| |
| |
| |
E. van Raalte
Verkiezingsuitslag en kabinetsformatie
De verkiezingsuitslag
Onder een staatsbestel als o.m. ons land bezit, hoort bij de vorming van een Kabinet het streven er op gericht te zijn, dat de door het Kabinet te volgen beleidsrichting zoveel mogelijk aansluit bij de door het kiezerscorps ter gelegenheid van de stembusgang tot uiting gebrachte opvattingen en wensen. Vandaar, dat zowel op het stuk van zijn samenstelling als van zijn programma een na verkiezingen in het leven te roepen bewind als het ware de kiezersuitspraak dient te weerspiegelen. Nu is het ongetwijfeld in Nederland heel wat lastiger een dergelijk ideaal te benaderen dan bijv. in Engeland en ook zelfs dan in België. Hier levert de nog steeds vrij grote verscheidenheid aan politieke partijen bijzondere moeilijkheden op. En dit des te meer door zich zelfs binnen sommige van de diverse staatkundige groeperingen voordoende onderlinge verdeeldheid. Deze is speciaal aanwezig in de nog steeds op godsdienstige leest geschoeide politieke partijen als de anti-revolutionairen, de christelijk-historischen en de K.V.P. met hun enerzijds op sociaal-economisch, ten dele ook staatkundig gebied behoudende, anderzijds progressieve elementen. In dit opzicht spant de K.V.P. misschien wel de kroon, sinds de Welterianen weer tot haar rijen zijn teruggekeerd. De voorzitter van het bestuur van de K.V.P. mr. v. Doorn moge wel verkondigd hebben, dat progressief noch conservatief verder niet thuis hoorden in het woordenboek van zijn partij, dat wachtwoord van hem kon en kan niet de werkelijkheid, gelijk zij zich overduidelijk laat zien, zo maar in de ban doen. Overigens, van mr. v. Doorn gesproken, hij heeft met forse hand te samen met zijn staf van naaste medewerkers de verkiezingsveldtocht van de K.V.P. geleid, die evenzeer van een bijkans onbegrensde krachtsinspanning als van zeldzame felheid getuigde. En dit laatste met name in de strijd tegen de Partij van de Arbeid. De gevolgen hiervan bleven niet uit. Daarvan getuigen bv. enige minder geslaagde elektorale baldadigheden in
het zuiden van het land. De wijze, waarop toen o.m. genoemde voorzitter reageerde muntte niet door sportiviteit uit. Er bestaat dan ook reden om zich thans af te vragen, of het niet eenzelfde mentaliteit is, die men wel meent te bespeuren bij heel de
| |
| |
manier, waarop de K.V.P. zich na de voor haar bepaald teleurstellende afloop van de verkiezingsstrijd gedroeg: met name bij de pogingen tot Kabinetsformatie! Objectief beschouwd heeft de 13de juni voor de K.V.P., vooral na de boven al aangestipte krachtsinspanning, na hetgeen zij onder meer ook van de uitwerking van het Mandement zal hebben verwacht, na de vooral onder invloed daarvan tot stand gekomen opheffing van de K.N.P., wier aanhang zich grotendeels weer onder de vanen van de K.V.P. schaarde, een uitermate grote teleurstelling opgeleverd. Want terwijl er vrijwel vast op gerekend was, dat de K.V.P. als sterkste uit de bus zou komen en dus een ministerie met een tot de K.V.P. behorende minister-president tot stand zou moeten worden gebracht, behaalde de Partij van de Arbeid een in het licht van alle factoren, sprekende overwinning. Zo sprekend zelfs, dat bv. een blad als de N.R.Ct. terecht kon gewagen van een politieke aardverschuiving. Voor de verhoudingen en mogelijkheden hier te lande met het stelsel van evenredige vertegenwoordiging zoals wij dat hebben, is die uitdrukking zeker op zijn plaats, wanneer een partij haar zetelaantal in de Kamer van honderd van 30 op 34 ziet stijgen. Het is waar, de K.V.P. bracht het van 30 op 33. Als men echter bedenkt, dat er in de in 1952 gekozen Tweede Kamer bovendien 2 K.N.P.'ers zitting hadden, kan in dit geval alleen gesproken worden van een vooruitgang met 1 zetel. Trouwens, een nader bekijken van enige cijfers is nu eenmaal onontbeerlijk om zich een zo zuiver mogelijk beeld van de betekenis van het jongste stembusresultaat te kunnen vormen. Dit nu kan alleen maar dienen ter bevestiging van de stelling, dat de P.v.d.A. met de overwinning is gaan strijken.
In 1952 behaalde zij 1 545 304, thans 1 871 990 stemmen, terwijl haar percentage van 28.96 tot 32.69, dus met 3.73% steeg. Daarentegen verenigden K.V.P. en K.N.P. te samen in 1952 meer stemmen op zich dan de P.v.d.A., te weten 1 674 028 (1 529 508 plus 144 520), waarna 1956 aan de K.V.P. een totaal van 1 815 363 opleverde. De percentages in de beide jaren van vergelijking bedroegen, vier jaar geleden 31.4 (28.7 en 2.7), thans 31.69. Tegenover een stijging van de P.v.d.A. met 3.73% kon de K.V.P. dus slechts bogen op een stijging met 0.29%.
Mij dunkt, ik overdrijf niet, met deze gang van zaken in hoge mate teleurstellend voor de K.V.P. te noemen. Enige verzachting van het leed, haar door het kiezerscorps toegebracht, is er voor de K.V.P. misschien in gelegen, dat de indruk gerechtvaardigd schijnt, dat zij dit keer in mindere mate dan de protestants-christelijke groepen het kind
| |
| |
van de doorbraakrekening is geworden. Toch heeft zich ook voor haar de doorbraak weer doen gevoelen o.m. mede in Limburg en Noord-Brabant, niet zozeer op het platteland als wel in de steden. Ook elders ondervond de K.V.P. werking van de doorbraak.
Leerzaam is voorts nog een vergelijking met 1948. Zij geeft immers een belangrijke groei van de P.v.d.A. te zien, nl. opvoering van het percentage van 25.60 in eerstgenoemd jaar tot 32.69, dus een omhoog gaan met 7.09%, waartegenover schril afsteekt, dat de K.V.P. met de K.N.P. het in 1948 tot 32.3% brachten en nu slechts tot 31.69% oftewel een kleine daling van 0.61%. Hiermee correspondeert een zetelaanwas bij de P.v.d.A. met 7 (van 27 op 34), terwijl de K.V.P. bleef staan op 33 (in 1948 telde zij 32 afgevaardigden, de K.N.P. 1 in de Kamer).
Tekenend voor de nu door de P.v.d.A. ingenomen plaats is ook nog, dat men tot 1894 moet terug gaan om in de Kamer van honderd een groep met 34 zetels aan te treffen, waarop toen namelijk de progressieve liberalen beslag legden, terwijl er daarnaast 25 conservatieve liberalen - volgens v. Welderen Rengers-De Vries (‘Schets ener parlementaire geschiedenis van Nederland’, blz. 84 en 87) - zitting namen.
Dat de P.v.d.A. enigermate zij heeft gesponnen bij de hernieuwde achteruitgang van de communisten moge waar zijn, toch overtreft haar winst verre het communistische verlies.
Was het succes van de P.v.d.A. voor nagenoeg iedereen een uitzonderlijke verrassing, dit kan niet bepaald gezegd worden met betrekking tot het verlies van de C.P.N. Het afbrokkelingsproces, bij haar een gewoon verschijnsel sedert 1948, ging voort. Haar stemmental daalde van 328 621 in 1952 tot 272 210 nu en haar percentage van 6.2 tot 4.75. Dit kwam derhalve neer op een daling in percentage van 1.45, terwijl de P.v.d.A. een het dubbele hiervan overschrijdend stijgingspercentage van 3.73 vertoonde.
En nu, na nog te hebben aangestipt, dat zowel de V.V.D. als de Staatk. Gereformeerden, vrijwel op peil bleven - hun percentages gingen iets, doch uiterst weinig naar beneden - een enkel woord over de beide protestants-christelijke groepen. Van deze geraakten de Christelijk-Historischen één zetel van de 9 kwijt terwijl zij, ondanks de roep van hun stabiliteit toch ook iets in percentage achteruit liepen, namelijk van 8.9 naar 8.43. Veel harder is de aan de anti-revolutionairen toegebrachte slag, die het voortaan met 10 in plaats van met 12 zetels, althans in de Kamer van honderd, moeten doen en wier
| |
| |
percentage zakte van 11.3 naar 9.91, nadat het in 1948 nog 13.3 had bedragen. De glorie van de onbetwistbaar knappe en energieke minister van Economische Zaken, prof. Zijlstra, die de zich uit de Kamer teruggetrokken hebbende fractieaanvoerder dr. Schouten ook als lijsttrekker is opgevolgd, schijnt niet genoeg vat op de jongere kiezers te hebben gehad om de na 1948 ingezette afbrokkeling te kunnen stoppen. Zou het kunnen, dat mede een, tevens voor de Christelijk-Historischen tegenwerkende factor nog geweest is de slappe houding (èn door de heer Tilanus èn door dr. Schouten) in het parlement t.o.v. het Mandementsverschijnsel aangenomen? Denkbaar is dit, doch vermoedelijk mag men in een en ander toch vooral weer een voortschrijding van de doorbraak zien, die er toe leidt, dat geloofsopvattingen minder dan weleer haar stempel op staatkundig-sociaal-economische zienswijzen en gevoelens weten te drukken.
In de hier vermelde cijfers en in de daaraan gewijde beschouwingen is allerminst naar volledigheid gestreefd. Evenmin is dit het geval met de ten beste gegeven ontleding van het stembusresultaat.
Aan de P.v.d.A. is natuurlijk mede ten goede gekomen, dat zij Drees, wiens populariteit nu eenmaal door allerlei factoren zeer groot is, bereid had kunnen vinden als lijsttrekker op te treden. Toch gaat het niet aan het grote succes door diens partij behaald bovenal aan zijn persoon toe te kennen. In tal van opzichten had het door hem geleide Kabinet een zekere voldoening over de gang van zaken hier te lande kunnen doen postvatten. Dat heeft waarschijnlijk eveneens vrij wat kiezers er toe gebracht zich ter stembusgang achter de vanen van Drees en zijn partij te scharen. Maar veel meer aantrekkingskracht nog oefende de P.v.d.A. op een belangrijk deel van het kiezerscorps uit doordat binnen haar gelederen vogels van uiteenlopende godsdienstige en geestelijke richting voor een gemeenschappelijke politiek, sociaal en economisch doel kunnen ijveren.
Zie daar de belangrijkste conclusies, waartoe de kiezersuitspraak van de 13de juni aanleiding geeft. Conclusies, die men nu verder goed in het oog moet houden ter beoordeling van wat er sedert dien gaande is geweest met betrekking tot het zoeken naar een oplossing van de formatiepuzzle.
| |
Problemen inzake Kabinetsformatie
De samenstelling van een Kabinet is in ons land, nu al jarenlang, een verre van eenvoudig probleem. Dit tengevolge van het hier reeds
| |
| |
eerder door mij aangestipte verschijnsel van partijveelheid en -verdeeldheid. Zou, gelijk bv. in Engeland, één enkele partij over een parlementaire meerderheid beschikken dan ware het uitermate eenvoudig een Kabinet tot stand te brengen. De aanvoerder van die partij zou de aangewezen formateur en eerste minister zijn en het programma zou bovendien kant en klaar gereed liggen, want het zou gewoonweg zijn grondslag vinden in het programma van de meerderheidspartij.
De werkelijkheid in Nederland is echter geheel anders. Zij eist de samenwerking tussen partijen met in tal van opzichten sterk uiteenlopende beginselen en wensen. Daardoor brengt ook het in elkaar zetten van een regeringsprogramma, waarop een coalitiebewind in zee kan en durft gaan, heel wat moeilijkheden met zich mee.
* * *
Het heet soms wel, dat zich deze verwikkelingen vooral zouden voordoen tengevolge van ons tot vrijwel in perfectie doorgevoerd stelsel van evenredige vertegenwoordiging, waardoor er immers zulk een veelheid aan fracties bestaat. Tegen dit laatste valt terstond aan te voeren, dat de Tweede Kamer ook onder het oude districten- en meerderheidssysteem een niet geringer aantal fracties telde. Ja maar, zo kan men daarop dan wel horen tegenwerpen, toen bracht toch o.m. ook het kiesstelsel met zich mee, dat er te voren zekere bondgenootschappen werden aangegaan. Daardoor was dan na de stembusuitspraak, in grote trekken genomen, duidelijk of de uit drie partijen bestaande rechtse of christelijke coalitie, dan wel of hetgeen als een concentratie van vrijzinnigen te beschouwen viel, al dan niet met uitgesproken steun van de socialisten, op grond van de beslissing van het kiezerscorps aan het bewind moest (kon) komen. Inderdaad, doch men verliest dan geheel uit het oog, dat die allianties destijds, door de strijdvragen, waarom het toen nog ging, min of meer natuurlijke allianties vormden, terwijl in het bijzonder sinds 1940 de scheidingslijnen in belangrijke mate geheel anders zijn gaan lopen. Veel meer dan weleer doen zich in het wezen der zaak de tegenstellingen tussen progressieven en behoudenden op sociaal-economisch gebied gevoelen en alleen door het nog steeds krampachtig volgehouden verzet tegen de door de Partij van de Arbeid beleden doorbraakgedachte, zijn wij opgescheept blijven zitten met een, wel beschouwd, niet meer gezonde partijenindeling. Met o.m. het gevolg, dat er zich binnen verschillende par- | |
| |
tijen - ik denk hier in het bijzonder aan de K.V.P. en aan de anti-revolutionairen, tot op zekere hoogte tevens aan de Christelijk-Historischen - allerlei verwikkelingen veroorzakende spanningen voordoen. Daar, en daar vooral schuilt een der hoofdoorzaken van de moeilijkheden, welke zich openbaren bij de pogingen tot vorming van een Kabinet, dat dan op
een aantal groepen moet steunen. Dit laatste in het bijzonder nu binnen de K.V.P. sinds reeds vrij geruime tijd de afkeer van de ‘smalle basis’ (samenwerking tussen K.V.P. en P.v.d.A.) de overhand heeft weten te verkrijgen. Hierdoor is men, eigenlijk noodgedrongen en in nauwe samenhang met wat ik een ongezonde partijindeling meen te moeten noemen, tot de noodzaak gekomen van het zoeken naar mogelijkheden om een brede basis tot grondslag te nemen. Zodra men echter daaraan toe is, kan het niet anders, of elk van de samenwerkende partijen heeft offers te brengen, moet zich vergenoegen met een programma alsook met een samenstelling van de ministers-ploeg, waarin slechts in beperkte mate plaats is voor inwilliging van de door elk der bondgenoten op zichzelf gekoesterde verlangens.
Zie ik het wel, dan heeft het deze zomer reeds vrij spoedig al te zeer ontbroken aan bereidheid daartoe. En in dat opzicht is de K.V.P. bepaald de eerste geweest, die toonde de regels van het spel niet of althans in niet voldoende mate te willen laten toepassen. Psychologisch valt de verklaring hiervoor niet zover te zoeken. Binnen de K.V.P. was onvoldoende het besef of de wil aanwezig om de consequenties te aanvaarden van de boven aangestipte voor haar even teleurstellende als verrassende stembusuitslag. Zeker, in het op 24 en 25 oktober in de Tweede Kamer gevoerde algemeen politiek debat naar aanleiding van de Regeringsverklaring waarmee het na 118 dagen ‘formatie-crisis’ uit ‘nood’ geboren Kabinet-Drees voor de dag was gekomen alsook naar aanleiding van allerlei wat er zich in dat lange tijdperk had voorgedaan, liet prof. Romme, de aanvoerder van de K.V.P., zich van een werkelijk sportieve kant zien. Hij erkende, dat de kiezers de P.v.d.A. met de ‘gouden medalje’ hadden verblijd en dat zijn partij, een overigens op zichzelf ook wel fraaie ‘zilveren medalje’, ten deel was gevallen. Wie echter de gedragingen van de K.V.P. gedurende bijkans de gehele formatie-periode in volle objectiviteit heeft waargenomen, kan moeilijk aan de indruk ontkomen, dat het van die zijde al te veel en al te lang heeft ontbroken aan de bereidheid om zowel met betrekking tot het ontwerp-programma als ten aanzien van de verdeling der ministers-portefeuilles genoegen te nemen
| |
| |
met hetgeen het natuurlijk gevolg moest zijn van de verkiezingsuitslag.
Daarnaast, dit moet ik er meteen aan toevoegen, bleken de anti-revolutionairen, die nota bene met hun lijstaanvoerder prof. Zijlstra een geduchte elektorale tik op de kop hadden gekregen, al evenzeer geneigd om op bedenkelijke wijze te overvragen. Bovendien heeft een nauw samenspel tussen deze beide groepen en voorts een terugschrikken van de christelijk-historischen om het optreden mogelijk te maken van een Kabinet, dat op de steun van deze fractie te samen met die van de P.v.d.A. en van de V.V.D. zou hebben kunnen rekenen - erkend zij meteen, dat het, wat de getalssterkte aangaat, wel een zeer benauwend kleine meerderheid geweest ware - het bereiken van een min of meer nog bevredigende oplossing van de formatie-puzzle al te lang in de weg gestaan.
Het zou mij veel te ver voeren hier nu de vele en verschillende fases van de formatie- alsmede informatiepogingen stuk voor stuk in beschouwing te nemen. Daarom moet ik mij bepalen tot deze enkele opmerkingen, waarin ik getracht heb in een paar grote lijnen de belangrijkste verschijnselen te schetsen van de 118 dagen formatie-crisis, zoals deze zich aan mijn geestesoog hebben voorgedaan. Nogmaals, de ongezonde partij-indeling en verder een te sterk op de voorgrond gekomen verlangen, speciaal van de zijde van de K.V.P. en van de anti-revolutionairen om de verkiezingsuitslag te frustreren, vormen, naar het mij wil voorkomen, de hoofdoorzaken van het allesbehalve verheffende schouwspel, dat men in het formatie-tijdperk te zien kreeg. In hoge mate bedenkelijk is ook geweest, dat tijdens het formatietijdperk plots de tegenstellingen tussen P.v.d.A. en speciaal de K.V.P. alsook wel de anti-revolutionairen, als veel groter en diepgaander zijn voorgesteld, dan zelfs gedurende de overigens felle verkiezingsveldtocht is gedaan. Zo kwam men o.m. ook tot een de indruk van sterke overdrijving gemaakt hebbende karakterisering van hetgeen de twee grootste partijen met betrekking tot het vraagstuk van bevordering van bezitsvorming heette te scheiden. Terecht is m.i. zowel door minister Drees als door mr. Burger in het jongste Kamerdebat de aandacht gevestigd op dat overdrijvingsverschijnsel als een der factoren, welke het formatiegesukkel slechts in de hand heeft kunnen werken.
In dat debat is overigens, heel begrijpelijk, meer dan een poging aangewend om andere verklaringen voor het verschijnsel van de formatie-crisis op te sporen, gelijk trouwens ten dele ook wel in de pers is gebeurd. De bij Kabinetsformatie in het algemeen in ons land, en zeker nu, toegepaste methoden zouden niet deugen. Met name zou het euvel
| |
| |
gelegen zijn in een te veel in een formatie betrekken van de Kamerfracties. Dat zou ook niet passen in wat wel heet het voor het Nederlandse parlementaire stelsel kenmerkende ‘dualisme’. Daaronder wordt dan begrepen een zeker dualisme tussen Kabinet en Kamer in die zin, dat anders dan elders, de ministers enerzijds, de volksvertegenwoordiging anderzijds een eigen verantwoordelijkheid zouden hebben en zelfstandiger ten opzichte van elkander zouden staan. Schoon niet geheel en al zie ik die ‘leer van het dualisme’ meer als een leer, waarbij men van de nood in zekere mate een deugd is gaan trachten te maken dan als een werkelijk principiële afwijking van het parlementaire stelsel, gelijk het in Engeland waarneembaar is. Ongetwijfeld openbaren zich in de praktische werking van dat stelsel ten onzent nuanceringen. Dit vooral ook tengevolge van het door mij reeds genoemde euvel der partij-indeling. Doch dit neemt toch niet weg, dat ook in ons land uiteindelijk het aan de volksvertegenwoordiging verantwoordelijke Kabinet, wat zijn bestaans- en levensmogelijkheden betreft, wel degelijk van de volksvertegenwoordiging afhankelijk is. Daartegenover staat het dus niet zo zelfstandig noch kan het staan, dat men over een vrijbrief zou beschikken om bij de vorming van een bewind geen dan wel onvoldoende rekening met de, dank zij de kiezersuitspraak in het Parlement gekoesterde denkbeelden omtrent allerlei punten van praktisch staatsbeleid rekening te houden. Dat, juist ook gedurende de jongste formatiemaanden, fracties somwijlen in haar bemoeiingen te ver zijn gegaan, wil ik zeker niet ontkennen. Dit kan mij echter niet weerhouden het onjuist te achten aan de fractionele bemoeiingen als zodanig de ongelukkige gang van zaken toe te schrijven: het euvel zat hem in, hierboven al door mij gewraakte, verkeerde, met een juiste toepassing der spelregels strijdige bemoeiing. Niet te vergeten valt, dat het ook in ons land, gelukkig, nog
steeds zo is, dat een Kabinet in het algemeen slechts kan optreden als er redelijke gronden bestaan om aan te nemen, dat het, wanneer puntje bij paaltje komt, steun zal vinden bij een meerderheid in het Parlement. Dat nu is, zo zij hieraan vast meteen toegevoegd, mede het geval met het jongste Kabinet-Drees. En indien dit Kabinet wegens zijn beleid en wegens hetgeen het voor zijn verantwoordelijkheid neemt, door de volksvertegenwoordiging ten val zou worden gebracht, dan zou het zulk een votum niet rustig naast zich kunnen neerleggen, doch zou het dienen heen te gaan of wel, Kamerontbinding en het houden van nieuwe verkiezingen voor zijn rekening moeten nemen.
Het is waar, in het in oktober gehouden Kamerdebat hebben, met
| |
| |
uitzondering van de fractie van de P.v.d.A., de overige fracties van wie er, zelfs bijkans alle, parlementaire figuren in het Ministerie zitting hebben, de leuze van ‘vrijheid, blijheid’ laten klinken. De fracties in kwestie onderstreepten zich ten opzichte van deze ploeg, ook dus met betrekking tot het programma, volkomen vrijstaand te voelen. Slaat men echter acht op het programma, waarop Drees en het door hem aangevoerde bonte gezelschap in zee gaat, en houdt men zich tevens de geboortegeschiedenis van dit programma voor ogen, dan kan men moeilijk inzien, dat de K.V.P., de A.R. en de C.H. werkelijk zouden kunnen loochenen, elk op haar beurt heel wat steentjes tot dat programma te hebben bijgedragen! Trouwens, toen er op een onbewaakt ogenblik door prof. de Gaay Fortman, die wel getoond heeft op andere terreinen over meer en grotere gaven te beschikken dan op dat van de binnenlandse staatkunde, pogingen werden aangewend de weg te banen voor iets, wat werkelijk op een ‘extra-parlementair Kabinet’ had kunnen gelijken, liep het op een schromelijke mislukking uit. Dat moest ook wel, want voor iets dergelijks was en is onder de tegenwoordige omstandigheden ten onzent evenmin plaats als voor een zogenaamd ‘zaken-Kabinet’, dat eigenlijk alleen genade had kunnen vinden in de ogen van lieden, die zich geen of niet genoeg rekenschap van de wezenskenmerken van ons staatsbestel geven.
| |
De ‘Kwestie-Soestdijk’
De parlementaire gedachtenwisseling, die van 23 tot 25 oktober heeft plaats gevonden, was ontegenzeggelijk van betekenis. Dit wegens allerlei, dat daarbij in het midden is gebracht zowel omtrent theorie als praktijk van Kabinetsformatie en voorts met betrekking tot het nieuw opgetreden, in overwegende mate uit oud-gedienden bestaande, met enige jonge frisse krachten versterkte, Kabinet-Drees.
Intussen, van verre overwegend belang mag wel heten, de aan de dag getreden overeenstemming tussen Kabinet en Kamer-verklaring eerst van Mr. Oud namens de voorzitters der vijf grootste fracties, daarna van de Minister-President - om met het oog op een ongerepte, gezonde, werking van ons constitutionele stelsel het vorstelijk staatshoofd afdoende te beschermen tegen mogelijk dreigende inmengingsgevaren van ‘niet-verantwoordelijke raadgevers’ uit de hofomgeving. Hier gaat het om een der belangrijkste grondslagen van ons staatsbestel. Voor het eerst in onze parlementaire geschiedenis werden aldus in een Kamerdebat aangelegenheden betreffende de inrichting van het Huis
| |
| |
des Konings binnen de sfeer van de ministeriële verantwoordelijkheid en de parlementaire controle betrokken. Sterkere parlementaire grondslag dan t.o.v. het in dezen te voeren beleid is nauwelijks denkbaar. Overigens had dit onderwerp geen punt van concreet overleg met de fracties uitgemaakt. Sousentendu was, dat elk op te treden Kabinet een standpunt als thans vertolkt moest innemen. Vandaar mede dat samenhang ontbroken heeft tussen deze aangelegenheid en de lange formatieduur. Die viel, gelijk reeds vermeld, aan andere oorzaken toe te schrijven.
De hier gereleveerde volkomen overeenstemming tussen Kabinet en Kamer was ongetwijfeld verblijdend en tevens, dat t.o.v. de ‘kwestie-Soestdijk’ kennelijk een beleid wordt voorgestaan, waarvoor zal gelden het ‘suaviter in modo, fortiter in re’.
|
|