| |
| |
| |
S. Vestdijk
Tuingoden in de regen
Gauwer dan ik het zeggen kan sloeg het weer om, en ook maar één inleidende donderbui plensde de regen neer, waarvan ik niet alleen het bestaan vergeten was, maar die het dorp onherkenbaar voor mij veranderde, - het dorp, en de bossen, en de plekjes, en mijzelf erbij. Ik probeerde te werken, maar kon niet. Urenlang zat ik voor het raam naar die regen te kijken, ten prooi aan een zwaarmoedigheid even onbegrijpelijk als ongewenst. Want dit zíjn geen dorpen om zwaarmoedig in te zijn; zwaarmoedig is men in de grote steden, waar onder avondlampen damborden en biljarten gereedstaan om de geest die eigenaardige koortsachtige berusting te schenken, waarin men nog wat voortleven kan, zachtjes rollend en klikkend als zijzelf. Zwaarmoedigheid op het land is een uitdaging aan de natuur, die zich tóch al niet onbetuigd laat. Wat te denken van regenstralen, die precies zo, met precies dezelfde snelheid als waarmee zij neerkomen, uit grote plassen omhoogspringen; een eeuwigdurend blinkend remise, waarvoor water eigenlijk niet gemaakt is. En dan die vervloeiende kringen naar opzij! Verenigen die zich met elkaar, iets wat onophoudelijk geschiedt, dan is het of lichamen elkaar likken van binnen, hoogst schaamteloos, en met de tergende volharding waarmee de moederkat de naakte jongen reinigt. Van tijd tot tijd dacht ik aan de Duprez' in het andere dorp. En dan nog eerder aan de moeder dan aan Adri, met een half verveelde belangstelling voor dat gedesillusioneerde olijfkleurige gezicht, waarop een of ander noodlot zijn sporen had achtergelaten en dat zich zo slecht weerspiegelde in het ronde en brede van de dochter, die flirten kon als ze wilde, maar die dit over een poos waarschijnlijk niet meer zou willen, weerbarstig van aard als zij thans reeds was. Vreemd, ik zag in dat meisje toch niet een hartenbreekster. Veeleer een slachtoffer, van de omstandigheden, of desnoods van ‘de mannen’, voor zover die iets anders zijn dan omstandigheden, of
omstanders. Maar wat was er met die moeder gaande geweest? Sommige vrouwen krijgen tragische gezichten, zonder zich over iets anders te kunnen beklagen in het leven dan één gebroken theepot en één beschimmelde jampot, van de inmaak. Terwijl anderen, met stukgeschoten zoons, mannen aan de drank, kanker in het lijf, dochters die niet willen deugen, de glanzende en ombeschreven engelentronies behouden, die hen voor Hollywood bestemmen méér dan mijn vijf filmhelden, die ik
| |
| |
niet meer zag en ook niet meer te zien zou krijgen. Om de verveling te verdrijven had ik in een brief aan Bert Duprez naar de antecedenten van zijn aangetrouwde nicht kunnen vragen, maar ik vond het niet de moeite waard. En dan: de zwaarmoedige bekent zichzelf niet graag, dat hij in iets anders belangstelt dan in zijn eigen zwaarmoedigheid.
Ongedurigheid dreef mij toch weer naar de bossen. Niet naar de oude plekjes met de eekhoorns en het fijne blauwe staal hoog in de sparren. Eén blik overtuigde mij van een verregende staat, die het lijf zeer deed en mij onder mijn regenjas zo bezweet maakte als de architect was geweest bij zijn huisje zonder deur, deze nieuwste zwendel der architecten. Ik zocht het dichter bij huis dan deze hopeloze afgelegenheid onder bomen, ziek en zwart geworden van het invretende vocht. Niettemin, bomen bleven mijn bestemming, - de dampige weilanden lokten mij nóg minder, - en dan was er ook een zekere nieuwsgierigheid, die mijn schreden richtte naar iets dat ik, met meer systematiek in mijn geest, al veel eerder had moeten bezoeken.
Daar was bovendien de specerij van het verbodene. Het terrein lag vlak bij het dorp, op geringe afstand van de hoofdweg, die naar Adri en haar moeder voerde, maar dan aan de andere kant. De mensen in het dorp, mijn hospita had mij hier attent op gemaakt, spraken van Adam en Eva. Adam en Eva bereikte men van de achterkant. Doorweekt en morose, mijn brilleglazen beregend, mijn oorschelpen kleine vergaarbakken, mijn handen klam en dikkig in het gevoel, waagde ik mij door een allergladst beschilderd hekje, dat met een klikje achter mij dichtviel. Het bordje met het wetboek was nieuw en groen. Voor mij strekte zich een vage laan uit tot de vlakbijgelegen straatweg, waarover camions raasden, bromfietsen bromden. De daaraan evenwijdig lopende achterweg, die tot het terrein toegang verleende, was fraai en zwaar bebeukt, maar op het gedeelte waar ik mij thans heen begaf, links af, langs goed gemarkeerde paden, tierden meer de smalle dennen, een enkele spar, met klimop begroeid, twee grillig gevormde treurberken, en dichte rhododendronstruiken aan de waterkant. Dat was een kleine vijver, die een droge arm uitzond en die arm splitste zich in tweeën, en omhelsde zo een kunstmatig en dichtbeboomd heuveltje, onderwijl suggestief begeleid door wandelpaden, waarop men van hogere wandelpaden kon neerzien, in de trant van ‘onderlangs’ en ‘bovenover’. Vrolijk was het er niet, in dit kleine domein. De dichte nabijheid van de straatweg maakte de eenzaamheid des te groter, en de naar het tabakskleurige verschoten groene blaren geleken op ashopen, zolang in de bomen gehangen voor de vuilnisman.
| |
| |
Het is zo vreemd met de zwaarmoedigheid. Ik kan niet zeggen, dat de ziel hunkert om er zich aan te onttrekken. Men is er wel tevreden mee, melancholiek te zijn, zonder aanwijsbare oorzaak dan alleen maar regen. Terwijl ik mij schoorvoetend naar Adam en Eva begaf, bedacht ik, dat het genot van zelfbeklag, waarin zich ook andere sympathiserende stemmen kunnen mengen, verbeelde stemmen, tot hele legers van klaagvrouwen met opgeheven armen toe, geen afdoende verklaring inhoudt van deze verkleefdheid aan een gemoedstoestand, die lijden betekent, die de kern is van het lijden, de blanke pit ervan. Er mag dan het verlangen zijn naar menselijke troost, er is ook de bekoring van het alleenzijn met zichzelf, méér dan alleen zijn, of ook minder: klein te zijn, een pluisje aan de boezem der eeuwigheid, een ritselend niets. Men waait op een rots, en men blijft daar maar liggen, en men kijkt naar die rots, en men kijkt naar alles. Er is ontzaglijk veel gaande buiten de nietige eenling. Er kan van alles gebeuren als men niets meer is, het geluk ligt voor de eenzame klaar, er zijn kleine sluipwegen naar wat men nooit heeft durven verwachten. Tussen de bomen is de mist zo ijl, en de vogels mogen zich schuilhouden, morgen vliegen zij de volière binnen om het gouden ei te leggen, fliege fort, fliege fort, mein Schwesterlein hub auf die Bein....
Van de straatweg af waren Adam en Eva goed te zien. Aan de overkant van die weg verhief zich tegen een achtergrond van hoog opgaand hout een klein buiten met een leien dak, een door lei gedekt torentje in het midden. Daar hadden ze dus de hele dag het uitzicht op die beelden. Aan de rand van de vijver, waarin kroos de regenstralen dempte, bezichtigde ik nu de beide liggende naakten, die, op de arm gesteund, ver van elkaar afgebogen, elkaar toch scherp in het oog hielden. Adam was een slecht gedefinieerde stroomgod met baard, op zijn groen bewasemd gelaat die onoprecht smartelijke uitdrukking, stroomgoden eigen. De platborstige Eva, de stroomgodin dus, had iets kalm uitdagends, stenen kinderen zonder belang, waarvan er één op een brokkelige kinkhoorn blies, een ander beschermend de hand op zijn moeders dij hield, waren half door de rhododendrons bedekt, die op den duur ook hun ouders wel niet zouden sparen. Het was geen groep om lang bij stil te blijven staan.
Als in een museum wandelde ik verder, tegen een zacht glooiende helling op, en had nu de keus tussen een standbeeld op een voetstuk onder de bomen en een verderafgelegen monumentaal hek, dat zo goed als nieuw leek. Uit een vaag instinct mijn verblijf zo lang mogelijk te rekken koos ik het hek, óók onder de bomen, heel donker lag
| |
| |
het daar. Wie had het daar neergezet? Het was groot genoeg voor een kasteel. Bij nadere beschouwing bleek het toch niet zo nieuw als ik had gedacht, en de sculpturale versierselen (zonderlinge potten er bovenop, die op openspringende vruchten geleken, twee borstbeelden aan weerskanten, één ervan borstbeeld in letterlijke zin, aangezien het hoofd ontbrak, terwijl het ander, een vrouw met één groene borst en een platgeslagen boksersneus, de arme Winckelmann plezierde met de ontzielde blik der Griekse schoonheid) droegen hun jaren met evenveel oneer als Adam en Eva de hunne. Het kan zijn, dat het hek mij eerst nieuw had toegeleken, omdat het daar zo krankzinnig alleen stond, als geïmproviseerd door een maniak. De afstand ervan tot de achterweg was niet zóveel geringer dan die tot de straatweg, waarvan het door de helling en het gazon vóór Adam en Eva gescheiden was. De laan, die er vlak achterlangs liep, mocht geen naam hebben, hoezeer ook eindigend op een nadrukkelijk hekje, dat ik bij het begin van mijn exploratietocht gesloten had bevonden.
Het standbeeld was het mooist op een afstand. Welk een prachtig laat-antiek ritme, deze naakte krijgsheld, die, het hoofd wanhopig verbeten opgeheven, de gewonde makker voortsleepte, half over hem heenstapte! De beweging was naar voren, de beweging was naar boven. Ik oordeelde dit beeldhouwwerk verwant aan de stervende Galliër, en twijfelde niet aan de identiteit van de gewonde krijger: dat was natuurlijk Patroklos, door Apollo, de slinkse en lichtvaardige kunstgod, die altijd alles bederft, uitgeleverd aan de dood op het slagveld door Hektor's hand. Menelaos met het lijk van Patroklos was het in geen geval; Menelaos draagt daar een helm en stapt niet over Patroklos heen. Zonderling, met zo'n huid van steen in de regen te moeten staan, als Griekse militairen. Een laat leven woekerde in de rimpels en groeven, plooien en putjes: groen en mos, bescheiden en hardnekkig. Het was niet het minst indrukwekkende aan de twee beelden, deze overgave aan het kleine, aan de opmarcherende cellen, aan de late, levende troost van het bijna anorganische.
Terwijl ik, op enige afstand weer, stond toe te kijken in regen en wind, - een vlaagsgewijs opstekende westenwind, die dat zware wolkendek misschien verscheuren zou, - kreeg het ritme dier twee figuren, dat stappen, dat hangen, dat zeulen, dat zich vertwijfelt oprichten, steeds meer vat op mij, en met een bijna lichamelijk welbehagen volgde ik die weidse curve, die naar rechts uitweek in de gewonde, naar links in de vriend en helper schuin boven hem, en toch één lijn, een boom van een lijn, kracht en sierlijkheid. Had de oude beeldhou- | |
| |
wer dat zo gezien, zo uitgerekend? Of was het toeval? Of was ik de enige die het zo zag? Links, rechts, zij schreden en droegen en hingen, de golflijn van het leven wilde nog wel even verder, twee drie stappen maar over het slagveld, waar de goden woedden in het redeloos bliksemend geweld. Nog drie stappen leven, nog vier.... Links, rechts....
Opeens zag ik toen het meisje voor me. Het meisje dat geen piano voor me had willen spelen. Ja natuurlijk, dat was zij. Zo liep zij: naar links, naar rechts, schommelend, niet eens een erg aantrekkelijke loop. Maar, nu ja, zo liep zij. Daar was niets aan te veranderen. Ik was doodrustig van binnen, toen ik voor mij heenprevelde: ‘Adri Duprez’, - neen, ik ging nog een stap verder op dat innerlijk slagveld van het mannelijk gemoed, ik zei hardop ‘Adriana Duprez, Adriana,’ en meende het wel zéér ver gebracht te hebben in de eerlijkheid tegenover zichzelf, die sommige zwaarmoedigen kenmerkt.
En toen moest ik, in een weer plotselinge overgang, aan Victor Slingeland denken, de jeugdvriend van Bert Duprez en mij, en later diens vijand. Dat was in geen tijden gebeurd, hoewel hij vroeger toch veel voor mij betekend had. Mogelijk leek het gezicht van de gewonde op dat van Victor? Ik naderde het standbeeld, en bevond de gelijkenis uiterst gering; en Victor Slingeland had natuurlijk nooit een baard gedragen, en zou dit ook nooit doen. Waarom dus? Waarom niet! Men kwam op de vreemdste gedachten op zulk een door godenzonen bespookt bosterrein ter zijde van het verkeer, en toen ik naar het hekje terugwandelde, suste ik mijzelf met de overweging, dat het niet zinlozer was Victor Slingeland te zien in een Griekse held, die niet op hem leek, dan een meisje te herkennen in een beweging, die er niet was.
| |
| |
| |
In de ruïne
De regen was opgehouden. Uit de richting van het dorp naderde een kleine gedaante, een dame, zonder hoed en zonder mantel. Zij moest nog niet lang aan de wandel zijn; en wat deed zij op deze achterweg, waaraan verderop alleen arbeidershuisjes lagen, kwekerijen, en de achtertuinen van een paar buitens met de ingang aan de straatweg? En toen zag ik, dat zij mij verantwoording kwam roepen. Haar gezicht had het geduldig berispende van iemand, die bij vreemden aan huis genoodzaakt is een bijzonder ondeugende bengel in toom te houden. Dat is dan niet helemaal ernstig bedoeld, maar het onderspit delven wil zo iemand óók liever niet.
‘Wat deed u daar?’ vroeg zij, toen wij tegenover elkaar stonden. Ik nam mijn hoed af. Zij was wat vaalbleek, en had zwarte, verstandige ogen. Mij viel vooral de onderlip op, die hing, of uitstak, en die aan het gezicht een uitdrukking van gemakkelijkheid en kracht verleende. Een verpleegstersgezicht, zou men zeggen. Ik gaf haar niet meer dan 30 jaar. Toen ik niets zei, vervolgde ze op keuveltoon, waarbij ze mijn ogen vermeed: ‘Ik zag u daar scharrelen, met een binocle, ik bedoel: ik keek naar u door een binocle, ik had niets anders te doen’. Drie, vier antwoorden verdrongen zich in mijn geest: dat ook ik niets anders te doen had; dat scharrelen geen juiste betiteling was voor het najagen van kunstgenot; of zij op haar wandelingen altijd een binocle bij zich droeg. Maar ik had al begrepen, dat zij in het huis aan de overkant van de straatweg woonde, en ik zei haar dit. Zij knikte, en draaide haar hoofd ver van mij af: ‘Het is hier eigenlijk verboden terrein.... Er zijn ook fazanten, en die moeten niet gestoord worden....’ Ik zei, dat ik geen fazanten gezien had. Zij was erg slagvaardig: ‘Als u ze gezien had, dan had u ze ook al gestoord.’ Ik zei dat ik het niet weer zou doen, en maakte mij toen bekend: die en die, de schrijver, tijdelijk in D....; waarop zij mij verrast opnam en, na haar naam genoemd te hebben, - ‘juffrouw van Voorde’, met een zekere terloopsheid, alsof ze het woordje ‘van’ het liefst had ingeslikt, - te kennen gaf, dat zij een boek van mij gelezen had: wèlk wist zij niet meer.
Daar zij geen aanstalten maakte terug te gaan of door te lopen, vertelde ik haar wat ik op haar terrein had gezocht, ik vertrouwde haar toe, dat Patroklos een mooi stuk beeldhouwwerk was, het hek onbegrijpelijk, en Adam en Eva nogal grotesk. Zij begon te lachen: ‘U bent hier al helemaal ingeburgerd’. Ik zei haar waar ik woonde, en dat
| |
| |
mijn hospita het Oude Testament waarschijnlijk beter kende dan de Griekse mythologie. ‘O, ze weten er niets van,’ zei ze kort, ‘de meeste mensen weten niet eens, dat dit terrein eigenlijk van ons.... dat dit terrein van ons is.’ Uit deze verbetering, die iedere twijfel aan haar bezitsrechten de kop moest indrukken, meende ik af te kunnen leiden, dat zij een positieve natuur had en nog niet zo lang op dat buiten woonde.
‘Maar dan heeft u het gekste nog niet gezien,’ vervolgde ze, terwijl ze naar de hemel keek, als om de tijd te schatten, die zij mij nog geven kon, ‘heeft u de ruïne niet gezien?’ Ik had, zei ik, geen andere ruïnes gezien dan van goden en mensen; waarop zij verklaarde, dat ik de ruïne dan dadelijk moest zien, en dat ik, als ik een beetje oppaste met de fazanten, ook wel vaker op het terrein mocht komen, zij zou de boswachter, die voor hen het werk deed, een wenk geven. Daarop begaven wij ons op weg, naar het klikkende hekje, dat zij voor mij opende met een weids gebaar naar het bordje met verboden toegang: zo is het nu eenmaal, het staat er heus, scheen zij daarmee te willen zeggen. Toen begon ze mij uit te leggen hoe dat zat met de beelden en het hek; blijkbaar had ze daarmee willen wachten tot we ter plaatse aangekomen waren. Het buiten was 60 jaar oud, een afschuwelijke bouwtrant, en van binnen hokkerig, een vreeselijke kast eigenlijk. In die tijd bestond er nog geen straatweg, en de ingang tot het buiten, het hek dus, bevond zich aan onze achterweg, of ‘postweg’, - niet helemáál, er was nog een soort oprijlaan vóór, die verdwenen was en min of meer vervangen door een laan, die er eigenlijk loodrecht op stond; en daarom stond het hek daar nu voor gek in het bos, en kon ook niet meer open. Daar haar vader het buiten vlak na de oorlog had gekocht, had geen van hen de vroegere staatsie meegemaakt. Vroeger waren er méér standbeelden geweest, een vrouwenfiguur, twee jongemeisjes met garven, meende zij zich te herinneren, en aan de andere kant van de vijver voor de symmetrie een soort duplikaat van die naakte mannen; maar die dingen werden oud en verweerd, en Adam en Eva, die eigenlijk de god en de godin van de Nijl waren, - geloofde zij, - hadden van achteren al grote gaten, en men liet ze enkel maar zo, omdat het wel aardig stond, en het dorp was gehecht aan de
beelden, misschien door de zondeval. Dit was een duidelijk grapje, en ik lachte uitbundig. Op mijn vraag wie en wat haar vader was zei zij: fabrikant geweest.
In die paar minuten had zij zeker vijf of zes maal het woord ‘eigenlijk’ gebruikt, en ik moest mijn oordeel over haar herzien. De verbe- | |
| |
tering, even te voren, had niet een verzachtende uitdrukking gegolden, - ‘dit terrein is eigenlijk van ons,’ - maar een hinderlijk geacht aanwensel; zij was in het geheel niet zo positief als ik in den beginne had gemeend. Het leek mij ook aannemelijk, dat zij naar het bos was gestormd om haar fazanten bij te springen: in dat geval zou zij mij nooit op haar gemak door de binocle bekeken hebben. Nieuwsgierigheid was het die haar in beweging had gebracht, geen wonder op zo'n druilerige middag. Hoe dit alles zij, ik vond haar niet weinig sympathiek. Zij was wat mevrouw Duprez had kunnen zijn, zo het noodlot haar niet die zware slagen had toegebracht, waar ik mij zo slecht een voorstelling van kon vormen. Het was waar, dat haar gelaatskleur, het vermoeide rond haar ogen, de beginnende plooien van haar hals, op geen vrolijk bestaan duidden; maar onmiskenbaar leefde zij op in mijn nabijheid, haar bewegingen werden losser, éénmaal lachte zij klaterend, met bekoorlijke sopraantonen in haar altgeluid; zij liep wat voor mij uit, als een jachthond, blij met zijn meester. En dan, het voornaamste: zij was voor mij plotseling geworden tot de niet-blonde vrouw! De niet-Adri, mag ik ook zeggen. Zelf ben ik donker, en op gezette tijden was het een voorwerp van zelfbespiegeling voor mij geweest te weten waar ik biologisch thuishoorde: bij de donkeren of bij de blonden. Er waren argumenten voor en tegen, men kon tientallen argumenten bedenken, die nergens toe verplichtten; maar vast stond, dat ik mij bij de donkeren thuisvoelde en dat de blonden voor mij het gevaar vertegenwoordigden, het gevaar en de fascinatie. En de blonden begonnen, altijd, altijd! Adri Duprez, het kind, was begonnen door mij uit haar ogen een dolk toe te werpen, als een moordenares. La fleur que tu m'as jetée....
Terwijl ik, achter juffrouw van Voorde aan, de door droge Nijlarmen omgeven kunstmatige heuvel beklom, bedacht ik, dat de loop van het meisje, dat schommelen, dat ik in het ritme van godenzonen had menen terug te vinden, iets uitgesproken belachelijks had, iets.... ja, iets imbecillerigs; de achterlijkheid van de broer zat bij haar in de heupen. Dat was een prettige, geruststellende gedachte.
De ruïne, boven op die heuvel, was door hoge coniferen ingesloten, hetgeen verklaarde waarom ik dit uiterst barokke produkt van metselaarsvlijt over het hoofd had gezien. Ja, het was heel gek, dat gaf mijn begeleidster toe, het was gekker dan Adam en Eva of het van zijn eigen buiten vervreemde hek, dat niet open kon; maar het gekste ervan.... ik moest het maar eens goed bekijken! Zij scheen steeds nieuwe dingen, in petto te hebben, gekke dingen binnen gekke dingen, als Chinese
| |
| |
inlegdozen. Allereerst stelde ik vast, dat van een ruïne, zelfs van een namaakruïne, niet goed kon worden gesproken, eerder van een kunstmatige rots, in de vorm van een enorme stenen kubus, die naar boven aan één kant in een uitsteeksel eindigde, te plat en te vormloos voor een toren. Waar het maar even kon kartelde en glom het van ‘echte’ rotsformaties, volgens steeds hetzelfde model. Het ding was zo hoog als een huis van twee verdiepingen. Een onduidelijke trap, scheef van treden, leidde naar boven, waar een klein platform zich tegen de ‘toren’ aandrukte. Heel vreemd ook waren de twee koppen, die ik daar vlakbij in de rots ontwaarde, één vrolijk en één pijnlijk verwrongen, toch op elkaar gelijkend, als Jantje lacht en Jantje huilt. Op mijn verbaasde uitroep legde juffrouw van Voorde mij uit, dat dat de twee Muzen waren, van blijspel en treurspel; dit verklaarde de verschillende gelaatsuitdrukking, doch niet de herkomst. Over deze laatste kon zij mij weinig positiefs mededelen. De ruïne en de beelden waren daar neergezet door de tweede bewoner, een baron Smet of Zwet, - de naam ben ik vergeten, - die wel een zonderling geweest moest zijn, al waren er geen andere hebbelijkheden van hem overgeleverd dan dat hij op zomeravonden in de berceau achter het huis schaak zat te spelen tegen zichzelf. Maar juffrouw van Voorde scheen met haar gedachten niet bij baron Smet te zijn, en keek mij vol verwachting aan. Ik bood aan, de glibberige trap te beklimmen om de beide maskers beter te onderzoeken. Maar zij schudde afwerend de hand: ‘Kijk nu toch goed, het gekste heeft u nog niet gezien!’
En toen zag ik het gekste. Deze ruïne, deze rots, was bewoond. Althans bewoonbaar, en wel van binnen. Van de ruimte in de kubus had men partij getrokken door er een kamer in te bouwen. Deze was vrijwel in haar geheel te overzien, want in twee tegenover elkaar gelegen muren bevonden zich grote ramen, bestaande uit een macht van geelbruine ruitjes. Ik zag een grote tafel, en zoiets als een komfoortje, ergens. Hoofdschuddend liep ik om de kolos heen, en ontdekte ook nog een deur, een lantaren erboven aan de ene kant, een grote bel aan de andere.
‘Alles van die baron,’ legde zij uit, toen wij samen voor de deur stonden, ‘maar pas de laatste jaren is het hier zo netjes. Dat bruine glas is een vergissing. Ik wou iets hebben om rustig te kunnen werken. Er is een Yaleslot, maar ik sluit de deur zelden af, we kunnen wel even naar binnen gaan.’ De daad bij het woord voegend, ging zij mij voor naar de kamer, die men door een soort vestibule bereikte, waar een smal trapje naar boven voerde, - naar de toren? - en een smalle
| |
| |
ruimte als W.C. was ingericht. Het rook er muf. Twee stoelen, de tafel in het midden, en niets erop. In een hoek een gootsteentje zonder kraan, iets als uit een poppenkeuken. Daar in de buurt stond ook het komfoor, en meer voorwerpen voor huishoudelijk gebruik. Geen kasten, geen tweede deur, geen luik. We zaten hier midden in het steen. Toen ik vroeg wat haar werk was, lachte zij en zei ‘niets van belang’. Maar ik kreeg veel van haar te horen over de moeite, die het haar gekost had deze ‘kelder’ bewoonbaar te maken, niet voor haarzelf alleen trouwens, want 's zomers verhuurden ze het wel eens aan kennissen, echte kampeerders, van die woonarkmensen en lifters, die zich niets van het gemis aan drinkwater aantrokken en zich bij Adam en Eva wasten: eerst het kroos weg met de hand, en dan poedelen. In de toren huisde vroeger een uilenfamilie. Misschien spookt het er ook, stelde ik voor.
Zij lachte. We zaten nu op de stoelen, op de plaats waar wij ze gevonden hadden, en ik had haar een sigaret aangeboden, die zij bijzonder vochtig rookte, alsof de tabak haar deed watertanden. Zij scheen zich met mij hoe langer hoe meer op haar gemak te voelen, en ik had met de opwelling te kampen haar iets te zeggen in de trant van: er bestaat sympathie tussen ons, we kunnen ons verdere leven hier wel slijten, ik zal mij wassen bij Adam en Eva, het zal goed zijn zo. Waar dacht zij aan? Waarom rookte zij zo vochtig? Er was geen geheim in deze vrouw, voelde ik, en toch was de hele situatie geheimzinnig genoeg, eenvoudig omdat ze niets zei en alleen maar dacht.
‘Waar zit u aan te denken?’ vroeg ze opeens, heel vriendelijk. ‘Aan u,’ zei ik, ik kon op dat ogenblik niet liegen. Afwachtend bleef ze mij aankijken, enigszins op haar hoede. Ik vervolgde: ‘Ik vind, dat mensen elkaars gedachten moesten kennen, zonder spreken, of zelfs kijken. Dat komt ook wel voor. Kunt u zich herinneren waarom u naar buiten keek, even voor u die binocle nam?’ Zij schudde het hoofd, en wierp een vluchtige blik door de geelbruine ruitjes, en riep: ‘Kijk het eens regenen!’ En ja, het plensde al weer, daarbuiten, dat we dat niet gehoord hadden. Het gromde bijna van de regen, een zachte donder. Nu kon ze niet naar huis. We moesten ons nu maar installeren. Zwijgend bood ik haar een tweede sigaret. Zij weigerde, wat verstrooid, en luisterde naar de regen. Nu mengde zich ook de wind in het geruis. Zij stond op, en liep naar een hoek van de kamer, die voor mij door de tafelrand half verborgen was gebleven. Halverwege stond zij stil, en vroeg over haar schouder, of ik muziek wilde horen. Zonder mijn antwoord af te wachten liep zij naar een elektrische gramofoon, die daar
| |
| |
op de stenen vloer stond, gereed voor het gebruik. Ik zag de kleine plaat, die zij erop legde, een langspeelplaat.
Ik weet iets van muziek, en deze muziek kende ik. Maar ik had haar in geen jaren gehoord, en nooit op een gramofoon, in een ruïne, zo ongestoord in de regen. Zelden heeft iets mij zo fel gegrepen, van de eerste maten af. Dat hardmetalen openingsakkoord reeds, die onbeschaamd hikkende slag. En dat ging zo verder, op lenig zwaaiende Spanjolenbenen, señoritas en gitañas, hoeren en boerenmeiden, allemaal zo pikzwart als de Moren, over hoornsignaal en trompetsignaal, met de trein van het hele lompenleger erachteraan, moede zwervers in het landschap verloren, voortdwalende tot aan de herhaling van datzelfde aanvangsakkoord, dat dansthema, dat thans aarzelend de afgrond in rolde over brokkelige en roodbruine terrassen. Maar dit is nog niets. Wie beschrijft het geloei van stieren, dat van het begin tot het einde alles doordringt, de weedom daarvan? De uitvoering was feilloos, met een volmaakt begrip voor de waarden van het ritme, de inzetten der zich met elkaar verstrengelende blazerstemmen in de passages vóór het militair tumult, het hamerende en fluisterende van het slagwerk. Het was berekend en het was geïnspireerd. Alleen een uitgelezen dirigent had dit tot stand kunnen brengen, al kon men natuurlijk over dirigenten lachen. In de korte pauze tussen het eerste en tweede deel vroeg ik haar wie het was. Debussy, zei zij, Ibéria. Neen, de dirigent, wilde ik weten. Enige tellen keek zij mij aan, toen terwijl reeds de eerste kwijnende habaneraschreden heen gingen voeren naar betoveringen zonder naam, vertelde ze mij, dat de dirigent Victor Slingeland was. De Nederlandse dirigent, voegde zij eraan toe, alsof dat van zo'n langspeelplaat bevreemden kon.
(Fragmenten uit een eerdaags te verschijnen werk.)
|
|