Ex libris
Kurt Breysig, Die Geschichte der Menschheit, De Gruyter & Co., Berlin W., 5 dln., 1955.
Elk boek heeft zijn geschiedenis. En dit al een heel bijzondere. In 1905 had de schrijver zijn ‘Stufenbau und die Gesetze der Weltgeschichte’ voltooid. Hij had daarin de gedachte bepleit dat elke volgroeide cultuur zijn oertijd, oudheid, middeleeuwen en nieuwe tijd doorliep, een ‘natuurlijk’ verloop, onafhankelijk van de ‘absolute’ tijd. Hij werd daarmee de eerste die de voorstelling der ‘ongelijktijdige gelijktijdigheid’ schiep en tegelijk een der vernieuwers van de cyclische voorstelling omtrent het verloop der geschiedenis. Zijn beroemdste navolgers vond hij in Spengler en Toynbee. Van Spengler verschilt hij hierin dat hij de beide consequenties die deze trok vermeed. Terwijl immers bij Spengler alle culturen afzonderlijke ‘organismen’ zijn, los van elkaar, neemt Breysig nochtans een algemene geschiedenis der mensheid aan. En terwijl Spengler de kring ook van de westerse beschaving doorlopen achtte, is van dat pessimisme bij Breysig niets te vinden. Van Toynbee verschilt hij doordat hij dichter dan deze bij het ‘gewone’ patroon bleef. Meer dan beschouwing geeft hij verhaal. Hij vermeed bovendien diens consequentie van een volledige de-europeïsering van het geschiedbeeld. Breysig's wezenlijke aandacht bleef op Europa gericht.
Na 1905 op ongeveer 0-jarige leeftijd begon Breysig, al schreef hij als Berlijns hoogleraar in de geschiedenis nog een dozijn andere werken, aan wat hij ongetwijfeld als zijn hoofdwerk bedoeld heeft, een geschiedenis der gehele mensheid, waarvan wij hier de tweede druk aankondigen. Alle elementen, hierboven genoemd, zijn daarin terug te vinden: de ‘ongelijktijdige gelijktijdigheid’, de cyclische gedachte, de uiteindelijke eenheid der mensheidsgeschiedenis en het nog sterke, voor het moderne gevoel te sterke, accent op Europa en háár voorgeschiedenis.
Het verschijnen van het eerste deel - nu deel I en II - ‘Die Anfänge der Menschheit’ en ‘Die Völker ewiger Urzeit’ behandelend, met zijn in deze druk 814 bladzijden heeft de schrijver nog zelf beleefd want het verscheen al in 1907. Maar zo vlot als het begin, zo traag liep het vervolg. Hoe groot zijn werkkracht ook was, hij heeft de drie overige delen nog wel kunnen schrijven, doch niet meer voor de druk gereed kunnen maken. Toen hij stierf stond de machtige bouw nog in de steigers. Dank zij eindeloze zorg en onvermoeide doorzetting zoals in de regel alleen een liefhebbende weduwe die kan opbrengen - Gertrud Breysig verantwoordt haar aandeel in III, blz. V -, is nu echter de bouw dan toch voltooid. Tot omstreeks het einde der vorige eeuw, zoals, gezien de tijd der conceptie ook wel van meetaf aan de bedoeling zal zijn geweest. Bij de 814 bladzijden van de eerste twee delen voegde zij de 862 pagina's van de drie volgende.
Bij dit geheel schreef Toynbee een voorwoord. Begrijpelijk wijst hij daarin op het verschil van menselijke lotsbedeling. Wat hem, Toynbee, vergund was, zijn levenswerk af vóór zich te zien, bleef Breysig ontzegd. Londen 11 april 1954 is dat voorwoord ondertekend, dezelfde dag, zoals hij meedeelt, waarin hij de laatste