Christiaan Terpstra
Twee liedjes van hoop en vertrouwen
I. ‘Hope’
Bij Watts' schilderij in de Tate Gallery.
Die hier geblinddoekt, zelfs door God vergeten,
gedoken neerzit, rillend en bezweet
in een gehavend en verschoten kleed,
kon beter naamloos zijn en niets meer heten.
Versplinterd is de lier, de schemering verduisterd;
een ketting snoert de blinddoek om het blonde haar.
Er blijft haar niets dan éen te strak gespannen snaar
waarop zij krachteloos naar 't naderend einde luistert.
Noem mij niet dwaas, dat ik al vele jaren
door huivering en onmacht werd bezeten
als mij dit beeld der hoop te binnen schoot...
De dunne blinddoek is zo zwaar als lood;
de laatste snaar gerafeld, haast versleten -
o arme Hoop, laat alle hope varen.
[pagina 546]
[p. 546]
II. Imogen's Brief
Brieven, vóór de laatste buslichting ter post bezorgd, zullen als regel des anderen daags in de eerste bestelling worden opgenomen.
Mededeling der P.T.T.
Hoe zou het handschrift zijn, banaal of ongewoon?
Zij zal wel niet zozeer op interpunctie letten,
of waar ze horen strepen door de letters zetten.
Wat ik verwacht? Ja, eigenlijk een woordenstroom
zonder veel samenhang, misschien met weinig zin,
maar toch een echte brief, en met haar naam er onder -
natuurlijk schots en scheef, maar niettemin een wonder,
al schrijft ze langs mij heen, of valt er middenin...
Die lang verbeide brief zal niet slechts een paar weken,
maar als hij eenmaal wordt besteld een aantal jaren
of langer nog beslaan, al is hij nòg zo kort.
Het is een brief die nergens ooit geschreven wordt.
Al sta ik duizendmaal het tuinpad af te staren,
de bode met zijn tas brengt nimmer taal of teken.
[pagina 547]
[p. 547]
De weerwolf
Voor A..., overleden 1943.
Waarvoor ben ik de hele dag gebleven?
Je hebt al jaren toch de stad verlaten.
Waarom word ik hier steeds weer rondgedreven?
De zon gaat langs een trolley door de straten.
De zon - een wolf - als jachtgenoot... een vlam
die hijgend stilstaat als ik even wacht.
Hij staart mij aan; gist wat ik overdacht...
Wat jaag ik met de zon door Amsterdam?
Wij volgen 't koude spoor van 't kengetal
dat is gewenteld op een nieuwe schijf,
en van 't adres dat is ineengestort.
Ik wil niet meer dat ik verlaten word.
Daarom dat ik in kringen dolen blijf
- een wolf als metgezel - door 't Niet-met-Al.
[pagina 548]
[p. 548]
Onweer in maart
of de misoogst
Als 't dondert in het dorre hout,
- zoals het volksrijm zegt -
dan wordt de zomer nat en koud
en komt er niets terecht.
Het was een hoge bliksemschicht
die uit de hemel ging,
en even groende 't vergezicht
van koren tot de kim.
Gezegend stond het veldgewas
in vroege vruchtbaarheid -
de rogge groener nog dan 't gras
in de eerste lentetijd.
Het was meer dan een koninkrijk
dat mij werd toegezegd;
hier werd mij alles tegelijk
in éen flits voorgelegd.
Als 't dondert in het dorre hout,
zo werd van ouds gezegd,
dan wordt de zomer nat en koud
en komt er niets terecht;
dan wordt wat zó vroeg scheen gerijpt
en zo kort werd belicht
nog vóor de eerste nachtvorst nijpt
ontruimd voor 't godsgericht,
en alles tegelijk vergroeit
tot rottend misgewas...
de ongeoogste korrel broeit
en stikt in het moeras.
Twente, september 1954.
[pagina 549]
[p. 549]
The door in the wall
To him at least it was a real door leading to immortal redities.
H.G. Wells.
Een lange blinde muur, en in die muur een poort
scheidt Upper Richmond Road van de oneindigheid.
Daarachter ligt een heuvelig domein gespreid,
maar langs de straat rollen de bussen mijlen voort.
Daar zitten allen in het wereldnieuws gedoken,
en geen van hen heeft ooit nog zelfs de muur gezien
- alleen de winkels. Maar de kleine poort misschien?
't Is onwaarschijnlijk dat er ooit iets is ontsloten
voor wie met Times en Herald op de bussen rijdt.
Ik weet niet of de muur hun ooit is opgevallen
- laat staan dat men de groene poort heeft opgemerkt.
Een muur scheidt Richmond Road van de ondenkbaarheid,
een mijlenlange muur, bemerkt door geen van allen
- en in die muur een smalle deur, lichtgroen geverfd.