. Bij mijn volgende bezoek aan haar kroop ik onder haar handen uit, zonder dat ze 't merkte en vanuit een stoel heb ik toegekeken, hoe ze een kwartier lang zuchtend en steunend de divan magnetiseerde.’ Mijn collega luisterde met een half oor en ik vervolgde luider: ‘De tweede was een ex-banketbakker die de “gave” bezat. Hij vertelde mij, dat mijn geest te sterk voor mijn lichaam was en een half jaar lang hield hij eens per week mijn enkel vast, om het evenwicht tussen stof en geest te herstellen.’
‘Moest je je sok daarvoor uitdoen?’ wilde mijn collega weten en maakte mij nog een sigaret afhandig.
‘Nee, dat hoefde niet. Maar de derde, je zal het niet geloven, de derde was een homosexueel; daar ben ik halverwege de eerste behandeling gevlucht. Homosexuelen waren toen nog niet zo in de mode als nu... au!’
Iemand was achter mij gekomen en had mij een joviale klap op de schouder gegeven. ‘Ben je helemaal bedonderd!’ riep ik woedend, met een gloeiend hoofd, uit en keerde mij om naar Joop de Vlieger, de verwachte redacteur, een van de lieden, die iedereen joviaal op de schouder meppen, zoals ze dat op Amerikaanse films de krantenlui zien doen.
‘Ja zeg, De Vlieger, pas een beetje op zijn bè... bè...’ begon mijn collega, die de moeilijke Poolse naam van mijn ziekte vergeten was.
‘Hij bedoelt, dat je op mijn geit moet passen,’ verduidelijkte ik en zocht met de man twee plaatsen aan een morsig tafeltje. Hij bestelde koffie voor zichzelf en vroeg wat ik wilde gebruiken. ‘Ook graag koffie,’ zei ik, wat ik haastig veranderde in ertensoep, om er toch weer koffie van te maken. Ik weet nooit direct wat ik nemen zal, wanneer men het mij vraagt, waarschijnlijk omdat ik alles hebben wil. We kregen dus koffie en ik keek om mij heen in het café, dat zoveel weg had van een stationswachtkamer van een provincieplaats op marktdag. Er hing dezelfde naargeestige, rumoerige atmosfeer. Het leven kwam mij in een flits uiterst nutteloos en angstaanjagend voor en ik snakte naar het einde van ons onderhoud. Iemand kwam breed lachend naar mij toe en groette mij. Ik groette terug, want zo ben ik opgevoed, hoewel ik op geen stukken na wist met wie ik van doen had. ‘Je kent me niet meer, hè?’ zei de man en ik antwoordde huichelachtig: ‘O, jawel, ja zeker. Je bent... nou kom, wel verdraaid, we hebben toch...’ De man liet mij triomfantelijk uitstotteren en zei toen: ‘Ik ben Job de Groot.’ Er daagde mij iets en ik vroeg hoe het met Hetty, zijn vrouw, ging.
| |
| |
‘Hetty en ik zijn al lang gescheiden. Mijn tweede vrouw zit daar.’ Hij wees op een meisje met een paardestaart en de holle ogen van een miskende pottebakster. ‘En hoe gaat met met je rug?’ vroeg hij, ‘ik dacht dat je in Spanje zat.’ Ik werd ineens ontzettend moe en gromde: ‘Ik zit niet in Spanje en met mijn rug is het prima, dat kon werkelijk niet beter.’ Wij schudden elkaar warm de hand en de man ging naar zijn paardestaart terug om haar te vertellen, dat ik niet in Spanje zat.
‘Dat is waar ook,’ zei De Vlieger, ‘ik vergat helemaal te vragen naar je rug.’
Ik zei: ‘Vraag het dan nog even gauw, dan kunnen we tot de orde van de dag overgaan’
‘Ik weet een verrekt goed smeermiddeltje voor je,’ zei hij en legde mij iets uit, waar ik niet naar luisterde. ‘Zal je dat eens proberen?’ drong hij aan en ik bezwoer hem, dat ik het nog dezelfde dag zou proberen. Ik begon te begrijpen, waarom apothekers, drogisten en kwakzalvers zo rijk werden. Intussen haalde De Vlieger een bloknoot uit zijn tas plus de brief, die ik hem geschreven had. Met de tanden schroefde hij de dop van zijn vulpen en zei knauwend: ‘Die laatste short story die je ons stuurde was heel goed; dat soort moeten we hebben, hard gekookt, weet je.’
‘Gewoon vijf minuten,’ zei ik.
Hij vouwde mijn brief open en vroeg: ‘Wat zei je?’
‘Voor liefdesverhalen is drie minuten voldoende,’ lichtte ik toe.
‘Ik snap niet waar je 't over hebt,’ bromde hij, ‘maar goed, je schreef mij, dat je graag een serie reisartikelen voor ons blad wou schrijven. Nu moet je goed luisteren. We willen je graag ter wille zijn, maar we worden er mee overstroomd. Iedere kruidenier die op reis gaat, wil ons reisverhalen aansmeren en daarbij komen dan nog de free lance-journalisten. Er zijn er bij met jeeps en filmcamera's. Heus, ik zou liegen als ik zei dat we er om zaten te springen. Maar wat ik graag van je hebben wil, is een spannend vervolgverhaal...’ Hij keek mij vol verwachting aan en ik trok een bedenkelijk gezicht. ‘Ik weet niet of ik dat kan,’ zei ik.
‘Ik weet zeker dat je het kunt,’ zei hij. ‘Ik heb een paar van je boeken gelezen, die spannend zijn en waarin je toch niet hoog grijpt.’
‘Dank je,’ zei ik geroerd, ‘ik ben erg gevoelig voor complimenten.’ Ik proefde van de koffie en vroeg mij af, waar het van gemaakt was.
Hij bleek ongevoelig voor ironie. ‘Als je een verhaal voor ons hebt van, laten we zeggen zo'n vijfendertig à veertig afleveringen, dan heb ik opdracht je daar vijftienhonderd gulden voor te geven. Dat is meer
| |
| |
dan enig blad je betaalt. Als je nou even zo goed wilt zijn dit contractje te tekenen, dan krijg je meteen vijfhonderd ballen voorschot. Dat is niet onze gewoonte, maar met die rug van je en zo, kan ik dat wel tegenover de baas verantwoorden.’
Ik dacht: Koert West heeft gelijk, dat je brood uit je lijden kunt slaan. Het is vernederend, maar voordelig. Vijftienhonderd gulden was een mooi bedrag en ze moesten werkelijk om een verhaal zitten te springen, als ze bereid waren dat er voor te betalen. Ik trok echter een zuinig gezicht en aarzelde: ‘Ik weet het niet... ik weet het niet. Ik had me op die reisstukjes verheugd, zie je. Nee, laten we 't maar niet doen. Ik zal je nog wel eens een paar korte verhalen sturen.’ Ik keek in mijn koffiekopje en zag dat op het bruine vocht een grijze schimmel begon te komen.
Ik voelde een hand op mijn schouder neerdalen. De Vlieger begon weer Amerikaans te doen en lette niet op mijn protest. ‘Moet je luisteren,’ zei hij, ‘als je dat feuilleton voor ons wilt schrijven, mag je die reisstukjes er bij nemen.’ Hij begon een berekening op zijn bloknoot te maken. ‘Laten we zeggen, vijftien twee-kolomsstukjes. Daarvoor mag ik je duizend gulden geven. Accoord?’
‘Accoord,’ zei ik, ‘maar ik moet ook dàt zwart op wit hebben. Als je dan contractbreuk pleegt, laat ik je halverwege met het feuilleton stikken.’
Hij deed verontwaardigd, maar schoof mij het eerste contract toe en beloofde mij een tweede te sturen. Ik tekende en liet mij vijfhonderd gulden uitbetalen, die ik haastig en gegeneerd in mijn portefeuille schoof.
‘Neem nog een kop koffie op de goeie afloop,’ bood hij aan.
‘Graag,’ zei ik, ‘als je weet waar we koffie kunnen krijgen.’
Hij lachte uitbundig en juist op tijd zag ik zijn opgeheven hand in de richting van mijn rug gaan, zodat ik uit kon wijken. Zijn knokkels kwamen met een dreun op mijn stoelleuning neer en zijn lach ging fortissimo over in een daverende vloek. Dit was voor mij het sein om afscheid te nemen en terwijl hij op zijn rechterhand zoog, stak hij mij zijn linkerhand toe. Ik haastte mij naar buiten en de sneeuw was een verkwikking na de dompige atmosfeer van het café. Ik kon wel juichen om de goede zaken die ik gedaan had. Jeannette en ik konden nu veilig op reis gaan, nieuwe avonturen tegemoet. Ik begaf mij naar het Centraal Station en begon meteen over een plot te denken voor het feuilleton. Ik mocht dus niet te hoog grijpen en het moest spannend zijn. Wel, dat waren twee voorwaarden, waaraan ik van nature kon voldoen.
|
|