hem het boekje af te staan, om te proberen de inhoud ervan vertaald te krijgen. Hierin is hij geslaagd met de hulp van Prof. Dr. C.L. Ebeling, die deze vijfde druk ook heeft ingeleid.
Evenals in de vroegere drukken heeft ook in deze nieuwste druk de schrijver gestreefd naar de grootst mogelijke objectiviteit. Maar in deze nieuwste druk was hij daartoe nog veel beter in staat, omdat hij nu de beschikking had over de visie en ervaringen van Georgische opstandelingen. Weliswaar blijkt de historicus, schrijver van het Georgische boekje, niet zelf tot de overlevenden van de opstand te behoren; maar hij ontleent zijn oorspronkelijke gegevens aan persoonlijke gesprekken met een aantal hunner.
Van der Vlis vertelt, dat in een kamp nabij Berlijn een uitvoerig onderzoek werd ingesteld naar de gedragingen van de Georgiërs, die van Texel kwamen. De commandant van de militaire afdeling, waarin zij enige tijd later werden opgenomen, ‘had grote waardering voor de voortreffelijke discipline van de Georgiërs’. ‘De uit Holland teruggekeerde partisanen werden hartelijk begroet door de Georgische maatschappij. De gebeurtenissen op Texel zijn in de pers op gepaste wijze beschreven. Een van de Georgiërs, die de opstand op Texel meemaakte, Dzjavoywilo, publiceerde na zijn thuiskomst een bundeltje gedichten, waarin de strijd bezongen werd.’ (v.d. Vlis, p. 118-119). Het Georgische boekje zelf tenslotte, waaraan Van der Vlis dit alles ontleent, heet: ‘De Georgische partisanen in Holland. De opstand op het eiland Texel’ (Tbilisi, 1948).
Aan het slot van zijn boekje vermeldt Van der Vlis, dat de schrijver van het Georgische boekje van elf hunner een korte biografie geeft. Hij schrijft verder over één officier, die uit het Duitse doorgangskamp volgens geruchten zou zijn ontvlucht. En dan komt ‘de verrassende regel’ aan het slot: ‘Zekerheid omtrent het lot van het gros dezer mensen geeft het boekje niet’.
De suggestieve werking van deze slotzin is zo sterk, dat ook de eerste recensent hem overnam als slot van zijn bespreking van Van der Vlis' nieuwste druk voor de radio. Misschien kwam hij hier mede toe door zijn preoccupatie met de hem na aan het hart liggende Armeniërs, omtrent wier lot men nog steeds in het onzekere is. Ook verkeerde hij in de mening, dat Van der Vlis dit alles uitvoerig met tweede recensent had besproken, wat niet het geval was.
Bij een verder doorpraten van deze kwestie kwamen wij tot de conclusie, dat deze overmatig voorzichtige en het gehele voorafgaande betoog eigenlijk tenietdoende slotzin volkomen ongegrond is. In een