De Nieuwe Stem. Jaargang 11(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 481] [p. 481] Willem Hijmans In memoriam patris 1 O, nu moest hij maar sterven, zeiden wij, want zo kan niemand leven, die zijn tijd een levend mens was, vol van de verlangens waardoor wij leven in bezetenheid. maar hij was hulpeloos als een kind geworden en hij sprak zeer verward over de dagen van zijn volwassenheid toen ik zijn kind was. hoe moeilijk is de mannelijkheid te dragen, zijn vader als een kind gerust te stellen - doe nu je ogen dicht en ga maar slapen ga maar slapen en rust heerlijk uit, hoor hoe die merel in de bomen fluit, we krijgen regen, ga nu rustig slapen. praat niet zoveel, ja, ik blijf altijd bij je, ik ga niet weg, ik ben toch steeds gekomen, je moet niet van die nare dingen dromen, doe nu je ogen dicht, want ik blijf bij je - hoe moeilijk is de mannelijkheid te dragen als men een kind wil zijn en bij zijn vader schreien. en hoe eenzaam waren je laatste dagen, hoe stierf met jou het kind in mij en hoe stierven mijn kindervragen. [pagina 482] [p. 482] 2 Geen dood is zo hard als de dood van een denker die niet meer kan denken die als een kind ligt te wenken naar ongrijpbare droomgestalten van zijn eigen nood. bidt dan dat er engelen komen met duizend sterke gedachten hij lag wel op ze te wachten maar de engelen waren dood. 3 Kijk, de verpleegsters van het ziekenhuis glimlachen lief zoals hun plicht beveelt zij strelen hem soms zacht over zijn handen. maar de gordijnen zijn al neergelaten de man die sterft is al niet meer thuis. nu kan men alleen voor zichzelf nog praten men kan zichzelf troosten, men kan het ook laten voor hem is geen troost meer voorhanden. 4 En dan zullen wij hem wel begraven in een klein stadje ergens op de wereld op een begraafplaats vol hoekige stenen en zeer eenzaam tussen allen hier. Vader, vader, deze dagen zijn dof van tranen die ik niet kan schreien - je steen is niet anders dan alle stenen ik kom hem in elk klein stadje tegen maar ik kan geen steen een ziel verlenen en hij verweert van zon en regen. ik zal hem elke dag maar groeten nu wij beiden verlaten zijn. [pagina 483] [p. 483] Zee Nu zullen de vuren aan de havenhoofden gaan branden de schemer sluit ons in de branding langs de stranden ruist tegen de ebval in een stoomsignaal breekt aan de kade de vooravond een schip is gereed voor de zee en ik staar met het trage steeds eendere uitvaren mee en kies de onrust de onrust zee Vorige Volgende