De Nieuwe Stem. Jaargang 12
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
A.G.H. Bachrach
| |
[pagina 85]
| |
toon van de zo even geciteerde en immers niet bepaald van zelfbewustzijn gespeende uitspraak wellicht nauwelijks als verrassing komt - in elk geval bevinden wij ons hiermee dadelijk in medias res. Want wanneer de titel in de bewuste veilingcatalogus als plaats van uitgave ‘Lugd. Bat.’ vermeldt, dan zijn dat maar enkele objectieve aanwijzingen van wat voor de goede verstaander onmiddellijk uit zo menige bladzijde van zijn werken spreekt. En dat is eenvoudig dat de schrijver - die door Sir Walter Scott al ‘the father of the English novel’ werd genoemd - ergens steeds 'n ‘Oud-Alumnus’ is geweest van deze Academie. De literatuurgeschiedenis heeft dit Leidse aspect van Fielding's evolutie tot dusver in het algemeen over het hoofd gezien. Of dat gebeurd is doordat de geestesgesteldheid, de stemming waarin aan Fielding gewijde studiën werden geconcipieerd gewoonlijk niet die van een Leidse Dies was, wil ik in het midden laten. Zeker is, dat voor de doorsnee Fielding-commentator noch het woord ‘alumnus’, noch de term ‘oud-alumnus’ van de Leidse Universiteit, ook maar in enig opzicht een begrip waren. De mededeling dat hij daar op 16 maart 1728 aankwam, placht als kennisgeving te worden aangenomen. En die kennisgeving werd op z'n hoogst als zodanig doorgegeven - meer niet. Op 8 februari 1957 kan Fielding's loopbaan na die mededeling echter niet meer op de gebruikelijke wijze worden gezien. De enige moeilijkheid is welk beeld we ons dan wèl mogen vormen. En daartoe zou ik eerst even bij het begin willen beginnen; d.w.z. bij Fielding's ‘Leidse’ begin. Dit Leidse begin dan dateert, zoals gezegd, van 16 maart 1728. Op die dag schreef de Rector van de Universiteit in zijn boeken in, als 26ste student sinds de Rectoraatsoverdracht die toentertijd met de Dies plaats vond: ‘Henricus Fielding, Anglus, Annorm 20. Lit. Stud.’
en op de volgende regel in het Nederlands: ‘tot nog toe int Casteel Antwerpen’Ga naar voetnoot3).
In het in 1874 gedrukte Album Studiosorum treft U het kameradres van de nieuwe Eerstejaars niet aan. Daarvoor moet U zijn in het desbetreffende foliant van de oude, soms met bijna onleesbare hand geschreven Senaatsarchieven en vervolgens op het Leidse Gemeente Archief. Maar dat loont dan ook de moeite. Want al kan ik hier niet | |
[pagina 86]
| |
ingaan op de wetenschappelijke consequenties die het localiseren van een dergelijk adres kan hebben, op het emotionele vlak heeft 't beslist zijn bekoring om bij het afwandelen van het Rapenburg in de richting van het Noordeinde nu even stil te kunnen houden bij de hoek van de Groenhazengracht ten einde U in te denken hoe dat huis er 2¼ eeuw uitgezien moet hebben, toen het nog ‘'t Casteel van Antwerpen’ heette. Want dat was zijn ‘studie-adres’. Fielding zelf zou overigens niets beter hebben kunnen appreciëren dan het idee dat daar ééns een Huishoudschool voor jonge dochteren gevestigd zou worden. In de zorgeloze dagen dat zijn Juffrouw Oblet er als hospita optrad, was het nl. een ‘studentenhuis’ in de volle zin des woords. Uit andere inschrijvingen in het Senaatsregister blijkt dat hij er met tussen de 6 en 8 ‘contubernales’ gezeten moet hebben en, wat voor ons nog belangwekkender is, dat daarvan bijna de helft landgenoten van hem waren. Dat was overigens typerend voor het stadsbeeld. Leiden was toen nog vol vreemdelingen en de Engelsen vormden daarvan traditioneel het grootste contingent. Wat hun Faculteiten betreft, in ‘'t Casteel van Antwerpen’ logeerden o.a. een zekere John Pyke, ingeschreven als ‘Anglo-Hibernus’ d.w.z. ‘Ier’ en jurist; een zekere Robert Mathieson, ingeschreven als ‘Scotus’, ‘Schot’, en student in de medicijnen; en een zekere Coates Molesworth, ingeschreven als ‘Anglus’ van dezelfde studierichting. Een enkele statistiek? Gedurende het Rectoraat van professor Johannes Wesselius, waarin Fielding de 26ste eerstejaars was, kwamen er in het geheel 311 studenten aan. Hiervan behoorde een 50-tal tot de Engels sprekende ‘natio’, en die natie bestond zelf weer voor het merendeel uit medici, in iets mindere frequentie uit literatoren en juristen, en uiteindelijk in geringe doch vrij stabiele mate uit theologen. De achtergrond van deze verdeling over de Faculteiten is niet erg ingewikkeld; naast politiek-religieuze overwegingen was het grotendeels de aantrekkingskracht van bepaalde corypheeën die de doorslag gaf. Zo was het in Fielding's tijd Boerhaave die de medici lokte en Burman die als classicus schitterde... en hemzelf had aangetrokken. Wat ‘Henricus Fielding, Litt. Class. Stud.’ precies in Leiden deed in de anderhalf jaar van zijn verblijf, dat kunnen wij helaas niet meer reconstrueren. In zijn oeuvre zijn verwijzingen naar Hollandse toestanden uiterst spaarzaam en een journaal hield hij er toen nog niet op na. Wij moeten al putten uit de aantekeningen van de aartsdagboekschrijver, James Boswell, die een generatie later in Nederland kwam studeren, om een enkele directe aanwijzing te krijgen. Maar die is dan | |
[pagina 87]
| |
ook duidelijk genoeg. Bij het afwegen der mogelijkheden peinst deze immers At Leyden I shall be within three hours of The Hague. I shall have (volgen enkele illustere Engelse namen)... for my companions... At Utrecht I hear of no agreeable companion... Utrecht has assemblies. But I am told they are most exceedingly dull. Add to this the shocking disgust I have taken to Utrecht... (enz.)Ga naar voetnoot4). Zoals U ziet, dit is inderdaad duidelijk genoeg. James Boswell was trouwens de zoon van Alexander Boswell, een tijdgenoot van Fielding die ook op het Rapenburg woonde - alleen niet op de hoek van de Groenhazengracht maar op de hoek van de Vliet, bij de weduwe Boene. En als de zo typische Engelsman James Boswell het dan over het zo typisch Hollandse Leiden heeft als ‘my father's old town’, dan is dat een kwalificatie die boekdelen spreekt. Bij het zich laten inschrijven aan deze Universiteit mag het volgen van de lessen van beroemde hoogleraren immers een punt van overweging geweest zijn, het kunnen vinden van ‘agreeable companions’ speelde kennelijk een nauwelijks minder belangrijke rol. Nu valt over de gevoelswaarde van het woord ‘agreeable’ natuurlijk wel het een en ander te zeggen. Sommigen zullen hierbij ongetwijfeld denken aan de woeste orgieën die blijkens telkens weer zorgvuldig geboekstaafde disciplinaire maatregelen niet ongebruikelijk waren. Zelf ben ik geneigd daar minder gretig de nadruk op te leggen. Wat veel eerder kenschetsend genoemd mag worden voor die tijden, en wel degelijk een tegenstelling tot de onze vertoont, dat zijn de enorm uiteenlopende leeftijden van die ‘agreeable companions’ en hun niet minder uiteenlopende voorgeschiedenissen. Zo waren Fielding's Engelse jaargenoten op het Rapenburg respectievelijk 33, 44 en 27, maar de gebroeders Edward en John Murray - die ‘bij de Fransche horlogiemaker opte Breestraat’ kamers hadden gehuurd - 15 en 18. Deze laatsten waren de zoons van de Hertog van Athol en hadden een bediende bij zich die eveneens werd ingeschreven, doch waarvan het Register in plaats van studierichting alleen het woord ‘famulus’ vermeldt. Maar dit is slechts bijzaak. Fielding's oudste jaargenoot was 50, | |
[pagina 88]
| |
woonde ook op het Rapenburg en stond ingeschreven als ‘docens Anglicam et Gallicam linguas’; de gemiddelde leeftijd der Engelsen was even boven de 20, het gemiddelde milieu even boven dat der gezeten bourgeoisie. En Fielding zelf?
De 20-jarige Henry - of liever Henricus, zoals de Universiteit hem alleen maar wenste te kennen - bekleedde een tussenpositie te midden van alle uitersten. Zijn vader stamde uit een grote doch verarmde officiersfamilie, naar aanleiding waarvan gezegd werd dat tegen het eind van de 17de eeuw ‘there was scarcely an English regiment without a Fielding’. De kolonel Edmund Fielding was de landadel ingetrouwd, doch na de dood van zijn eerste vrouw er met een Italiaanse kellnerin uit Londen vandoor gegaan. Het moet een aardige man geweest zijn en een man vooral die veel te lijden heeft gehad van zijn schoonmoeder. Deze schoonmoeder, de heerszuchtige vrouw van de rechter Sir Henry Gould, legde na het schandaal de gebruikelijke belangstelling aan de dag voor volgens haar ‘verweesde’ kleinkinderen en zorgde er voor dat Henry op zijn 12de jaar naar Eton College werd gezonden. Zoals U bekend zal zijn was het leven op een Public School in de 18de eeuw bepaald niet gemakkelijk. Maar de combinatie van kastijding, sport, godsdienst, en de Klassieken - nadrukkelijk in deze volgorde - schijnt gewoonlijk geen al te ongunstige resultaten te hebben afgeworpen. Henry Fielding was overigens gezegend met een uitstekend fysiek, een knap profiel en een grote bevattelijkheid. Bij het beëindigen van zijn schooltijd op 17-jarige leeftijd leek hij in alle opzichten een veelbelovende jongeman. Maar naar Oxford of Cambridge ging hij niet. Zoals uit een van zijn latere romans blijkt, kon hij er zich niet meer toe brengen opnieuw onder een zo strikt gereglementeerde tucht te leven en was zijn enige wens ‘de Grote Wereld’ te leren kennen. Zijn grootmoeder berustte. Zijn vader - die inmiddels aan zijn derde vrouw toe was - had uiteraard geen principieel bezwaar. Samen fourneerden beiden de nodige financiën. En zo zien wij Henry Fielding zich ontwikkelen tot 18de-eeuwse ‘beau’, ‘galant’, of ‘ladies' man’, zoals men toen placht te zeggen, die gedurende vier jaren beurtelings Londen en de meer mondaine provincieplaatsen onveilig maakte met wat wel eens euphemistisch is genoemd ‘'t verzamelen van indrukken’. Het verzamelen van die indrukken bleef intussen niet beperkt tot de praktijk. Er zijn aanwijzingen dat hij zich ook meer dan eens verdiepte | |
[pagina 89]
| |
in de bibliotheek van zijn grootmoeder's landhuis in Salisbury. Lady Gould was zelf militante Calviniste en tevens geïnteresseerd in de Letteren. Daardoor kwam het dat Fielding's lectuur uit zekere jurididische en piëtistische werken bestond en verder hoofdzakelijk uit Plato, Aristoteles, Cicero, Epictetus en Seneca enerzijds, en Cervantes en Swift anderzijds. Om nu op zijn ‘praktijk’ terug te komen, deze bewoog zich beurtelings tussen salons en bordelen, tussen bordelen en schouwburgen, tussen schouwburgen en salons, en wederom tussen salons en bordelen. Dat klinkt cru, maar is een tijdsbeeld. Trouwens, robuust als hij was, naar lichaam en ziel, wist hij door alle Scylla's en Charybdissen heen te zeilen. En het behoort geheel tot het levenspatroon van zijn type dat hij zich, na ietwat smadelijk gedwarsboomd te zijn in ontvoeringsplannen van een rijke erfgename die bovendien nog erg jong en erg schoon was, na enige tijd tot het schrijven van een satyrisch gedicht zet, The Masquerade, en van een satyrisch toneelstuk, Love in Several Masques. Misschien mag men het ook nog als tot-dit-levenspatroon-behorend zien, wanneer zijn stuk, via de protectie van een adellijke tante en de gunst van een gevierde actrice, in het Drury Lane Theatre wordt opgevoerd... en daar 4 dagen op de affiche blijft. Alleen, wat beslist niet tot het geijkte levenspatroon behoort, dat is dat hij binnen vier weken na dit vergulde fiasco op de Leidse collegebanken zit. Niet tot het geijkte levenspatroon...? Ongetwijfeld; althans niet tot het door de literatuur-handboeken geijkte levenspatroon voor zijn type. Daarin vindt U nl. steevast, na de vermelding van het Drury Lane avontuur, een zinnetje als ‘Henry's next move was surprising’. Maar de vraag is natuurlijk: ìs deze ‘volgende zet’ wel zo ‘verrassend’?
De band tussen Leiden en de Britse intelligentia was, zoals wij hebben gezien, bijzonder nauw. Hij was dit al eeuwen, maar dit is slechts terzijde. Het bericht dat prof. Pieter Burman in 1727 tot de Leidse Senaat was gaan behoren - d.w.z. in het jaar voordat Fielding aankwam - zal zeker in Londen bekend geworden zijn. En dit geldt niet alleen voor de ‘scholars’ van de Engelse hoofdstad. De naam Burman zei iets zowel in toneelkringen, waar zijn geschrift Pro Comoedia niet onopgemerkt gebleven was, als in literaire kringen in het algemeen, waar de faam van zijn tekst-critische uitgaven der Klassieken verbonden werd aan die van de grote Bentley te Cambridge en aan een decennia durende controverse over de juiste methode van emendatie en interpretatie. Zoals Fielding zelf later bevestigde, zijn de Klassieken | |
[pagina 90]
| |
en het toneel voor hem zelfs in zijn wildste jaren het centrum van zijn belangstelling blijven uitmaken - als een ‘gentleman of leisure’, zo Uw wilt, maar in elk geval als een intelligente en een ambitieuze ‘gentleman of leisure’. En wat de Republiek der Zeven Provinciën betreft, ook die was geen ‘terra incognita’ in zijn familie; een van kolonel Fielding's oudooms had als vrijwilliger aan het beleg van 's-Hertogenbosch deelgenomen, en Henry's grootvader was legerpredikant van Willem III geweest. Wat ligt er dus meer voor de hand dan dat iemand van zijn temperament, na de dubbele sensatie van zichzelf gespeeld te zien omdat hij Congreve verdienstelijk had geïmiteerd, en zichzelf van het repertoire genomen te weten omdat hij niet persoonlijk genoeg was geweest...; wat ligt er meer voor de hand dan dat iemand met een voorgeschiedenis als hierboven geschetst, nu ook het stof van de Londense grote wereld van zijn schoenen schudt om in Leiden de hem kennelijk ontbrekende scholing op te doen? Het toneelschrijven mocht hij min of meer toevallig hebben geëntameerd, een beleefdheidssuccesje was hem zijn eer te na. Alles wat wij over Fielding's vertrek naar Leiden horen is dat hij ging ‘in order to cultivate his mind and to enlarge his experience’; het weinige dat wij uit de Archieven weten is dat hij nog geen maand nadat het doek van het bijna lege Drury Lane Theatre voor het laatst aan het slot van zijn Love in Several Masques was gevallen, des maandags, des dinsdag, des donderdags en des vrijdags in het oude Academiegebouw aan het Rapenburg ‘a meridie hora secunda’ volijverig te luisteren zat naar de ‘explicationes’ die prof. Petrus Burmannus gaf van Terentius. Een toepasselijker onderwerp dan diens ‘Heautontimoroumenos’, of ‘Zelf-straffer’, had waarschijnlijk geen enkele andere ‘Series Lectionum’ een beginnend blijspeldichter kunnen bieden; en wat de ‘agreeable companions’ aangaat - het zal niet nodig zijn Boswell nog verder te citeren. Zoals gezegd, van Fielding's leven in ‘de Sleutelstad’ weten wij zo goed als niets. Alleen blijkt uit het voorwoord tot zijn Don Quixot in England dat hij dit stuk in Leiden had opgezet met de bedoeling een verengelste Quichote-figuur op de planken te brengen, en hoe consequent hij zich dus voor 't gekozen genre bleef interesseren. Dit laatste is iets dat nog sterker werd na zijn terugkeer van de zomervakantie. In 1729 moet nl. een ommekeer in zijn gevoelen ten opzichte van prof. Burman hebben plaats gevonden. Wel was dit geen ongewoon verschijnsel; waarschijnlijk had hij te veel van het goede gehad en was bewondering verkeerd in irritatie. Ook was zijn situatie | |
[pagina 91]
| |
in het algemeen veranderd. Uit de Recensie-boeken van het Senaats-archief blijkt dat hij nu een kamer betrokken moet hebben bij een zekere Jan Oson, terwijl zijn collegegelden na februari onvoldaan zijn gebleven. Zijn nieuwe hospes was een schoenmaker en koffiehuishouder op de hoek van de Wolsteeg en de Pieterskerkkoorsteeg, die volgens de belastingboeken op het Gemeentearchief één, zegge en schrijve één student bij zich had en die dan nog ‘buiten de kost’. Na het Rapenburg was dat dus een hele achteruitgang; een achteruitgang bovenal die zijn plannen tot het schrijven voor het lucratieve Londense toneel in een volkomen ander licht stelt. Het bleef niet bij Don Quixote in England, een thema waarvan de re-incarnatie in het land der windmolens minder vreemd is dan dit op het eerste gezicht lijkt. Welke stukken hij toen nog meer opzette, valt moeilijk te zeggen. Maar zeker stamt uit die tijd ook de voorbereiding voor Tom Thumb; A Tragedy. Deze klucht die uitgebreid en omgedoopt tot The Tragedy of Tragedies een kostelijke dubbele burlesque behelst, heeft ook duidelijk een Leidse achtergrond. Naast een zinrijke aaneenschakeling van onmogelijke belevenissen van Klein Duimpje, die de zgn. ‘heroïsche’, op de Fransen geïnspireerde tragedie van Dryden en de zijnen belachelijk maakt, brengt zij nl. bovendien een Inleiding-met-Voetnoten ‘in the solemn styl of a University Professor editing a Classic’. En wie daarvoor in de eerste plaats model gestaan heeft is natuurlijk niemand minder dan Petrus Burmannus Leydensis. The Tragedy of Tragedies, opgevoerd in 1730, dus bijna een jaar na zijn terugkeer in Londen, werd Fielding's eerste succes. Na aanvankelijke mislukkingen of ‘near-misses’ slaagde het stuk er in Henry Fielding als beroeps-toneelschrijver op de kaart van zijn land te brengen. Voor Fielding als persoon was dit bitter nodig geweest. Toen hij in augustus 1729 Leiden voor goed verliet, was dit omdat zijn vader z'n jaargeld van oorspronkelijk £200 tenslotte helemaal niet meer opbracht en zijn bejaarde grootmoeder meende dat hij maar eens voor zichzelf moest gaan zorgen. Het gevolg was geweest dat hem inderdaad geen andere keus restte - zoals hij in een brief aan de invloedrijke Lady Mary Wortley Montague schreef die hem indertijd bij het opgevoerd krijgen van zijn eerste stuk had geholpen: geen andere keus ‘but to be either a hackney-writer or a hackney-coachman’. En voor huurkoetsier ontbrak hem het talent. Op dat delicate onderwerp ‘de rol van de omstandigheden bij het bepalen van een kunstenaarsloopbaan’ zal ik hier niet nader ingaan. Fielding is daar een al te mooi voorbeeld voor, telkens weer. Zoals nl. | |
[pagina 92]
| |
een eerste samenloop van omstandigheden hem van ‘young-man-about-town’ tot Leids student maakte en een tweede samenloop van omstandigheden van Leids student tot ‘hackney-writer’, tot broodschrijver voor de Londense schouwburgen, zo bracht een derde samenloop van omstandigheden het einde van zijn toneelcarrière en 't begin van zijn juristenbestaan, en maakte een vierde hem tot de romancier waarmee hij zich de onsterfelijkheid zou verwerven. Wij zullen slechts even stilstaan bij de omstandigheden van het afbreken van Fielding's loopbaan als toneelschrijver, een einde dat even abrupt als definitief was, omdat het van hogerhand kwam. Wat is immers het geval? Nadat hij in het twintigtal stukken dat hij na zijn terugkeer uit Leiden had geschreven met alle denkbare genres had geëxperimenteerd en zich langzamerhand thuis was gaan voelen in de satirieke ‘Comedy of Manners’ met sociaal-politieke inslag; nadat hij aldus waardevolle routine had opgedaan en steeds meer de overtuiging gekregen dat zijn magere jaren er beslist niet meer dan zeven hoefden te zijn...; op dat moment bestond hij het om in een artistiek niet erg opwindende klucht de dictatoriale Eerste Minister, Sir Robert Walpole, over de hekel te halen. Walpole, die ook van andere zijde op het toneel was aangevallen, wist daarop de z.g. Licensing Act aangenomen te krijgen. Dit wetje betekende het instellen van de Staatscensuur. En dat betekende op zijn beurt dat Henry Fielding met één slag zijn zorgvuldig opgebouwde ‘crediet’ kwijt was en in ‘theatre land’ geen voet meer aan de grond kon krijgen. Ook deze dingen komen méér voor. Het is alleen maar grappig te bedenken dat George Bernhard Shaw - die zelf het toneel ‘het meest formidabele sociale wapen’ vond ‘dat een moderne hervormer kon hanteren’ - naar aanleiding hiervan verklaard heeft dat since Fielding was by the Licensing Act driven out of the trade of Molière and Aristophanes into that of Cervantes, the English novel has been one of the glories of literature while the English drama has been its disgraceGa naar voetnoot5). De ironie van de situatie wil inderdaad dat Walpole, door wat 't láátste bewijs geacht werd van zijn ingeworteld wantrouwen t.o.v. de schone kunsten, de éérste stoot gaf tot de schepping van een nieuwe literatuurvorm die bestemd was om het toneel niet alleen als vermaak ver achter zich te laten maar ook als middel tot het aan de kaak stellen van sociale en politieke misstanden. | |
[pagina 93]
| |
Maar laten wij concreet blijven. Fielding was brodeloos en moest omzien naar een ander middel van bestaan, een noodzaak die te klemmender leek omdat hij drie jaren tevoren in het huwelijk getreden was met de beeldschone ‘Wiltshire beauty’, Charlotte Craddock, en - althans naar de letter zo niet naar de geest - huisvader was geworden. Nu doet de breed levende Fielding weer iets op het oog volkomen onverwachts. Terwijl hij nl. voor het levensonderhoud van zijn gezin nog met journalistiek werk de laatste resten van het eens niet onaanzienlijke vermogen van zijn vrouw aanvult, werpt hij zich met alle energie die in hem is op de studie van het Engelse recht. Op 1 november 1737 betaalt hij zijn £4 inschrijvingsgeld in de Middle Temple en 2½ jaar lang doet hij niets anders dan ‘read Law’. En wanneer ik nogmaals zeg met alle energie die in hem was, dan betekent dat ook iets. Dat Fielding van de goede dingen des levens hield heb ik al laten doorschemeren. Dat hij ook in de meest benarde omstandigheden niet buiten de stimulans van koffiehuis, taveerne of club kon, en dat deze behoefte de stimulans van vrouwelijk gezelschap niet uitsloot - integendeel - dat was bijna vanzelfsprekend. Maar wat niet van zelf sprak was, dat zijn huwelijk bij dit alles buitengewoon gelukkig bleek. Wat in zijn tijd op z'n minst genomen ongewoon leek, dat is dat zijn gevoeligheid groot genoeg zou blijken om zich veel later, als de fortuin zich allang te zijnen gunste gekeerd heeft, te herinneren dat to see a woman you love in distress and to be unable to relieve her, and at the same time to reflect that you have brought her into this situation, is perhaps a curse of which no imagination can represent the horrors to those who have not felt itGa naar voetnoot6). Het was onder zulke omstandigheden dat zijn wilskracht en intellect hem de rechtenstudie en advocatenopleiding in plaats van in de gebruikelijke 6 jaren, binnen de helft van die tijd lieten voltooien. Als hij 33 is wordt Fielding lid van de Balie en wordt hem het z.g. ‘Western Circuit’ toegewezen. Als aankomend Barrister moet hij nu rondreizen met wat wij een mobiel gerecht zouden noemen in de westelijke graafschappen van Engeland gedurende de driemaal per jaar dat de zittingen in Westminster Hall onderbroken worden, d.w.z. men trekt in convooi van Winchester naar Salisbury en Dorchester, vandaar naar Taunton en Exeter, en dan naar Launceston en Bodmin. Hij doet dit alles direct vol toewijding. Maar de gelegenheid om zijn gaven als pleiter te demonstreren krijgt hij zelden. Zijn capaciteiten zijn door | |
[pagina 94]
| |
de confrères hoog aangeslagen, maar op een of andere wijze schijnt zijn reputatie als toneelschrijver hem parten te hebben gespeeld: ‘men laughed at him, saying they were afraid he would turn their deeds into plays’Ga naar voetnoot7). Dat heeft hem wel verdroten en had, mèt het achteruitgaan van zijn gezondheid, de elasticiteit van zijn geest wel eens negatief kunnen beïnvloeden. Zijn nieuwe beroep leverde hem echter één onbetaalbare compensatie. En dat was de eindeloze serie contacten met vertegenwoordigers van alle lagen der bevolking van hoofdstad en provincie - en zulks in situaties die de geboren schrijver in hem zich niet boeiender had kunnen wensen. Het ‘afrijden’ van zo'n Circuit ging te paard met een kleine trein van karossen voor de rechters; het ging van pleisterplaats naar pleisterplaats, langs dorpen en steden, en vooral langs vele, vele met klimop begroeide herbergen. Er is niet veel fantasie voor nodig om zich Fielding in deze rol voor te stellen, bereid om in elke gelagkamer Latijnse citaten met landelijke dominees uit te wisselen, kwinkslagen met waardin of keukenmeisje, beeldende scheldwoorden met staljongen of marskramer, en daarvóór en daarna bijtende sarcasmen met plaatselijke potentaten over even zo veel ten hemel schreiende misstanden als er maar ter sprake gebracht konden worden. Steeds had hem gekenschetst: weetgierigheid naar wat buurman of vreemdeling voortdreef; weetgierigheid naar motieven en gedragingen, en bovenal de typisch literair-creatieve weetgierigheid naar de dosering van schijn en wezen in ieder die zijn pad kruiste. Nu kon hij zijn ervaring van een heel andere kant toetsen en aanvullen dan hij tot dusver gewend was geweest. Hij werd zelfs zozeer gefascineerd door de dimensie méér die hij als kunstenaar zag in vergelijking tot zijn collega's juristen-sec, dat hij juist daarom ernstige voorbereidingen trof om zich op het terrein van de wetgever te wagen. Maar toen wierp het Lot twee kleine 12o deeltjes op zijn weg die het verhaal behelsden van Pamela; or, Virtue Rewarded... a Series of Familiar Letters from a beautiful Young Damsel to her Parents. Wij schrijven november 1740. Zoals de Times Literary Supplement eens zo treffend heeft uiteengezet, bestaat er een algemeen aanvaard idee dat een auteur van enig formaat zijn inspiratie zelden of nooit vindt in de boeken van een ander. Dat doen alleen kleine schrijvertjes of geleerden, meent men; de ware ‘creative writer’ wordt beïnvloed door het leven zelf. Welnu, dit idee is toch erg misleidend en als stelling bezijden de waarheid. De | |
[pagina 95]
| |
meeste vooraanstaande schrijvers hebben een overwegend literaire opvoeding genoten - net als Fielding - of althans een literair gekleurde jeugd, en bijna allen hebben opvallend vaak hun inspiratie te danken aan andere boeken. Men dient alleen te bedenken dat een lezer een schrijver kan worden op twee manieren: hij kan òf wat hij gelezen heeft zozeer bewonderen dat hij zich gedrongen voelt dit na te volgen, òf hij kan er zodanig door in opspraak gebracht zijn, dat hij zelf een boek moet schrijven om het gelezene of zichzelf recht te zetten. Fielding was niet de enige bij wie heilige verontwaardiging de vonk in de creatielading deed springen. Hij las Pamela: or Virtue Rewarded, braakte zes maanden later uit, als anonieme klucht, Shamela, of voluit An Apology for the Life of Mrs. Shamela Andrews, in which the many notorious falsehoods and misrepresentations of a book called Pamela are exposed and refuted, and all the matchless arts of that young politician set in a true and just light. Dit was de parodie; 'n jaar later verscheen onder zijn eigen naam The History of Joseph Andrews and his Friend Mr. Abraham Adams, waarvan de ondertitel was A comic epic Poem in Prose, written in Imitation of the Manner of Cervantes. En door dat boek, met zijn wel zeer opmerkelijke omschrijving, was Fielding een ‘made man’ en de moderne Engelse romankunst op stapel gezet. Wordt vervolgd. |
|