| |
| |
| |
Henriëtte Mooy
Volmaakt verleden tijd?
(Brieven en Ontmoetingen)
I
Lodewijk van Deyssel
Toen mij onlangs van uitgeverszijde werd verzocht, mijn herinneringen aan Van Deyssel en aan andere personen die ik had gekend, eens op te willen schrijven, had ik daar, hoewel 'k prettig verrast was, aanvankelijk weinig ‘oren’ naar. Men krijgt namelijk bij het weergeven van een terugblik met twee gevaren of vijanden te doen, want, ten eerste toont dan het menselijk voorstellingsvermogen de neiging de dingen met een waas te omgeven waardoor ze schoner lijken dan ze waren en ten tweede geraakt, door het later ervarene, het vroeger beleefde wel eens in een zó andere belichting dat men alle geestkracht moet aanwenden om het in zijn toén ware gedaante te grijpen en weer te geven. Ik zag tegen die inspanning op, en daar ik het goed recht wantrouw van zonder genoegen begonnen literair werk, vermeed ik aan te vangen.
Intussen scheen ik van binnen met overwegen en stof-aanbrengen bezig te zijn, - misschen had mijn onderbewuste er toch wel aardigheid in! - want, toen ik op een dag over een mogelijk begin nadacht, sprong opeens ‘Het Wezen der Muziek’ uit het wazig verleden te voorschijn, - een verhandeling van dr. A.H. de Hartog, bij welker gretige doorlezing indertijd, ik nogal wat bedenkingen had genoteerd, die aangegroeid waren tot een ‘Open Brief’. Maar, zoals dat wel meer ging met mijn snel-neergepende opwellingen, ik liet hem liggen en vergat 'm voor een tijdje. Mogelijk ook stelde ik de publicatie uit omdat ik voor Ds. De Hartog, de man van ‘Nieuwe Banen’, de vurige redenaar en debater, veel respect en sympathie had gehad.
Op een avond, het was in maart 1919, wees mijn vader me in de krant een stuk van Van Deyssel, overgenomen uit ‘De Nieuwe Gids’, een kritiek op het boekje van De Hartog. ‘Wàt?’ en gulzig vloog ik op het artikel af. Mijn punten! Ik las en herlas ze, en lachte spijtig, - was 'k nú maar eerst geweest! En wat later, in een vlaag van overmoed en van zelfhandhavingsdrift, vatte ik het plan op het ontwerp van mijn epistel de grote auteur toe te zenden. Zo gedaan. En daarop volg- | |
| |
de toen uit Haarlem, waar hij woonde, een verrassend antwoord. Tot mijn grote vreugde werd ik volkomen begrepen en zeer vriendelijk bejegend bovendien. En niet lang daarna kwam het tot een persoonlijke ontmoeting, ‘aangezien,’ zo schreef de Heer K.J.L. Alberdingk Thijm, ‘ik U niet in de gewenste afmetingen terug kan schrijven, is, indien het te doen is om wederzijdse verbetering door gedachtenwisseling, persoonlijk onderhoud te verkiezen.’ ‘Wederzijdse’, hoe gracieus! En, om mij niet geheel onbekend te laten met wat hij achtte dat ik nodig had te weten, opende hij me het volgende doorkijkje:
‘Ik woon sedert 25 jaar te Baarn. Met het doel daar in de buurt te verhuizen, ben ik er ruim een jaar geleden vertrokken en naar Haarlem gegaan, dat ik kende van 1916, om in een stad beter verschillende zakelijkheden af te doen, en ben daar tot nu toe gebleven, in hôtels en op gemeubelde kamers. Ik heb hier een klein kamertje, dat ik den railway-saloon noem, o.a. om dat er ook koffers staan, die als ambulante schrijfbureaus enz. worden gebruikt.’
De heer Thijm woonde toen in de Tempeliersstraat, vlak bij de halte van de ‘Haarlemse tram’. Ik zag zeer tegen dat naderend bezoek op, al vond ik het tegelijk een feest.
Hij was de man die dat vele stille werk had gemaakt, waarvoor ik zo'n ontzag had, waarvan ik zo veel hield: ‘Tot een levensleer’, ‘Mijne Gedachte’, ‘Frank Rozelaar’, de ‘Adriaantjes’, de dichter van het huiselijk leven; en dan: de schrijver van ‘Kunst is passie’, een stuk taal-muziek dat men de ‘Symphonie Fantastique’ van de Nederlandse letterkunde moest noemen, verwant als het is aan Berlioz' stralend meesterwerk; de man van ‘Nieuw-Holland’ en van ‘La Terre’, die ik zag als hij, van wie Poesjkin spreekt, waar hij zegt, dat ‘de serafijn hem met zijn zwaard het hart uit de borst heeft genomen’, en er ‘een kool vlammend van vuur’ voor in de plaats geschoven, -: ‘Brand met het woord de harten der mensen.’
Zo dacht ik hem, en ik vergistte mij niet natuurlijk, want zijn werken waren er, om het te getuigen. Een auteur eindelijk, weinig gekend, weinig gelezen, - al was hij ‘beroemd’, of beroemd geweest, maar roem is als een holle ton, dat rolt maar voort, ‘boem, boem, boem,’ en bevat tenslotte meestal niets dan de naám in de hoofden der mensen, - weinig gekend en weinig gelezen, en die voortging verrukkelijks uit zijn geest te schudden, hoewel hij eigenlijk zonder ‘klankbord’ was; ook daardoor, in mijn oog, gróot.
| |
| |
In de voorkamer op de eerste verdieping, moest ik even wachten; ik geloof dat ik zat; ik zat en ik staarde. Toen hij binnen kwam was hij iets kleiner dan ik had gedacht en ik meen dat hij zijn gezicht een beetje effen hield. Maar verbazend zacht.
Van die avond herinner ik mij niet zo veel, d.w.z. geen finesses, of eigenlijk juist wel. Ik werd verzocht plaats te nemen midden op een sofa, en voor me was de tafel, en tegenover me, een beetje schuin aán, en enigszins àf vàn, die tafel, zat, heel vriendelijk sprekend Van Deyssel. Zijn stem had een lichte neusklank, die, bij verheffing deed denken aan ‘het steken der trompetten’, aan macht en overwinning, een stem en een spraak die het mooiste en melodieuste Nederlands deed horen dat een mens te genieten kan worden gegeven. Bij de begroeting, terwijl ik vingertoppen aanraakte die zowel donzig als week aandeden - echt van iemand die veél zát -, had ik bemerkt dat, meende ik, een der ogen een weinig afweek, en later, onder het spreken, werd ik het nu en dan gewaar; 't was in 't geheel niet hinderlijk. De heer Thijm trouwens, zorgde, door enigszins ‘en profiel’ te zijn, dat het niet opviel; er ging grote rust van hem uit.
De tijd intussen rende voorbij, er was zo veel te bespreken, als bruisende beken gingen de woorden, en soms, opeens, kwam je in valleien van kalmte, met brede, zachte uitzichten. Bij het weggaan deed hij mij uitgeleide, de trap af, tot geheel beneden en opende daar, licht en langzaam, de deur.
Binnen vijf minuten, zo scheen het me, was ik in Amsterdam, - en dat is zo gebleven: had je ‘Mijnheer Thijm’ gesproken dan bleef je een hele poos in een stroom van snel-voortwemelend leven. De tijd ging bij hem niet gewoon, neen, hij was uit z'n voegen, hij stòrmde om. Van Deyssel sloeg de tijd dood.
| |
II
Dr. A.H. de Hartog
‘Doctor de Hartog’, zoals hij genoemd werd in de tijd waarin ik het voorrecht had nu en dan tot zijn studeerkamer en zijn huis te worden toegelaten, was sinds lang professor, toen ik hem, in april 1938, na vele, vele jaren, weerzag in de, altijd ietwat eigenaardig-trieste, starheid van een consistoriekamer. Hij zou, hoewel zijn gezondheidstoestand te wensen liet, op dringend verzoek van het Comité ‘Nagedachtenis Jan Zwart’ (Comité, waarvan men mij ook uitgenodigd had
| |
| |
lid te worden) een Inleidend woord spreken tot het die avond op het Kloveniersburgwal-orgel te geven Herdenkingsconcert, en ik voelde me, nu een ontmoeting niet kon uitblijven, wel een weinig beducht, want ik had hem in een van mijn boeken (‘Maalstroom’, Deel III) voor iets uitgemaakt, en ik was er niet gerust op dat hij het niet gelezen had, en zo ja, dat hij het dan nú niet meer wist! (‘Hoe zal ik U ontvangen? Hoe wilt Gij zijn ontmoet?’ laat daarin Ds. Wiardi - dat was hij -, en die bij het uitbreken van de oorlog '14-'18 een tijdpreek hield, zijn gemeente zingen, en ik antwoordde hem toen: Met handgranaten, bommen en de gevelde bajonet, ezel.)
Mijn vermoeden bleek juist. Zodra hij binnen kwam (de ruimte vullend met: figuur, en een soort leven meebrengend als van een branding die even langs een strand veegt), en de anderen begroet had, trad hij op me toe, gaf een hand, pittig, manlijk, kort, en zei voortlopend, en als in 't voorbijgaan gedachten waaraan hij juist bezig was luid latende worden, ‘- en dat schríjft dan over ons -’ en ving aan dit nader te preciseren, er met zijn woorden als een donkere wolk door- en overheen trekkend.
Mij te verdedigen achtte ik ongepast, beweren dat ik het niet gemeend had... ik neigde er toe, onder de invloed van zijn innemendheid, maar ik deed het niet; ik keek hem aan en lachte eens bij zijn verwijt en zweeg en informeerde toen naar zijn gezondheid, want ik zag dat de eens zo vitale ‘eikeboom-der-gerechtigheid’ zeer afgenomen was in lichaamskracht. Gezeten op een grote zwarte sofa praatten we een ogenblik samen, en spoedig was er de oude toon. En ik werd innerlijk vrolijk, merkend dat hij niets kleinzieligs had.
Het herdenkingswoord, - een van leven tintelende improvisatie -, werd door een dichte menigte ademloos gevolgd, en toen hij eindigde, de overleden organist met bezielende gloed erend in een slotrede vol van de troost der kunst, der schoón-beoefende orgelkunst in het bijzonder, ging er een eerbiedig, ontroerd geruis op.
Na afloop van het concert kwam na enig gewacht, gedraal en getreuzel de auto voor, die prof. De Hartog naar huis zou brengen, en, daar de anderen terug bleken gegaan (zeker naar het geld-tellen) vergezelde ik hem naar het bordes van de stoep in de steeg. We scheidden als vrienden en toen hij had plaats genomen groette ik nog eens met de hand, hij boog het hoofd wat naar voren en bleef mij aanzien terwijl de wagen wegreed.
| |
| |
‘Zomerhoven’, dacht ik, naar binnen lopend... iets van weldadige warmte, sfeer van zon-doorschenen priëlen, die ogen.
Hoe verbaasd was ik, enkele dagen later opeens in dit woord, - dat ik waande nu pas voor 't eerst in mijn gedachten gekregen te hebben -, een oude bekende van vijfentwintig jaar geleden te herkennen! Zèldzaam, iemand die dit levenslang ongeschonden behouden had: warme, broederlijke genegenheid voor de mensen! Dit immers was het ook in dat achterliggend verschiet, wat van hem uitging: drang om tobbenden in glanzend licht te halen, en dat ‘licht’ hád: Idealisme, - maar hijzelf noemde het de weg tot God.
Op een keer in dat ver verleden, 't zal omstreeks 1910 of '12 geweest zijn, na afloop van een onderhoud op de studeerkamer, waar Dr. De H. zo welwillend was tijd en aandacht aan mijn eeuwig vragen te schenken, werd ik mee naar de salon genomen, een ruim vertrek beneden aan de straatweg, en waarvan de hoofdtinten zacht-hemelsblauw en wit waren, wit vooral nu, door de narcissen, de witte dichternarcis, die je in verrassende overvloed uit kommen en schalen en pullen, blijde tegenfleurden.
Dr. De Hartog had zich aan de vleugel gezet. Hij speelde met gloed, vol en lieflijk, fors en breed, met mooie muzikale aanslag. Intussen was mevrouw binnen gekomen, ze ging, mij toeknikkend, met een fijne glimlach mede luisteren. Zij was klein en blank, ze droeg het mooie, asblonde haar heél eenvoudig, strak achterover, haar voorhoofd was hoog, niet te hoog, net goed om een aangename schranderheid en ongemene denkkracht uit te drukken. Als ze je groette of met je sprak, keek ze je opmerkzaam aan, een vriendelijk-doordringende blik, rechtdoor tot op de bodem van je maag (of je ziel, als die daar zat). Deze vrouw, die zich zo licht bewoog, kalmte en vrede verspreidend, was de volmaakt hem-aanvullende tegenstelling en verwante van haar man, die groot, stoer en donker was, blozend van wang, flonk'rend van oog, driftig, in actie. Toen ik opkeek zag ik juist, hoe haar blik even, vertederend, over hem, de spelende, heengleed.
Boven had ik een kleine foto van haar gezien waarop zij afgebeeld was bij een bloemkelk op het tafeltje waaraan zij zat. Deze bloemkelk had een waas, een heél fijn waas om zich heen, of er iets, hoewel bijna onzichtbaar, van haar uitstraalde, - een nimbus... Dus dat kán, heb ik gedacht.
‘Mevrouw De Hartog-Meyes,’ zou ruim tien jaar later, Van Deyssel eens zeggen, toen ik me verdiepte in haar ‘Meester Eckhard’ (ik had
| |
| |
vroeger drie uitverkoornen onder de mystici: Hij, de pantheïst’, Ruysbroec, en de schoenmaker uit Goerlitz), ‘Mevrouw De Hartog-Meyes is de enige vrouw in Nederland die iets weét van mystiek, - die er iets van begríjpt, ziet u,’ voegde hij er nogeens nadrukkelijk aan toe.
Juist.
Ik bracht dit toen direct in verband met de foto van haar stil en nederig beeld naast de bloemkelk met de nimbus.
‘Wat wás dit nu?’ vroeg dr. De Hartog toen het stuk uit was.
Ik wist het waarlijk niet, had wel gedacht: Beethoven? neen; Bach? zéker niet; wie psalmodiëert er toch ook weer zo... maar 'k bleef het antwoord schuldig.
Het bleek een der drie pianosonaten van Brahms, zijn lievelingscomponist, te wezen. Hij had hem prachtig in de vingers en speelde met zijn ganse hart. Welk musiceren was ooit beter? (En, ppp,: Was het wonder dat ik, later, mijn ‘Open Brief’ wat liggen liet?)
Eens trof ik het, - ik kwam dan, na afspraak, uit Amsterdam -, dat Ds. onverwachts bij een zieke werd geroepen en mevrouw moest iemand een ogenblik te woord staan in een andere kamer. Ze zei: ‘Wil jij hem even nemen, Jet?’ want ze had een baby op haar arm, en ik nam hem behoedzaam over, doch nauwelijks was de deur, waardoor zij nog geroepen had: ‘Leg hem anders maar neer,’ achter haar dicht, of de kleine, die subiet aan 't huilen was geslagen, - de ruil beviel hem niet -, zette het, heftig met de voetjes trappelend, op een schreeuwen. Ik suste, wiegde, lachte, zong, klokte kalmerend met mijn tong, niets hielp, er zwol een geluid zó vreselijk, dat ik van schaamte begon te trillen en het bloed me naar de wangen vloog: ieder in huis moest denken dat ik het kind iets deéd! en wanhopig keek ik naar redding uit toen hij zich eensklaps overstag wrikte om met eén zet los te komen, maar ik had hem stevig vast, en vlug liet ik hem zachtjes op het dikke vloerkleed neer.
't Was even stil en reeds herademde ik, toen, o schrik der schrikken, de pauze slechts de neerhaal van een aankomende opgier bleek. 't Zal toch geen stuip zijn, dacht ik radeloos, grote goden, help, hij stikt! Maar gelukkig, daar kwam zijn lieve moeder, en die stilde hem.
't Was Jan; de rakker.
Toen ik nu zeer onlangs, zomer '54, in het boek van Ludwig Bergner ‘Wir sind vom gleichen Stoff aus dem die Träume sind,’ las,
| |
| |
hoe tijdens diens verblijf in de Vondelstraat te Amsterdam, het lot hem in de persoon van Jan de Hartog ‘een zoon had in zijn huis gedreven’, een ‘wilde, ontembare, een natuurkracht, soms in de gedaante van een wild dier dat om zich heen beet’, dacht ik: Ja, dat klopt!
Prof. dr. A.H. de Hartog, de grote prediker, de zeer bijzondere mens, overleed aan het eind van 1938; ik had hem niet meer weergezien; er waren nog enkele brieven gewisseld, enige afspraken afgesprongen, en - voorbij.
Door een toeval, (want ik heb in de oorlog veel weggedaan) vond ik een dezer dagen een briefkaart uit '38 in het oude, wilskrachtige handschrift en toen ik de uitnodiging om ‘op een schonen zomeravond eens naar Castricum’, waar zij toen woonden, ‘te komen’, herlezen had, bekeek ik de twee hoofdletters van de aanhef eens nader. Hee... zou hij, door zijn ziekzijn misschien, zich vergist hebben? want, wat was ‘W.V.’? Ik peinsde er over en langzaam welden er twee dikke druppels voor mijn ogen. Waarde Vriendin!
| |
III
P.C. Boutens
Boutens heb ik eens persoonlijk ontmoet en wel, op verzoek van anderen, ter bereiking van een feestelijk, kunstzinnig doel, waartoe zijn medewerking was vereist, in het bijzonder die, welke hij zou willen aanwenden om enkele financiële zaken te regelen. Ik kan mij niet herineren het bezoek aan de Laan Copes van Cattenburgh 49 Den Haag met plezier te hebben tegemoetgezien.
't Was zomer, en ik ging. Ik werd op de eerste verdieping gelaten van een ruim, groot, wel-ingericht huis, - waar ik, in een kamer die door wijd-opengeslagen glazen deuren in 't groen van tuinen keek, de heerlijkste dingen aan de wand zag, o.a. een der mooiste jeugdwerken van Matthijs Maris (reproductie of echt dat durfde ik niet controleren!) - en zat een ogenblik later met Dr. P.C. Boutens op zijn waranda. In zijn tuin beneden ‘helderden’ vredig de bloemen, stamrozen en lage rozen, witte violieren en blauwe iris; 't was een mooie avond.
Dr. B. deed me, ter inleiding, nog eens weten waarvoor ik kwam, (er waren natuurlijk brieven gewisseld) en hij deed dit op een toon waarin ik meende enige wrevel te horen, hij keek me daarbij niet aan
| |
| |
maar bleef recht voor zich uit zien, stond, voortsprekend, op, en begon, gesticulerend, met snijdend geluid een reeks niet-malse opmerkingen betreffende gedragingen der betrokkenen, als keistenen over me uit te storten.
Ik hoorde enigszins verbijsterd toe, meende eén ogenblik met een ‘formidabele grap’ te doen te hebben, maar toen hij, over intieme hebbelijkheden van hen met wie hij zeer vriendschappelijk verkeerde, voortschamperde, wilde ik opstaan om aan deze onbehagelijke vertoning een eind te maken, ik zag er evenwel tegen op mij in een soort tumult van akeligheden te begeven en wachtte even...
En ziedaar, de stem van de dichter zwenkte, iets milds scheen bij hem boven te komen, en, binnen een kwartier was er overeenstemming, - o.a. moest ik op de directie van mijn kantoor af, ter introductie van Dr. B. die de heren een bezoek wilde brengen ter versteviging der uitvoering van zijn, natuurlijk voortreffelijk, plan. En dat heeft hij gedaan.
Toen de zakelijke besprekingen beëindigd waren, nodigde hij me uit nog wat naar binnen te gaan, er plaats te nemen, - hij moest even naar beneden om in de tuin naar zijn poes te kijken.
't Begon te schemeren. Ik wachtte, stilletjes daar gezeten en hoorde opeens een tamelijk schrille vrouwenstem ‘Poes-poes-poes!’ roepen. Hee, dacht ik, de buurvrouw zoekt oók haar kat, maar het was mijn gastheer zelf, wiens verontrustende kreten opklonken door de zomeravondlucht. Teleurgesteld keerde hij weer, zijn poesje was niet gekomen, al twee dagen weg.
Hij ging aan de met papieren en boeken beladen grote werktafel tegenover me zitten en schonk thee, en bediende me met zulk een vriendelijke, haast vertrouwelijke huiselijkheid, dat ik, dankbaar, enig welbehagen voelde opkomen. Intussen vertelde hij de vertaling der Sonnetten van Louise Labé juist voltooid te hebben, en, wat beschreven bladen in de hand nemend begon hij, zonder verdere inleiding met smartelijk bewogen stem Louise's klacht aan te heffen.
Ik ontstelde opnieuw, (maar nu met verrukking!) want de metamorphose was groot: een man die leed en zong, zich in volle overgave vereenzelvigend met een door de kwellingen der liefde geteisterde jonge vrouw, zó dat men de sidderingen van haar hart kon horen, - ‘Want ik ben zó doorkwetst aan alle zijden, dat, om mij meer dan nu te laten lijden, voor nieuwe wond geen plek te vinden is,’ Ja, zo voelde ik het ook; precies zo. En voort ging het over de bewogen golven, van sonnet tot sonnet, ‘Ik leef, ik sterf: 'k verdrink en sta in
| |
| |
brand,’ en ‘Als voor een tijd, hagel en donderslagen den hogen Kaukasus hebben gebeukt,’ tot naar het einde: ‘Wraakt het, Mevrouwen, niet, als 'k heb bemind: als ik den gloed van duizend toortsen tartte’, - en toen de laatste regel verklonken was bleef het stil; hij keek op, er werd een enkel gedempt woordje gewisseld, hij sloeg de bladzijden terug en ving opnieuw het gezang dier verzen aan; 't was, zo mogelijk, nòg mooier dan de eerste keer, - en zijn gelaat, waarin de expressie der steeds-wisselende aandoeningen onverhuld open lag, geleek een landschap waarover het donker en het licht van wolken en zon trok.
De avond was om; hij vergezelde me naar de tram, die daar, meen ik, een eindpunt had, een lege wagen stond te wachten. En toen deze na een tijdje rijden ging, keek ik toevallig op, (niet, om te kijken) en daar stond Boutens nog, iets verderaf, en hief zijn arm hoog boven zijn hoofd en zwaaide tweemaal met zijn hand een cirkel door de lucht.
- Een man die op een strekdam stond, veel wijde ruimte om hem heen.
Ik zag hem nog een enkele keer nu en dan; eéns, aan 't hoofd der tafel van een maaltijd waar de leden aanzaten der ‘Vereniging van Letterkundigen’, wier voorzitter hij was, met rechts van hem Van Deyssel, de ere-voorzitter. Na diens ‘tafelrede’, - zulk een als waarvan hij alleen het geheim bezat: een fontein van sprankelende geest, van vonkenspattende humor, rijk aan verrassende ideeën, dwaze invallen, die de stemming tot grote vrolijkheid opvoerde, rezen alle disgenoten op, de tot de rand gevulde glazen in de geheven hand en Boutens en Van Deyssel staande naast elkaar, halen losjes, als broeders, hun rechter- en linkerarm dooreen en dronken zo, in eén teug, tegelijk hun glas uit. Olympiërs. Ik zag ze duidelijk op wolken staan, die twee, wat van ons weg, en bóven ons gerezen.
|
|