De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 706]
| |
F.W. Michels
| |
[pagina 707]
| |
Zeeuwen kijkt in de kompaskap. “Komt ie?!” - “Hij kómt! Westten-Noorden ligt voor....” De stemmen klinken heesch. “Ik ruik 'em. Z'n rook drijft over ons heen,” zegt de ouwe, die uit het raampje hangt en tuurt met wijd opengesperde ogen. “Daar is ie, vlakbij!” uit Gravesteyn. Onwezenlijk groot, geen scheepsbreedte van hen af, sluipt het voorbij. Een reusachtige grauwe schim, hoog boven hen uit, opdoemend door den nevel heen......’
En in het boek dat de lezers van goed dertig jaar geleden als eerste oorspronkelijke Nederlandse, door een koopvaardij-officier geschreven streekroman-van-de-zee met lof hebben begroet, ‘slaken allen een zucht van verlichting’ vanwege de goede afloop; vervolgens stomen zij weer langzaam verder. Dat was dus in de tijd toen iedereen wist, dat men bij mist weinig of niets om zich heen kan zien, en de meer ingewijden bovendien dat men op geluiden in de mist geen staat kan maken. Op zee betekende dat in de eerste plaats een gevaar, al was slecht zicht daardoor bovendien een verduiveld lastige dwarskijker waar de techniek juist zo aardig op weg scheen om vaarplannen eenzelfde graad van betrouwbaarheid te gaan geven als ons spoorboekje. Intussen is er zo het een en ander gebeurd en uitgevonden. Wie zou er nooit hebben gehoord van de ‘reuzenschreden’, waarmee de technische ontwikkeling vooral gedurende en na de tweede wereldoorlog is gevorderd! Er zijn resultaten bereikt, die de almacht van de menselijke geest schijnen te bevestigen voor wie daarin zou willen geloven. Toch geven ze in hun uitwerking ook wel aanleiding tot het vermoeden, dat de mens met zijn wetenschappelijk en technisch geëxperimenteer nu zo langzamerhand het deksel van de doos van Pandora zover open gekregen heeft, dat er tegelijk met de vindingen een aantal bijzonder kwaadaardige geesten aan zijn ontsnapt. Waarschuwingen in deze richting komen vaak van bij uitstek deskundige zijde. Over het algemeen worden ze echter - zelfs indien vanwege de veronderstelde ernst der opgeroepen gevaren in een voor zoveel mogelijk mensen begrijpelijke vorm gesteld - slechts in betrekkelijk kleine kring ter kennis, laat staan ter harte genomen. Dit is heel merkwaardig, maar nog merkwaardiger lijkt een begeleidend verschijnsel: zodra het grote publiek iets van de bedenkelijkheden hoort en tekenen van onrust begint te vertonen blijkt er een zeker hypermodern soort journalistiek klaar te staan om de abonnees dui- | |
[pagina 708]
| |
delijk te maken, hoezeer zij in hun onverstand dwalen. Zij volgt daarbij een tactiek die er alléén maar op berekend is te imponeren. Waar zij in de twijfel een dodelijk gevaar schijnt te zien stelt zij er, voorafgegaan door de fanfares van gemakkelijk aansprekende krantenkoppen, de lawaaierige zelfverzekerdheid van de voetbal-expert tegenover. Zij wéét het altijd - jammer genoeg maar al te vaak als de kip zonder kop uit de schat van onze vaderlandse gezegden. En als het nog bonter moet, dán met het gemak van de journalistieke flair, bij gebreke waarvan men in het vak ‘nooit iets wordt’. | |
Voorbeeld, dat klassiek moge wordenEen sprekend voorbeeld levert het geval van de atoombomproeven in de Grote Oceaan en de vraag, of deze van invloed kunnen zijn op het weer ver daar vandaan, zeg in Europa. De publieke opinie bleek onder het verlopen van de onvergetelijke zomer dezes jaars in toenemende mate nogal geneigd om verband te leggen tussen een en ander. Dat werd zo erg dat de sectie Voorlichting van een groot, zich onafhankelijk noemend Nederlands dagblad tenslotte vond dat die gekkigheid maar eens terdege moest worden weerlegd. Op 17 augustus j.l. werd dat als volgt ‘gebracht’. ATOOMWEER IS EEN FABEL - zo valt de titel fors en categorisch met de deur in huis, onmiddellijk gevolgd door de dooddoener: Bikinibom gelijk aan voetzoeker. Deze opbeurende mededelingen komen niet zomaar van de eerste de beste! Ze zijn van ‘onze eigen verslaggever’, die ze op zijn beurt dan weer uit de mond zegt te hebben gehaald van niet minder dan de Hoogst Geleerde Heer, die het K.N.M.I. rijk is. Ter bevestiging van de kop heet deze van allerlei te hebben gezegd dat voor Jan Boezeroen wellicht heel interessant is, maar dat geen sikkepit te maken heeft met datgene waar alles nu juist om draait. Dit heeft ‘onze eigen verslaggever’ kennelijk ook nog wel met zijn klomp kunnen aanvoelen. Hij meent een zekere tegenstrijdigheid te kunnen aanwijzen tussen de pertinente verklaringen van Hooggeleerde zijde aan de ene kant, en ‘de waarschuwingen van biologen en andere geleerden’, die tot de ‘man in de straat’ blijken te zijn doorgedrongen. aan de andere kant. En eigenlijk was het er toch om te doen, zomogelijk juist deze tegenstrijdigheid weg te werken! Het wordt, met flinke vette regeltjes, aldus volbracht: ‘Het lijkt tegenstrijdig. Maar als we hun uitspraken oppervlakkig lezen, merken we niet dat ze over verschillende dingen praten. De weerkundigen.... spreken alleen over de invloed van de explosies op het weer.... | |
[pagina 709]
| |
Anderen (de Franse geleerde prof. Charles Noël-Martin bijv.) waarschuwen voor de gevaarlijke straling van het radio-actieve stof na de ontploffing op de mens.... Maar men kan de uitspraken van de laatsten niet gebruiken voor de redenering dat de atoomexperimenten het weer beïnvloeden, want dat hebben zij niet gezegd....’ Wie zei daar wat van ‘oppervlakkig lezen’, dat Jan Boezeroen als vanzelfsprekend schijnt te doen? Voorop dient gesteld, dat de ‘anderen’, die dan zo oppervlakkig wòrden gelezen, doorgaans in ieder geval heel wat voorzichtiger en gematigder in hun uitspraken zijn dan de Hooggeleerde schoolmeester, zoals ‘onze eigen verslaggever’ die aan zijn lezers heeft voorgesteld. Maar het is ondenkbaar dat deze eveneens Hooggeleerde meteoroloog niet zou weten wat de toch niet minder Hooggeleerde prof. Noël Martin dan wèl over atoombomproeven, wolkbreuken, overstromingen mitsgaders perioden van droogte te berde heeft gebracht, - even ondenkbaar trouwens, als dat het met zijn voorkennis opzettelijk buiten het stukje ‘voorlichting’ zou zijn gehouden, waarover onze verslaggever hem kwam raadplegen. Indien hij met Noël Martin van mening verschilt, was het dan niet mooi genoeg geweest dit te vertellen? Waarschijnlijk toch wel wat mooier dan wat nu is geschied. Want in het verslag wordt - zonder dat de lapidaire vorm ervan duidelijk maakt in hoevere het precies de uitlatingen van de geïnterviewde weergeeft of volgt - met nadruk ontkend, dat Noël Martin zou hebben geschreven wat op blz. 145 van de Nederlandse vertaling van zijn boek ‘Heeft het uur U voor de wereld geslagen?’ in het kader van een vrij uitvoerige beschouwing over het verband tussen H-bomexplosies, weersverschijnselen en zelfs klimaten op de hele aarde te lezen staat: ‘Energie betekent niets in de meteorologie. - De energie van een A-bom, al is ze nog zo enorm gemeten naar menselijke maatstaf, betekent weinig vergeleken met de energie, die door een eenvoudige storm of een enigszins aanhoudende regenval wordt ontwikkeld; de natuur werkt met onbegrijpelijk veel groter energieën. Dus kan een bom, die ontploft, geen storm veroorzaken...... Zo luidt de bedrieglijke redenering die men telkens weer hoort. (Léés de krant! Ms.) Dit is met opzet en systematisch negéren (om welke reden?), dat de natuur niet op deze wijze te werk gaat....’ En: ‘Men gaat uit van energetische beschouwingen en moffelt het katalytische gezichtspunt weg....’ | |
[pagina 710]
| |
‘In zekere zin werken de H-proeven als katalysatoren voor reusachtige experimenten met kunstmatige regen, met dit verschil, dat het veld van de proef de gehele aardbol is en wolkbreuken zowat overal voorkomen, naar gelang van het toeval en de winden, die de resten van de paddestoel overbrengen. Overstromingen en stormen zullen daaruit volgen en wel gedurende perioden, die veraf liggen van de data der proefexplosies. Dit zijn te verwachten meteorologische gevolgen....’ Aldus het boek van Noël Martin, met de sanctie van één der ‘anderen’, t.w. wijlen professor Albert Einstein.... | |
Van tegenstrijdigheden gesproken....Uit het rumoer rond de aanvaring tussen de transatlantische passagiersschepen ‘Stockholm’ en ‘Andrea Doria’ sprak dezelfde tegenstrijdigheid, waarop in het bovenstaande werd gedoeld. De tegenstelling n.l. tussen de onvolmaaktheid der menselijke kennis en de gevaren der techniek waarvan juist de deskundigen zich bewust zijn, en anderzijds de door stokpaardruiterij, belangenjacht en journalistieke leuterpraat gevoede waanvoorstellingen op die punten bij de grote menigte. Twee hypermoderne oceaanreuzen, waarvan er één zelfs als ‘onzinkbaar’ aan het publiek werd gepresenteerd, daar mag je toch van verwachten dat ze geen gevaren van mist en ontij te duchten hebben, en een garantie belichamen voor volkomen veiligheid der opvarenden? De journalist weet dan ook onmiddellijk, wat hem te doen staat en plaatst zijn verslagen van meet af aan in het teken van een groot raadsel, dat ‘deskundigen straks zullen moeten pogen op te lossen.’ | |
Reddingboten onbruikbaar!Voor mij liggen de edities van mijn krant van donderdag 26 en vrijdag 27 juli j.l. ‘.... Het ongeveer 29.000 ton metende Italiaanse passagiersschip “Andrea Doria” kwam in aanvaring met de Zweedse mailboot “Stockholm”, met het gevolg dat eerstgenoemd schip zware slagzij maakte en.... (nu kómt het Ms.).... de sloepen niet kon strijken.’ Aldus bericht van Reuter-U-P op de avond van de ramp. De volgende dag drukte de krant onder een imposante luchtfoto van het zinkende vaartuig nogmaals de mededeling af dat ‘de “Andrea Doria” kort na de aanvaring begon slagzij te maken, waardoor het niet mogelijk bleek de sloepen te strijken.’ | |
[pagina 711]
| |
Het augustus-nummer van het Maandblad voor Scheepvaart en Scheepsbouw ‘De Blauwe Wimpel’ gaat in een beschouwing van het ongeval uit van ‘de krantenberichten, volgens welke geen enkele der sloepen kon worden gevierd....’ Niettemin is op boven bedoelde en andere foto's heel duidelijk te zien, dat aan de lage kant van het hellende schip de boten zonder uitzondering - d.w.z. de helft van àlle boten! - overboord zijn gezet. Daar komt nog bij dat de U.P.-fotoredactie originele afdrukken blijkt te hebben voorzien van een tekst, die de werkelijkheid onderstreept: ‘Lifeboats still remain on the port-side of the Italian liner’Ga naar voetnoot* Dit alles in aanmerking nemende kan men de betrokken journalisten een zekere vaardigheid in de Franse slag bij het lezen alweer niet ontzeggen, maar het is de vraag of daarmee wel op de beste manier wordt beantwoord aan de verantwoordelijkheden der pers, waar zij bij voorkomende gelegenheden toch niet ongaarne hoog van pleegt op te geven. ‘Maar maakt het dan zoveel verschil of àlle boten, dan wel de helft van alle boten niet gebruikt konden worden?’, zal men geneigd zijn te vragen. ‘Je moet maar net in de verkeerde helft een plaats toegewezen gekregen hebben....!’ Zó is het. Niettemin maakt het, objectief bekeken, nu juist een verschil van dag en nacht. Hadden de Italianen geen enkele van hun boten kunnen gebruiken dan zou dat een veeg teken zijn geweest ten aanzien waarvan de pers stellig de publieke opinie had behoren te mobiliseren. Dat het evenwel onder omstandigheden als hier in het geding - het waarschijnlijk zeer snel slagzij makende schip - heel moeilijk en zelfs onmogelijk kan zijn om de sloepen allemaal te water te krijgen, - dat is een feit, waarvoor niet minder dan de internationale veiligheidsconventies en wettelijke voorschriften begrip tonen. Deze schrijven n.l. voor, dat op vrachtschepen zowel aan bakboordals aan stuurboordzijde voldoende bootruimte aanwezig moet zijn om àlle opvarenden op te kunnen nemen. M.a.w.: slagzij of niet, op een vrachtschip kun je er altijd allemaal aan één kant af! Op passagiersschepen echter is slechts voorgeschreven, dat er in totaal genoeg bootruimte voor alle opvarenden moet zijn. Laat ze uitzonderlijk mogen heten, maar er kùnnen zich op een passagiersschip dus omstandigheden voordoen die ruwweg de helft der opvarenden noodlottig móeten worden. De voorschriften houden de erkenning in, dat voor passagiers- | |
[pagina 712]
| |
schepen de praktische uitvoerbaarheid - aan absolute onuitvoerbaarheid hoeft daarom nog niemand te geloven! - van regelingen als voor vrachtschepen getroffen, niet of nòg niet aanwezig is. Door inzake de plaatsing te eisen dat de boten bij een slagzij van 15o nog moeten kunnen worden gevierd heeft de wet het risico reeds verminderd. De scheepvaartmaatschppijen brengen dit wel tot nog geringer proporties terug door hun schepen uit te rusten met patentinrichtingen, die tewaterlating van sloepen bij een slagzij tot 25o garanderen. De ‘Andrea Doria’ bezat een systeem van davits waaruit blijkt, dat haar reders aan het probleem hun aandacht niet hebben onthouden. In hoeverre na de aanvaring van overmacht, dan wel van tekortkomingen bij de scheepsleiding of bemanning gesproken moet worden is onmogelijk te beoordelen voordat een deskundig onderzoek de mogelijke oorzaken onder de loupe genomen heeft. Intussen zal de mensheid er goed aan doen als een feit te aanvaarden dat de techniek, hoe hoog ook haar vlucht, nog geen enkel praktisch middel aan de hand heeft gedaan om de ‘gevaren der zee’ voor de opvarenden van passagiersschepen tot hetzelfde minimum als op vrachtschepenGa naar voetnoot**, laat staan tot nul of daaromtrent terug te brengen. | |
De ‘ultra-modeme radarinstallaties’Des te klemmender zal daarmee nu dat andere raadsel wel worden, met name hoe het mogelijk is dat twee zulke toonbeelden van modern technisch vernuft zomaar tegen elkaar op botsen, en dat één ervan dan bovendien nog in enkele uren tijds heel ouderwets naar de kelder gaat. Alweer in de jachterige verteltrant van de pers: ‘.... Nog steeds (nota bene met het schip nauwelijks onder de golven! Ms.) is de oorzaak van deze spectaculaire aanvaring voor de deskundigen een raad- | |
[pagina 713]
| |
sel. Weliswaar hing er op het moment van de aanvaring een vrij dichte mist, doch beide schepen waren voorzien van ultra-moderne radarinstallaties die - wanneer zij niet faalden - deze belemmering hadden kunnen opheffen....’ Men had het niet beter kunnen formuleren om aan te tonen, dat een deskundige part noch deel kan hebben aan wat in deze schrijverij wordt beweerd. En het is precies dit soort gezwam, dat de mensen heeft verleid tot de overdreven voorstellingen die zij zich van de techniek als alleen maar een soort broeder-in-de-nood maken, en dat voortgaat hen in dit geloof te stijven. Bij het internationale overleg dat tot de jongste herzieningen - in 1954 - van de ‘Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee’ heeft geleid, was er één land, dat voorstelde met radar uitgeruste schepen toe te staan in omstandigheden van slecht zicht ‘volle kracht’ te blijven dóórlopen. Dit land ging kennelijk uit van opvattingen, die ieder deskundige alleen maar uiterst voorbarig of onzinnig kan noemen, maar die zowel in de niet gespecialiseerde journalistiek als onder de grote menigte gemeengoed schijnen te zijn. Over het algemeen stelt men zich een radarscherm waarschijnlijk ten naaste bij voor als een soort cinemascoopdoek in het klein, waarachter de zeeman plaats neemt zodra de mist hem belet de wijde omtrek met het blote oog ordentelijk te verkennen. Om dan op zijn gemak alles, tot en met de rode en groene lichtjes 's nachts, precies zo te zien als hij het bij helder weer óók zou zien. Zó ver is de technische ontwikkeling echter nog op geen stukken na. Radar is een grandioze vinding. Zij verschaft de zeeman een heel waardevol hulpmiddel bij de navigatie, al kan dit met het menselijk oog onder omstandigheden van goed zicht nog lang niet op één lijn worden gesteld. Het radarscherm brengt series reflexen over, die, door de navigator in onderling verband bekeken, bepaalde conclusies mogelijk maken mits daarbij enkele dingen terdege in het oog worden gehouden. Ten eerste zijn de aanwijzingen niet volkomen betrouwbaar, en neemt het radaroog zelfs sommige voorwerpen, zoals bijvoorbeeld houten scheepjes, slechts gebrekkig, veel te laat ofwel helemaal niet waar! En ten tweede is het best mogelijk van alles waar te nemen, maar er kan nooit op worden gerekend dat men zelf óók waargenomen wòrdt!! Er is nog méér, maar laten wij het hierbij. Bovenbedoelde conferentie is dan ook zo verstandig geweest te bepalen, dat er in principe door de radar nog niets van doorslaggevend belang is veranderd in de omstandigheden, waarin een schip in de mist | |
[pagina 714]
| |
op zee verkeert. Bijgevolg zijn de voorschriften, waardoor dertig jaar geleden kapitein Braams zich in het potdichte Kanaal liet leiden, intact gelaten: matige vaart lopen - blazen op de fluit - in bepaalde gevallen stil gaan liggen, zonder enig voorbehoud. Dat is heel wat anders dan maar op het radarscherm kijken en doorrossen tot de dood er een keertje op volgt! Als het zover komt, kon het nooit de schuld zijn van het radarapparaat: dit laat eerlijk zien wat het kàn; het is verbluffend veel, maar niet alles. De rest heeft, precies als overal, de mens in zijn hand. Hij kent de risico's. Deze negéren kan groots zijn - zichzelf tot voorzichtigheid dwingen nòg grootser. Het hoofdstuk van de roman ‘Op bruisende golven’, waaruit in de aanhef werd geciteerd, is destijds door de auteur P. Verhoog een motto meegegeven dat, toevallig of niet, zeker ook op het citaat van toepassing is. Het bestaat uit enkele even zinvolle als prachtige regels van Emerson, die de mens van onze tijd temidden van de paardekrachten en megatonnen, waar hij de baas over wil spelen, goed zal doen zich in de oren te prenten: ‘As the Sandwich-Islander believes that the strength and valor of the enemy he kills, passes into himself so we gain the strenght of the temptation we resist.’Ga naar voetnoot*** |
|