| |
| |
| |
D.M.G. Koch
De zaak-Baljet
Het zal de lezers met de redactie verheugen, dat wij in de maand waarin hij zijn vijfenzeventigste verjaardag viert een bijdrage kunnen plaatsen van de bekende journalist die zovele en vruchtbare jaren in Indonesië heeft gewerkt. Ook deze bijdrage is, als reeds vroeger geplaatste, een fragment uit zijn memoires.
Medio 1924 werd de assistent-resident W. Baljet, die werkzaam was in de Zuider- en Ooster-afdeling van Borneo, gearresteerd en naar de gevangenis te Soerabaia overgebracht. Hij werd beschuldigd van fraude, had, naar het heette, een bedrag van f 23.000, - verdonkeremaand en zou daarvoor voor de raad van justitie terecht staan.
Gouverneur-generaal Mr D. Fock, die de indruk gekregen had dat de corruptie in het om zijn integriteit geprezen Ned.-Indische ambtenarencorps diep ingevreten was, had een jacht op fraudeurs geopend en onbarmhartige vervolging gelast van wie ‘retourcommissie’ aannam of zich aan bezittingen van het land vergreep. Er hadden opzienbarende gevallen van ontslag uit de landsdienst plaats, waardoor de indruk werd gewekt dat het met de onbetrouwbaarheid wel heel ernstig moest zijn en dat verdienstelijk werk werd gedaan door aan die jacht deel te nemen en aanbrengdiensten te verrichten.
Tot de slachtoffers behoorde ook Baljet.
Baljet had zijn Indische loopbaan als officier van het Ned.-Indische leger begonnen, was als 1e luitenant met de functie van civiel gezaghebber in Zuid-Celebes belast, en had zo goed voldaan dat gouverneur Frijling hem voorgesteld had, in het corps der B.B.-ambtenaren over te gaan. Leiden had tijdens de eerste wereldoorlog te weinig hoger opgeleide administratieve krachten afgeleverd, en het tekort was met officieren die bestuurscapaciteiten getoond hadden, aangevuld. Zo was o.a. de bekende gouverneur Van der Sluys van Atjeh een oud-officier.
Deze gewezen officieren werden ‘ingeschoven’ in het corps der binnenlandse bestuursambtenaren van de Buitengewesten en werden door de ‘echte’ B.B.-ambtenaren, onder wie een sterke corpsgeest bestond, als vreemde eenden in de bijt beschouwd.
Baljet was als controleur begonnen en werd tot assistent-resident
| |
| |
bevorderd en overgeplaatst naar Borneo, waar hij gearresteerd werd. Na maandenlang in preventieve hechtenis te hebben doorgebracht werd hij door de raad van justitie te Soerabaia veroordeeld tot drie en een half jaar gevangenisstraf. Hij ging in hoger beroep en werd vóór het vonnis van het hooggerechtshof te Batavia vallen zou, enige weken op vrije voeten gesteld.
Ik was destijds hoofdredacteur van ‘De Indische Courant’ te Soerabaia. Baljet riep mijn hulp in, bezocht me op het redactiebureau, bezwoer onschuldig te zijn, en liet een aantal brieven en andere documenten achter, met het verzoek, die te lezen. Ik voldeed plichtmatig aan dat verzoek, correspondeerde met verscheidene personen die Baljet gekend hadden en nadere inlichtingen zouden kunnen verschaffen. Mijn eerste, en sterke, indruk was dat het in sommige streken der Buitengewesten op bestuursgebied een zooitje was, dat vaak met de grofste willekeur bestuurd werd en intrigues tegen ongewenste elementen aan de orde van de dag waren. Bij de behandeling van enkele zaken door de raad van justitie te Soerabaia was geen twijfel daaromtrent blijven bestaan.
Onverdeeld gunstig was de indruk die Baljet maakte overigens niet. Uit zijn trekken sprak datzelfde nerveus-bezetene dat sommige portretten van Multatuli vertonen: diezelfde hevige drang tot zelfverdediging, die wees op het besef van ondergaan onrecht. Zijn intellect werkte voortreffelijk, maar hij verloor zich telkens opnieuw in gedachtenconstructies die een sterke egocentrische grondtoon hadden en waaruit de overtuiging sprak dat speciaal hij ‘gezocht’ werd en alle machten in Indië samenspanden tegen hém. Hij verloor geen tijd en geen woorden met nutteloos zelfbeklag, maar was blijkbaar van intense haat en een cynisch wantrouwen en wraakzucht vervuld.
Een veroordeling wegens persdelict bracht mij zelf in de ‘boei’, waardoor ik gelegenheid kreeg bij de directeur van de gevangenis te informeren naar het gedrag van en het oordeel over Baljet. De directeur, de heer De V., bleek hem sympathiek gezind te zijn: hij twijfelde sterk aan de schuld van Baljet, die gedurende de tijd van zijn opsluiting op het gevangeniskantoor gewerkt had, zodat men gelegenheid had gehad hem van meer nabij te observeren. Zou het vonnis van de raad van justitie door het hooggerechtshof bekrachtigd of ‘verbeterd’ worden, dan zou hij worden opgezonden naar de centrale gevangenis te Semarang. De nieuwe centrale gevangenis bij Soekamiskin, een half uur gaans buiten Bandoeng, was nog in aanbouw.
Na enige weken op vrije voeten te zijn geweest werd Baljet opnieuw
| |
| |
in de gevangenis opgesloten. De directeur van de gevangenis gaf me herhaaldelijk, als ik er om verzocht, gelegenheid, hem persoonlijk om nadere inlichtingen te vragen. Dank zij een uitgebreide correspondentie groeide mijn materiaal aan gegevens bovendien vrij snel aan. Ik geraakte ervan overtuigd, dat de schuld van Baljet aan de diefstal van het geld in elk geval niet bewezen was en het vonnis op onvoldoende gronden was geveld.
Alvorens in de courant de zaak te kunnen aansnijden moest ik de uitspraak van het hooggerechtshof te Batavia afwachten. Deze kwam in Januari 1925 en hield een ‘verbetering’ van het vonnis van de Soerabaiasche raad van justitie in: Baljet werd tot vier jaren gevangenisstraf veroordeeld. Hij was niet door het hooggerechtshof opgeroepen, omdat hij te Soerabaia door een rechter-commissaris verhoord was en de behandeling door het H.G. daarom ‘op de stukken’ geschiedde, waarvan het proces-verbaal van het verhoor door de raad van justitie het belangrijkste was. Ik had verscheidene zittingen van de raad te Soerabaia bijgewoond en daarbij was me opgevallen, dat geen stenografisch verslag van de aan beklaagde gestelde vragen en van zijn antwoorden gemaakt was, doch de president van de raad de griffier dicteerde wat het officiële verslag van de zitting zou worden. En ofschoon ik elke gedachte aan opzettelijk verkeerde weergave verwierp, had ik zelf een te lange practijk en ervaring van de verslaggeverij om niet te weten hoezeer subjectieve gevoelens daarbij parten kunnen spelen. Ik had de indruk dat rechters, die per slot van rekening ook mensen zijn, zich, zodra ze een beklaagde voor zich hebben, reeds half-bewust een oordeel over diens schuld vormen. De vorm waarop een vraag aan een beklaagde gesteld werd, en de toon waarop dit gebeurde maakten vaak duidelijk, welk antwoord verwacht werd. En het kwam, vooral wanneer Indonesische getuigen voorgeroepen waren, voor dat een vraag in verschillende vormen werd gesteld tot het antwoord ontvangen was dat naar des rechters oordeel het meest met de waarheid overeenkwam.
De veroordeling van Baljet door het hooggerechtshof was voor mij geen waarborg dat hij inderdaad terecht vervolgd werd. Dat Baljet de dief was van het verdwenen geld kon aangenomen, maar niet ontwijfelbaar bewezen worden. De kas van zijn bestuursressort was ondergebracht in een gebouwtje op het erf, en er waren wel politie-oppassers, maar voldoende toezicht ontbrak. Baljet was maandelijks dagenlang op tournée in zijn ressort, dat half zo groot was als Nederland, en had daarom verzocht, hem een commies ter beschikking te stellen, maar dit
| |
| |
was niet gebeurd. Dat hij onschuldig was kon overigens evenmin bewezen worden als de juistheid van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. In de courant kon ik dan ook niet verder gaan dan te betogen dat zijn schuld niet vast stond.
Dit was dan ook de strekking van het eerste artikel dat ik in Januari 1925 aan de zaak wijdde. Het stuk trok de aandacht; deze aanval op de objectiviteit van de rechtspraak baarde opzien. Om de aandacht van het lezende publiek levendig te houden publiceerde ik elke dag een kort stukje, waarin een of ander detail van de zaak nader belicht werd. Hoe suggestiebel het krantenlezend publiek is bleek al spoedig; binnen veertien dagen waren de lezers van ‘De Indische Courant’ in geheel Oost-Java er van overtuigd dat Baljet slachtoffer was van een rechterlijke dwaling. Ik ontving een groot aantal brieven, werd geprezen, mij werd hulp aangeboden, ik werd gehoond, uitgescholden en kreeg de waarschuwing dat ik hoog spel speelde. Een stroom van ingezonden stukken bewees, hoe groot de algemene belangstelling was.
Op een goede dag stapte een al bejaarde heer met een sympahtieke, sterke kop waarin een paar eerlijke, begrijpende ogen de wereld in keken, mijn redactiebureau binnen. Hij stelde zich voor als Ds Verhoef, een destijds bekende predikantsnaam. Hij was al ongeveer dertig jaren in Ned.-Indië werkzaam en vertelde me, Baljet op Celebes te hebben gekend en wel bij hem te hebben gelogeerd. Hij kon aan diens schuld niet geloven. Baljet had fouten, maar een dief was hij stellig niet. Mocht ik hulp nodig hebben dan zou hij, mijn bezoeker, die gaarne verlenen.
Ik was voornemens, de zaak onder de aandacht van de gouverneur-generaal te brengen, maar had diens politiek meermalen vrij scherp bestreden en begreep dat ik niet de meest geschikte man zou zijn om een poging te doen, de sympathie van Mr Fock voor de zaak te winnen. Er zou een audiëntie aangevraagd moeten worden voor Baljets echtgenote, die vergezeld zou moeten zijn van iemand die de man kende en van diens onschuld overtuigd was. Ik verzocht Ds Verhoef dus, dit op zich te willen nemen. Hij verklaarde zich onmiddellijk daartoe bereid.
Het bedrag dat voor de reis naar Buitenzorg nodig zou zijn kon uit de kas van de ‘Ind. Crt.’ genomen worden, maar ik prefereerde, het door vrijwillige bijdragen van mijn lezers bijeen te brengen; ik sloeg de betekenis van de publieke opinie hoog aan, was overtuigd van haar invloed, ook in de kringen van regering en justitie, en verwachtte dat het een gunstige indruk zou maken als het publiek zich bereid toonde, voor de zaak te offeren. Ik opende dus een inschrijving
| |
| |
in de courant en ontving dezelfde avond al tweemaal het bedrag dat nodig was. Het meest trof me een gift van f 63, - ingezameld door een werkman van de werkplaatsen der Staatsspoorwegen. Ds Verhoef kreeg zoveel als hij meende, nodig te hebben, en het restant bewaarde ik, in overleg met de gevers, voor eventueel verdere uitgaven in het belang van de actie voor Baljet.
Na een dag of tien kwam Ds Verhoef terug. Hij was met Mevrouw Baljet op audiëntie geweest en had bij de gouverneur-generaal aangedrongen op een herziening van het vonnis. Zijne Excelentie was onder de indruk gekomen van het betoog en had beloofd, een rechterlijk ambtenaar die tijdelijk ter algemene secretarie werkzaam was, te zullen opdragen, de stukken te bestuderen, mede in het licht van de door mij verzamelde gegevens, en vervolgens van advies te dienen.
Dat was voorlopig een goed resultaat. Maar het deed een nieuwe complicatie ontstaan.
Van het ogenblik af waarop ik met de publicatie begonnen was nam de hoofdredacteur van de West-Java-editie van ‘De Indische Courant’ te Batavia alles over wat ik over de zaak-Baljet schreef. De heer Lievegoed, de hoofdredacteur van de ‘Locomotief’ te Semarang, deelde de hoofdzaak ervan aan zijn lezers mee, doch onthield zich, terecht, van commentaar. De andere bladen zwegen; de collega's stonden er sceptisch tegenover en gaven er de voorkeur aan, te wachten hoe het geval zich verder ontwikkelen zou, en of ik er mijn journalistieke nek niet over zou breken.
Het feit dat de gouverneur-generaal twijfel aan de juistheid van het vonnis dermate gerechtvaardigd bleek te vinden dat hij de stukken ter algemene secretarie bestuderen liet, deed veronderstellen dat ik het, tegen de verwachting in, wellicht toch bij het rechte eind kon hebben. De hoofdredacteur van het ‘Soerabaiasch Handelsblad’, die ‘De Indische Courant’ als concurrent beschouwde, werd bevangen door de vrees dat ik per saldo succes zou hebben. Hij ging regelrecht tegenwerken, en zond zijn eerste redacteur, een gewezen controleur bij het binnenlandsbestuur, naar Celebes met de opdracht, gegevens te verzamelen omtrent het gedrag van Baljet gedurende diens diensttijd in Zuid-Celebes, te Djeneponte.
Die opdracht werd goed begrepen. In het ‘Soer. Handelsblad’ verschenen drie artikelen over de zaak-Baljet, waarin deze tot op het hemd werd uitgekleed.
Dat was een kwaad geval, want de publieke opinie was een belangrijke factor; en ik vreesde dat, als deze zich tegen Baljet zou keren, het
| |
| |
veel moeilijker zou zijn, de actie tot een goed einde te brengen.
Ik wist genoeg van Baljets leven op Celebes om in de artikelen van het ‘Soer. Handelsblad’ verdraaiingen en leugens te ontdekken, maar verzocht de directeur van de gevangenis, me gelegenheid te geven, hem te ontmoeten; hij zou dan de beweringen kunnen weerleggen. Toen ik me ervan overtuigd had dat Baljet in staat zou zijn, de laster die er duimendik op lag, aan te tonen, verzocht ik de directeur, in zijn kantoor een bijeenkomst te mogen organiseren, waar behalve hijzelf en de onderdirecteur van de gevangenis, de hoofdredacteur en de eerste redacteur van het ‘Soer. Handelsblad’ en ikzelf aanwezig zou zijn, terwijl een bekend advocaat verzocht zou worden, de bijeenkomst als onpartijdig beoordelaar bij te wonen. Op die bijeenkomst zouden dan de artikelen in het ‘Soer. Handelsblad’ besproken kunnen worden, d.w.z. Baljet zou gelegenheid krijgen, de beweringen mondeling te weerleggen.
De directeur stemde hierin toe; zijn medewerking in deze zaak was zonder voorbehoud, en ik was er niet zeker van dat hij de grenzen van zijn bevoegdheden niet overschreed. Des te groter was mijn dankbaarheid. Er werd een datum voor de bijeenkomst vastgesteld en de bewuste advocaat en de beide heren van het ‘Soer. Handelsblad’ kregen een uitnodiging tot bijwoning ervan en een omschrijving van het doel.
Toen de besprekingen op een middag om half drie begonnen waren allen aanwezig, behalve de beide journalisten van het concurrerende blad. Ik drong er op aan, dat Baljet niettemin zou uiteenzetten wat hij naar aanleiding van de artikelen te zeggen had, en daarmee gingen allen accoord.
Baljet was ruim anderhalf uur aan het woord. Ik had enkele schetsen van zijn hand gelezen in een Nederlands tijdschrift en wist dat hij schrijven kon. De felle verontwaardiging deed hem thans spreken op een wijze die een diepe indruk maakte. Het was een dramatische gebeurtenis. Ik gevoelde intens medelijden, doch vooral bewondering voor de man die, na door de justitie te zijn gestraft wegens een misdaad die hij naar mijn overtuiging waarschijnlijk niet had gepleegd, en na publiekelijk te zijn belasterd, de strijdlust en de kracht behouden had voor een betoog tot zelfverdediging dat een niet persoonlijk bij de zaak geïnteresseerde advocaat hem nauwelijks zou hebben verbeterd. Toen we weer uiteengingen waren we één in de overtuiging, dat de stukken in het ‘Soer. Hblad’ door en door lasterlijk waren en dit middel om tegen de ‘Ind. Crt’ te concurreren wel ongeveer het gemeenste was dat de journalistiek in Ned.-Indië te zien had gegeven.
| |
| |
Later bleek, dat de inlichtingen over Baljets diensttijd op Celebes vrijwel geheel afkomstig waren van een oud-militair, die in dat deel van Zuid-Celebes een terreur uitoefende, wiens invloed dan ook gevreesd en wiens reputatie niet gunstig was. Het was dezelfde intrigant die, naar later bij het onderzoek naar de dessous van de zaak-Margadant - een aangelegenheid die met de zaak-Baljet overeenkwam - bleek, daarin een minderwaardige rol had gespeeld.
De dag na de bijeenkomst in de gevangenis publiceerde ik in de ‘Ind. Crt’ een uitvoerig verslag ervan, waarbij ik de heren van het ‘Soer' Hblad’, die wel in hun krant hadden durven lasteren, maar zich verdekt hadden opgesteld toen ze uitgedaagd werden, hun beschuldigingen wáár te maken, fel aanviel. Ze zwegen in alle talen.
Het gevaar dat de publieke opinie zich ten ongunste van Baljet zou wijzigen was afgewend, - een resultaat dat ik van grote betekenis achtte.
De directeur van de gevangenis deelde me later mede, dat hij een ‘katje’ gekregen had van het departement van justitie te Batavia: hoe had hij kunnen toestaan dat zo'n bijeenkomst in zijn kantoor plaats had, en hoe had hijzelf met zijn onderdirecteur er aan kunnen deelnemen? Hij had geantwoord, dat ook hij Baljet voor onschuldig hield en hem de gelegenheid niet had willen onthouden, lasterpraatjes te ontzenuwen.
Er moest nu op de beslissing van de gouverneur-generaal worden gewacht. Zij werd in Juni bekend: het verzoek om gratie voor Baljet werd afgewezen. Later vernam ik, dat de gouverneur-generaal aanvankelijk geneigd was geweest, het verzoek in te willigen, maar er was een politiek element in de zaak gekomen: Inheemse bladen schreven: Zie, zo wordt een niet-welgevallige Europeaan bij gelegenheid door de justitie behandeld, - je kunt dus nagaan, hoe wij, Indonesiërs, meermalen behandeld worden. Toen ik dat las vreesde ik al, dat dit de kans op succes zou verminderen. De gouverneur-generaal ging nog te rade met de resident onder wie Baljet gediend had, en tekende toen de afwijzende beschikking op het rekest.
De behandeling van deze zaak had veel van mijn zenuwen gevergd; de teleurstellende uitkomst bracht me buiten mezelf van verontwaardiging. Er bestonden aanwijzingen dat een der getuigen meineed gepleegd had. Ik deelde dit in de courant mee, om daardoor de zaak opnieuw aan het rollen te krijgen. Maar het hielp niet. Eerst toen in September 1926 Jhr. Mr. A.C.D. de Graeff als opvolger van de heer Fock het bestuur over Ned.-Indië aanvaard had kon ik opnieuw een
| |
| |
poging doen. Ik zond de nieuwe landvoogd een uitvoerig rekest, waarin ik verwees naar het ter algemene secretarie ingestelde onderzoek. Veertien dagen later was Baljet op vrije voeten, nadat hij in totaal twee jaren opgesloten was geweest. Ik hoopte, dat hij zelf zou trachten een herziening van het vonnis te verkrijgen. Maar de ellende der laatste jaren had hem uitgeput. Hij werd te Bandoeng redacteur van het Algemeen Landbouw-Weekblad, en leverde daarvoor verdienstelijk werk. Maar een aanval van beroerte maakte er een eind aan. Hij leefde nog enkele jaren, half verlamd, zodat hij in een wagentje gereden moest worden, en overleed toen. Hij was de enige niet die na een vrij langdurig verblijf in de toenmalige centrale gevangenis te Semarang dermate geknakt was, dat hij nog slechts als invalide voortleefde.
|
|