De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 581]
| |
U Win Tin
| |
[pagina 582]
| |
vlucht hadden gezocht in het noordwestelijke gedeelte van Burma geregeld van opium voorzien werden door een smokkelovereenkomst van opium-voor-geweren in Thailand. Een Chinese koopman die in feite een agent was van de Kwomintang wist wapens en ammunitie, voorraden die door de lucht en per trein van Bangkok aangevoerd werden, evenals uit het land zelf afkomstig voedsel en kleding over de grens te smokkelen, in ruil waarvoor de Kwomintang-troepen in Burma ruwe opium naar Chiengmai zonden, een grensgebied tussen Burma en Thailand (een stuk niemandsland en als zodanig een van de gevaarlijkste broeinesten voor opiumhandel), vanwaar de opium verder naar Bangkok getransporteerd werd. Omstreeks 1952 was het aantal der Kwomintangtroepen, zowel door de aanvoer van versterkingen als door plaatselijke werving van Chinezen in Noord Burma, aangegroeid tot ongeveer 12 000 man. Openlijk verklaarden de aanvoerders dat het nationalistische leger 35 000 man sterk was, geen onmogelijkheid in de gegeven internationale verhoudingen, die daardoor alleen nog maar moeilijker konden worden, aangezien communistisch China niet bijzonder gesteld zou zijn op een door de Verenigde Staten gesteunde Kwomintang-troepenmacht aan de grens van het zuidwestelijk gedeelte van haar gebied. De Burmese regering begreep dat drastisch optreden van haar kant gewenst was, zodat in 1953 de Burmese gedelegeerde bij de Verenigde Naties, U Myint Thein in de Algemene Vergadering een aanklacht wegens agressie indiende tegen de Chinese Nationalistische regering. De Algemene Vergadering nam een resolutie aan, waarbij Burma in feite niets won. Men ging er zelfs niet toe over, de aanvallende troepenmacht aan te duiden als behorende bij de Kwomintang, maar noemde ze zonder meer: buitenlandse troepen. Door deze resolutie werd dus allerminst bereikt dat de Kwomintang-troepen teruggetrokken werden van Burmees grondgebied. Zij behelsde dat Tsjiang Kaisjek's mannen niet in Burma thuishoorden zodat de aanvallende strijdmacht niets met Formosa te maken kon hebben; dat de situatie betreurenswaardig was; dat de leden van de Verenigde Naties hen niet mochten aanmoedigen in Burma te blijven; en dat ze geïnterneerd behoorden te worden of zich terug moesten trekken. Als suggestie werd nog gemeld dat ‘goede diensten’ van de leden-staten de weg zouden moeten vormen waarlangs men kon komen tot het verwezenlijken van een oplossing voor de evacuatie van de ‘buitenlandse troepen’. De Burmese regering meende dat de publiciteit en de druk op de openbare mening, tot uiting gebracht in de Verenigde Naties, enig ge- | |
[pagina 583]
| |
volg zouden kunnen hebben. De commissie van ‘goede diensten’ werd gevormd uit afgevaardigden van Burma, de V.S. van Amerika, Thailand en Formosa, en deze stelde een overeenkomst op voor het terugtrekken van de troepen. Op velerlei manieren hebben de Kwomintang-gedelegeerden een taktiek van vertraging toegepast. Zij wezen erop dat hun regering geen zeggenschap had over de troepen in Burma, en voorzover ze misschien ook nog andere argumenten aanvoerden, was dat toch altijd hun laatste uitvlucht. In feite was het een dwaze vertoning. De troepen waren overgebleven nationalisten en het was een publiek geheim dat ze een tijdlang materiële en financiële steun kregen van de V.S., en dat nadien de regering op Formosa zelfs begonnen was maandelijkse subsidies te verlenen. Tenslotte zijn de Burmese gedelegeerden weggelopen uit de conferentie en werd het Kwomintang-bolwerk in Monghsat gebombardeerd. Toen ging de conferentie akkoord met evacuatie van 2 000 man, een beslissing die men in Burma opgevat heeft als genomen met het doel het prestige te redden. Er moesten minstens 12 000 man aan troepen op Burmees grondgebied zijn en slechts 2 000 zouden teruggetrokken worden. Wat moest er met de rest gebeuren? In het begin van 1954, toen de Burmese strijdkrachten vrijwel afgerekend hadden met de burgeroorlog die hen voordien in beslag genomen had, werd het hun mogelijk zich meer tegen de indringers te concentreren. De Uniestrijdkrachten zetten in het oosten van het land de ‘Operatie Bayinnaung’Ga naar eind5) in, die in een offensief, waarbij gedurende vier maanden hard werd toegeslagen, de Kwomintangtroepen over de rivier de Salween, en uit hun goed verschanste posities in enkele gebieden ten oosten daarvan dreef. Het resultaat was dat het tempo waarin de troepen teruggetrokken werden, versneld werd. Maar desondanks bevindt zich na zes jaar toch altijd nog de helft van de binnengedrongen troepen - ongeveer 6 000 man - op Burmees grondgebied.
Al deze binnenlandse en buitenlandse politieke moeilijkheden hebben Burma geleerd dat men, na een huis gebouwd te hebben, moet beginnen het zo goed mogelijk te meubileren. Men heeft zich tegelijkertijd de voorwaarden geschapen waardoor men kon profiteren van de voordelen van de onafhankelijkheid. Het eerste en belangrijkste, zo meende men, dat gebeuren moest, was de Unie tot een stabiele eenheid te maken. Het was niet genoeg, de moeilijkheden uit de weg te ruimen, maar men moest zich blijven inspannen om Burma tot een vreedzaam, voorspoedig land te maken. | |
[pagina 584]
| |
Zoals gezegd, was de socialistische partij sedert de onafhankelijkheid de sterkste in de AFPFL. Natuurlijk werd een politiek gehandhaafd waarbij deze partij domineerde. Op vele ondergeschikte overheidsposten werd door leden van de socialistische partij dom gehandeld. Maar tegelijkertijd stippelden de socialisten, - zoals in een socialistisch bestuurd land verwacht mag worden - hun politiek van nationalisatie van grond en industrieën uit. Men was vastbesloten plannen te ontwerpen en ten uitvoer te brengen voor een betere toekomst voor de bevolking van 18 000 000 zielen. Burma zou zich niet vergenoegen met op economisch gebied ‘primitief’ of onderontwikkeld te blijven. Wanneer het Burmese volk een leven zou leiden zoals het vroeger gedaan had, zou men er nog zo slecht niet aan toe zijn. Burma was het land met de grootste rijstexport ter wereld en het zou dus een sluitende begroting kunnen hebben. Maar dat was niet genoeg. Daarom gaf in 1947 Aung San richtlijnen tot het voorbereiden van een twee jarenplan voor economische ontwikkeling, dat echter moest worden opgeschort tot na het hoogtepunt van de burgeroorlog. Toen Burma en de V.S. van Amerika in september 1950 tot overeenstemming gekomen waren over een Economic Coöperation Administration programma (dat in 1953 afliep), was een van de eerste projecten van dat programma de aanstelling van een groep amerikaanse ingenieurs, mijnbouwdeskundigen en economen, die tot taak hadden een rapport uit te brengen over de economische en technische mogelijkheden. Op grond van dit rapport en hulp ook van de ECA en andere onder-organisaties van de Verenigde Naties, kon de AFPFL-regering in augustus 1952 het volk van Burma een serie van tien plannen op het gebied van economische, politieke en sociale ontwikkeling voorleggen, onder de naam van Pyidawtha (‘Welvaarts’) Programma. Deze werden bekrachtigd door het parlement en dienden vanaf dat moment als basis voor de diverse ondernemingen. Het Pyidawtha Programma bestond uit: een plan voor decentralisatie van het gezag; een achtjarenplan voor economische ontwikkeling; democratisering van het bestuur; een vijfjarenplan voor de landbouw; nationalisatie van de grond; een plan voor de ontwikkeling van achtergebleven gebieden; en voorts diverse plannen tot verbetering van verkeer en vervoer, huisvesting, onderwijs en volksgezondheid. Dit programma beoogde een nationale opbrengst van 7 milliard KyatsGa naar eind6) (gerekend naar de prijsverhoudingen in 1950-51), hetgeen betekent dat, hoewel de naoorlogse economie van Burma nog beneden het opbrengst- en verbruiksniveau van de jaren 1938-1939 lag, het | |
[pagina 585]
| |
land volgens deze plannen aan zijn burgers per hoofd een verbruiksvermeerdering van 85 percent, en een verhoging van de nationale produktie van 30 percent boven het vooroorlogse peil kon bieden. Om deze projecten ten uitvoer te brengen werd door de regering een drietal corporaties in het leven geroepen, één voor Industriële Ontwikkeling, één voor de Ontwikkeling van Minerale Bronnen en één voor de Ontwikkeling van Landbouw en Irrigatie. Deze lichamen werden zodanig georganiseerd dat ze konden functioneren buiten de gewone bestuursprocedure om en zij kregen voldoende autonomie en soepelheid van structuur om in staat te zijn volgens strikt economische en zakelijke methoden te werken. De uitvoering zou een aantal jaren in beslag nemen. De regering introduceerde daarom een programma dat moest voorzien in onmiddellijke ten uitvoer brenging door deelname van het volk zelf. In de eerste plaats werkte men in dit programma buiten de normale administratieve kanalen en daaraan verbonden procedures om, die vaak bijzonder veel vertraging met zich brachten. Men legde de nadruk op plaatselijke autonomie en er werden voorzieningen getroffen dat de regering naar eigen goeddunken subsidies kon verlenen aan ieder stadsgebied (een stad met omliggende dorpen). Een subsidie van 50 000 Kyats moest besteed worden door tussenkomst van de zgn. Pyidawtha-commissies, die, aangesteld over de diverse delen van het land, districten en stadsgebieden, de bevoegdheid hadden het initiatief te nemen tot en uitvoering te geven aan plaatselijke projecten. En verder werd het publiek verzocht hulp en bijdragen te leven in de vorm van diensten, in geld of in natura. In het financiële jaar 1952-53 werden ongeveer 1800 bronnen, 1500 waterreservoirs, 500 inrichtingen voor volksgezondheid, 1300 scholen, 500 leeszalen, 400 andere gebouwen, meer dan 2000 wegen en bruggen en bijna 800 irrigatiekanalen aangelegd en gebouwd. Hiervan werd ongeveer de helft bekostigd uit regeringsfondsen en de andere helft bijgedragen door het publiek. In het kader van deze welvaartsplannen bracht de regering ook een ontwerp van wet naar voren waarbij een nieuw democratisch systeem van plaatselijk bestuur werd ingevoerd. Volgens deze wet werd een democratisch bestuursapparaat op nationale basis opgebouwd met vertegenwoordigende lichamen als dorpsraden, te kiezen door de dorpsbevolking, wijkcommissies (in steden) en organen op hoger niveau. De laatste moesten de vorm krijgen van gemeenteraden, raden van stadsgebieden en van districten. Deze kregen de bevoegdheid om de politieke | |
[pagina 586]
| |
zeggenschap en de sociale en economische welvaart van de onder hun verantwoording vallende bevolking te bevorderen; behalve dat kregen zij tevens competentie over financiën, verdediging en rechtspraak. Een andere hulporganisatie voor het uitvoeren van de welvaartsplannen was de Wederopbouwbrigade, waarvan het eerste bataljon in 1950 tot stand kwam. Aanvankelijk werd zij gevormd om de ontwikkelingspolitiek van de regering te steunen en om werkgelegenheid te verschaffen aan hen die de zaak van het land gediend hadden en nu zonder werk waren. Bovendien moest de regering ook een taak vinden voor hen die voordien hun tijd gegeven hadden aan de burgeroorlog. En of het nu rebellen waren die zich hadden overgegeven, patriotten, communisten, extreme socialisten, Karens of PVO-leden, zij allen konden hierin werk vinden. Tot dusver is deze brigade uitgegroeid tot 10 bataljons en 2 compagnieën, met meer dan 500 man per bataljon. De leden kregen onderricht in bouwen, wegenaanleg, smeden, hout- en leerbewerking. Er werden tevens cursussen gegeven in constructiebouw. Gedurende de eerste jaren heeft de Brigade zich in hoofdzaak toegelegd op wederopbouw en wegenaanleg, waaraan op dat moment de meeste behoefte was. Maar het was tevens de bedoeling dat zij op den duur zich ook zouden bezighouden met het aanleggen van irrigatiewerken, met mijnbouw, bosbouw enz. In ieder geval kon de Brigade het land voorzien van geschoolde arbeidskrachten, waaraan Burma dringend behoefte had. In de Brigade kregen allen technisch en vakonderricht, terwijl ze daarnaast in hun werk praktische ervaring opdeden. Aldus hoopt men in 1959-60 te kunnen beschikken over 32 bataljons, die, met geschoolde arbeidskrachten in hun gelederen, in de toekomst een organisatie van gedegen vaklieden zullen vormen.
Van de vele projecten verdient die van de nationalisatie van het land bijzondere belangstelling. De moeilijkheden, verbonden aan het onteigenen van grootgrondbezit en de verdeling van het land onder de boeren, evenals de daaruit voortgekomen geschillen zijn in vele landen aan de orde geweest. In Burma was men zich de ernst van de zaak bewust, maar tegelijkertijd had men zich, overeenkomstig de socialistische stelregels zo vast voorgenomen om de positie van de boeren, de stand waar het land economisch op dreef, te verbeteren, dat in 1948 de Wet op de Nationalisatie van de grond door het parlement bekrachtigd werd, gebaseerd op het in de constitutie aldus omschreven principe, dat ‘de staat uiteindelijk eigenaar is van al het land’, zodat hij alle | |
[pagina 587]
| |
landbouwgrond in bezit nam om die te verdelen onder de boerengezinnen. In bepaalde delen van het land werd deze wet kort daarop reeds geleidelijk aan doorgevoerd, doch pas in 1953 is men op grote schaal begonnen er uitvoering aan te geven. Volgens de socialistische leiders was het belangrijkste oogmerk van de nationalisatie van het land niet alleen om een einde te maken aan het grootgrondbezit en de boeren feitelijk eigenaar te maken van hun grond, maar ook om de systematische verdeling van het land gepaard te doen gaan met het invoeren van moderne landbouwmethoden en ontwikkeling van de landbouwers - om daarmee nieuwe economische en sociale levensomstandigheden voor de boerenbevolking in te luiden. Er zijn in feite geen ernstige moeilijkheden gerezen bij de onteigening van de grond. Het enige geschil ontstond bij de nationalisatie van de landerijen der Chettyars in Lower Burma. Bijna de helft van de rijstplantages daar was eigendom van deze geldschieters, die omstreeks het midden van de vorige eeuw uit Chettined, in de provincie Madras in Zuid India, naar Burma gekomen waren. Overeenkomstig het Grondonteigeningsproject, is het de bedoeling dat aan landeigenaars compensatie wordt gegeven door een betaling van het 12-voudige van de jaaropbrengst van de betrokken grond. Deze vergoeding bedraagt 12 tot 78 Kyats, per acre, afhankelijk van de kwaliteit en de ligging van het land. De Chettyars en andere grootgrondbezitters waren echter gebelgd over deze opzet en beschouwden de vergoedingsbasis als onvoldoende. Aangezien in Noord Burma het grootste gedeelte van het land in handen is van de landbouwers zelf, bleek er daar praktisch geen probleem te bestaan t.a.v. de grondverdeling. Voor de rest van Burma geldt, dat er behalve de Chettyars niet zo veel grondbezitters zijn die grote stukken land hebben. Daarom kon er bij de inheemse landeigenaren niet zo'n ernstig meningsverschil ontstaan over de nationalisatie als bij de Chettyars. Door de Indiase Ambassade in Rangoon zijn protesten ingediend bij de centrale regering betreffende deze landverdeling. Door deze oppositie van de kant van grootgrondbezitters, die een land vertegenwoordigen waarmee Burma op politiek gebied vriendschappelijke betrekkingen onderhoudt, werd in 1954 ter afdoening van de vergoedingen door het Centrale parlement een amendement op de Wet op de nationalisatie van de grond aangenomen. Bovendien werd een uit 10 leden bestaande Commissie aangesteld die de Regering van advies moest dienen bij het vaststellen van de wijze van betalen van de ver- | |
[pagina 588]
| |
goeding in het kader van de oude wet. Er zijn dan ook maatregelen genomen en een nauwkeurig onderzoek is ingesteld om de betaling tijdig te doen geschieden. Intussen is in tal van districten de grond onteigend en opnieuw verdeeld.
Wat de culturele ontwikkeling in Burma betreft: tot 1952 bezat het land geen nationale bibliotheek, geen nationaal museum op welk gebied dan ook, terwijl er geen land ter wereld is dat aanspraak maakt op een zekere mate van beschaving, waar men niet althans één van dit soort instellingen kan vinden. Maar in 1952 werden in Burma dan ook een nationale leeszaal, een nationaal museum voor schilderkunst en een voor historische en voor overige kunstschatten gesticht, voor het eerst in zijn lange geschiedenis. Met praktisch niets om mee te beginnen, moest er met een handjevol functionarissen, boeken, manuscripten en doeken worden bijeengebracht. Ondanks de moeilijkheden echter waren er genoeg redenen die het scheppen van dit soort ‘luxe’-instellingen aanmoedigden, en wel de versteviging van de nationale eenheid door middel van verhoging van het culturele peil van de bevolking; de mogelijkheid om de historie nieuw leven in te blazen, en de wil om de erfenis van het verleden bewust te maken.
Tenslotte nog iets over de buitenlandse politiek van Burma, waaraan wij zeker niet voorbij mogen gaan. Zoals bekend, is Burma neutraal in haar buitenlandse politiek, die, zoals Eerste Minister U Nu het formuleerde, twee aspecten heeft: een negatieve en een positieve. De negatieve zijde heeft betrekking op het niet willen samengaan met een van de grote machtsgroeperingen. Beide partijen hebben er belang bij, Burma aan hun zijde te weten, en hebben dan ook getracht het land in verzoeking en binnen hun invloedssfeer te brengen. Maar hoeveel moeite zij zich ook getroost hebben, Burma heeft aan de verleidingen het hoofd kunnen bieden en heeft nog steeds een rechte lijn aangehouden in de wereldpolitiek. Men bepaalde zich echter niet tot een politiek van niet meegesleept worden, maar heeft zich ingespannen om alle activiteiten, die wellicht misverstand zouden kunnen veroorzaken in een van de blokken, te vermijden. De andere, positieve kant van Burma's politiek was een streven tot het uiterste om met alle landen goede betrekkingen te onderhouden. Daarnaast heeft het, zij het op kleine schaal, belangrijk werk gedaan om de vriendschappelijke verhoudingen tussen de staten, en in het bijzonder tussen Oost en West te verbeteren en om activiteiten te be- | |
[pagina 589]
| |
vorderen die tot wederzijds voordeel konden strekken. Zo heeft het handelsverdragen gesloten met naburige landen als China en India. Het heeft een apart vredesverdrag gesloten met Japan. Verder heeft het de eerste Socialistische Conferentie in het Oosten georganiseerd, en een belangrijke rol gespeeld in de Aziatische-Afrikaanse conferentie van Bandung om de wereldvrede te vestigen in het belang van de volken van het Oosten in het bijzonder, maar ook ten bate van de volken der gehele aarde. Misschien zal men zeggen dat Burma deze politiek handhaafde wegens zijn geografische ligging midden tussen de grote invloedssferen van de twee elkaar bestrijdende blokken, nl. Communistisch China en het Westelijk blok. Maar in feite koos Burma deze politiek omdat het ervan overtuigd is dat een oorlog alleen maar verwoestingen brengt en nooit enig probleem, of het nu op sociaal, economisch of op politiek terrein ligt, op kan lossen. (Vertaling Joke Pluvier-de Vries.) |