De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 420]
| |
Afscheid van EuropaFragmenten uit brieven van J.C. van LeurReeds eerder werd in dit tijdschrift de aandacht gevraagd voor de ideeën van wijlen J.C. van Leur (zie W.F. Wertheim: Een nieuwe visie op het oude Oosten, jaargang III, 1948, p. 577 e.v.). | |
Leiden, 2-VII-'28Wat betreft onze reis - de Rijn heeft een eigenaardige impressie op me gemaakt. Langs de Rijn zijn de eerste touristische schreden van den 17den eeuwschen Hollander gezet, 't Kleefsche in - later, met de eerste raderbooten zijn ze verder ‘zu Berg’ gevoerd. Heel de Rijnsfeer is traditioneel - bekend reeds, vóór 't zien ter plaatse. De sfeer van de Rijnsche romantiek heb ik niet kunnen aanvoelen. Noch de historische (toch las ik Heine, alles, ook de ‘Rabbi von Bacherach’) noch het nationaal-patriottische der jaren '13, noch de melodieuze sentimentaliteit en de stroomcultus - Becker, von Schenkendorf. Een symbool, een scherpe karakteristiek leek me 't moment toen we bij de Mäuseturm in 't Bingerloch waren: Roode seinvlaggen uit de oude burcht in de stroom - zware Rijnsleepen met vette rookwalmen langzaam passeerend, de rook de muren zwartend - op de spoorbanen ter weerszij de goederentreinen voorbijstoomend met zwaar-metalen cadans over de rails - 't dal vullend met geraas - de | |
[pagina 421]
| |
hooge laadbruggen en fabrieksschoorsteenen van Bingen - geen idylle meer! De hoogspanningsnetten kronen de bergen en vullen de dalen met sierlijke kabelspanning. Lief is me die nieuwe tijd, die de oude wankele melodieën van romantiek en sentimentaliteit wegstampt onder de cadans der goederentreinen over de railstaven; die hooger dan de kleine steenburcht de ranke stalen kabelmast plant. Een van de heerlijkste dingen heb ik gevonden 't Goethehuis in Frankfort. Niet zal ik de werkkamer van de jeugd-Goethe vergeten, met 't koele licht over de schrijftafel aan 't raam, met 't uitzicht op stadsche lucht en huizen. De Werther staat me nu veel nader; was 't toeval dat voortdurend, bij 't gaan door de donkere kamers, de hooge keuken, de kleine blauwsteenen binnenplaats, het breede, lage trappenhuis, ik denken moest aan Sara Burgerhart, aan Willem Leevend? Waarschijnlijk niet. Sara en Werther staan niet ver van elkaar; beide zijn figuren uit de revolutionnaire bourgeoisie der Tweede Renaissance, levend in de edele beschavingssfeer der Revolutie-rijping.... | |
Leiden, 31-V-31...... Opgaan in m'n werk; opgaan in een ander, opoffering, geven. Zoo eenvoudig gesteld en zoo onbereikbaar moeilijk op 't oogenblik! Ook zoo vol onzekerheid. Praesteer ik iets, bereikte ik iets in studie? Of ben ik niet nog een kruk als al m'n collega's, die nooit iets vatten in al hun vijf jaren van wat wetenschap en academie is? Zal m'n roep om hààr gehoor vinden? Of word ik aan de dijk gezet: te dom, te schoolmeesterachtig, te linksch, te on-interessant? Het valt vreemd en moeilijk te realizeeren: dat de wereld waarin ik me momenteel beweeg, zoo ver ligt van die van al de menschen met wie ik omga. Dat die wereld ook zoo ver van de gewone ligt, waar rust en zon en geluk zijn. Nergens eenige zekerheid. Alles onvast, niets grijpbaar. Nergens eenige bevrediging...... | |
Grenoble, 15-VII-'31...... Twee dagen in Parijs is heel erg kort, toch heb ik ontzaglijk veel indrukken opgedaan, overstelpend veel, al waren ze vluchtig. 't Meest bevestiging en fixeering van alreê gedachte dingen, de sfeer van de boulevards, de Seine, de boekverkoopers, de Arc de Triomphe, de volte van Place de l'Opéra, de Madeleine, de Place de la Concorde, etc. etc. Maar het genot om nu gezien te hebben de oude Parijse huizen, décor van honderd gravures en litho's en steendrukken van heel | |
[pagina 422]
| |
de periode 1750-1900; om de Beurs gezien te hebben, na de visioenen uit ‘l'Argent’, om het panorama van Parijs gezien te hebben vanaf de Triomphboog (m'n blik trok steeds naar de Mt. Valérien! - '71). Om ook langs de avond-boulevards onder de zomer-iepen langs de lichten gewandeld te hebben en gegeten aan die boulevards. Het is alles zeer verschillend van een wèl geregeld reisplan en 'n gründliche inspectie van Parijs; desniettemin even mooi en voor mij 't opvullen van het mozaiek van herinneringen en reminiscenzen met gouden steentjes van 't genot van dit confronteeren met zaken waarnaar men lang verlangde! Het is de oude suggestie: je over te geven aan Parijs, ònder te gaan in de Stad, die ook ik voelde: je installeeren hier op 'n klein-arm kamertje ergens aan 't trapportaal van één van die immense kazernes, en in zoo'n hokje je heele leven brengen, hier je afzonderen, werken, studeeren, iets groots volbrengen. Het is het verlangen als naar een bestaan van een Sigismund Busch uit Zola's prachtig l'Argent; het is het beeld dat keer op keer weer je tegentreedt in de Fransche literatuurgeschiedenis: de publicist, naar Parijs getrokken, haast een cliché-beeld voor de Fransche cultuur 18-19e eeuw! De reis naar Lyon was prachtig. Het Fransche landschap van Bourbonnais is van een onbeschrijfelijke charme: lichte heuvelglooiingen, zwaar hoog hout, donkere grashellingen, rivierwendingen met hooge populieren in statig-lichte zoom. Kleine dorpjes en eenzame kasteeltjes. Hier Balzac als compagnon de voyage: ‘les Paysans’! Grenoble: in de gidsbeschrijving is niets overdreven. Het is werkelijk buitengewoon imposant. Rondom de stad de Alpen: vanaf de rivier de toppen-met-sneeuw, heel hoog in een wal, in een licht-wazige blauwe lucht, van een transparante ijlheid, glanzend, zooals ik dacht enkel een verzinsel van prentbriefkaarten te zijn. De stad zelf is karakteristiek met de hooge grauwe huizenmuren, met platte pannedaken: als in Italië, met het drukke leven op straat, met duizend trekjes van wat men dan ‘Zuidelijk’ pleegt te noemen (een term wel even problematisch als het ‘Oostersch’ van weleer). Ik mis hier de N.R.C. zeer! Je met de abominabele Fransche kranten te behelpen is een bezoeking: een blad als ‘Le Matin’ is onbeteekenend; wat een journalist als Sauerwein schrijft, staat beneden het dagelijksche Buitenland-overzicht in de N.R.C. Correspondenten-documentatie kennen de couranten niet. Aan de Tour Cycliste de France wordt meer plaats gegund dan aan de internationale gebeurtenissen. Terwijl juist de gang van zaken een zeer bijzondere schijnt te zijn: het dreigend | |
[pagina 423]
| |
Duitsch staatsbankroet; wellicht dat dit alles tot gevolg heeft een dusdanige verschuiving naar een Staatsgebundene Wirtschaft, dat het ideale staats-socialisme zich constitueert. Of de ineenstorting: alhoewel de sociaal-democratie nog steeds Republikeinsch-getrouw blijft. De Humanité gaat hier erg tegen te keer. Ondanks alles, als steeds, in alles, is, wat in Duitschland gebeurt, groot en imposant! Alle andere zaken onbekend: Spanje, Italië, Noorwegen, Rusland, de Matin schrijft enkel over Duitschland, over moorden en over de feesten van 14 Juillet. Op de Parijsche boulevards werd een zeer groote reclame ontwikkeld voor een boek van Coty (sic) ‘Sauvons les Colonies!’ een anti-communistisch pamflet met een zeer suggestieve reclameplaat: een rood-gardist die een neger wapent en ophitst. De reactie is per saldo internationaler dan het gevaar: de koppen van Treub, Coty en Winston Churchill kunnen afgeschroefd worden en omgewisseld zonder dat de koloniale politiek van deze groepen veranderen zou! | |
Leiden 4-X-'31.... De tijd gaat in zoo'n razend snel tempo; bovendien: wat beteekenen de voltiges van het Ik-je in de gang van de gebeurtenissen rondom? Dit is werkelijk een tijd, grooter dan eenig andere! Als bezitloos intellectueel kan men ook - in 't ideologische - streven naar objectief constateeren. Is het niet geweldig deze convulsies van het kapitalistisch Wirtschaftssystem mee te maken en de scheuren te zien groeien door de gevelen van alle Tempels der bestaande ordening? Wat zal het einde zijn? Voor 't overige - als verslag - gisteren is in Leiden de tactloosheid ten top gedreven door in Leiden in deze tijd een optocht door de straten te laten trekken, verbeeldend ‘Oost en West’. (Slotstuk van het avondvuurwerk: ‘Holland en Koloniën één’). De Indonesiërs hadden een protestvergadering gehouden 1 October: niet verslagen in de pers; op de dag zelve hebben een aantal hutjongens van de stoomvaartmaatschappijen, opgetrommeld om als ‘echte Inlanders’ de optocht met hun aanwezigheid luister bij te zetten, (de studenten hebben als één man geweigerd: jongens van de koloniale Landbouwschool uit Deventer alsmede een paar Haagsche indologen ‘speelden voor Inlander’). Niet verslagen in de pers. Summum van tactloosheid: Coen, Daendels en van Heutsz, detachementen van de koloniale Reserve en der Mariniers (van het jammerlijk | |
[pagina 424]
| |
folkloristisch deel afgezien) in een stoet door de stad van Snouck Hurgronje en van Vollenhoven. O, het gevoel van machteloosheid, dit te moeten zien! In veel milieu's waar men nog denken wil, hoorde ik overigens de opzet van het plan sterk afkeuren. Voor 't overige is er veel gebeurd. Een eerste nummer van het Universiteitsblad in zee: God weet hoe 't verder ga! We zijn volkomen in 'n impasse. Een nieuw Indologen Blad, wat de gespannen voet, waarop we met Koloniën verkeeren nog gespannener heeft doen worden. Een plan tot samenwerking van Indonesiërs, Chineezen en Nederlandsche studenten in een zuiver zakelijke studieclub, op te richten door Bram Jansen, 'n Indonesische, 'n Chineesche vriend en mezelf. Een plan tot uitgave van Van Vollenhoven's verspreide geschriften op het gebied van het adatrecht. | |
Leiden, 15-X-'31Ik zit als steeds hier voor een tafel vol boeken, die wachten en lees er ternauwernood een enkele van, moeilijk, langzaam. Dat is, wat elke dag weer mijn leven verbittert; de grenzelooze improductiviteit van m'n werk en m'n denken. Al heb ik nu de verankering - eindelijk - op de ‘geborneerde vakstudie’, die geenszins geborneerd is! Zoowel Maleisch als Javaansch - zooals het door ons bestudeerd wordt: weinig linguistiek, veel cultuurhistorische bijzonderheden - bieden ontzaglijk veel: zoo bijv. trekt mij in de Maleische verhalen steeds weer onweerstaanbaar die rijkdom van cultuurhistorische facetten: in de verhalenschat der zeevarende Indonesische elementen, ontleend aan de Arabische, Perzische, Hindoesche, Tamilsche, Chineesche, Siameesche (Cambodjaansche) cultuurkringen. Dit gebonden met Indonesische elementen; dan de verschillende Schichtungen der ontwikkeling: oudere ‘mythologische’ feiten en hun transformatie tot ‘historische’ (tout comme chez nous!). Dan: wat mij in 't bijzonder interesseert, uiteraard: de stedelijke elementen in deze literatuurvormen: de handelsstad (die ik wil trachten te vatten, te beschrijven en te ontleden als Geschlechterstadt), de figuur: koopman-grondbezitter-zeehandelaar (bodemerij!)-scheepsbezitter-stedelijk patricisch machthebber. De commercieele moraal, en handelsgewoonten, de verhouding van ‘rationeel’-economisch handelen en denken tot ‘Oostersch’ (voorkapitalistisch), de rol en de invloed van de godsdienst: Islâm. Is dit alles niet zeer interessant? Geloof je, dat ik in staat zal zijn, hierin, verder dan met 'n dilettantistische nieuwsgierigheid, met 'n eenigermate geschoold zien (Religionssoziologie!) de feiten te rangschikken en te onderscheiden? | |
[pagina 425]
| |
Promoveeren zal ik niet: Boeke heeft het me sterk afgeraden. Ik voel zelf ook volkomen, dat ik het niet zou kunnen in feite. De kloof tusschen mijn ‘willen’ en uitvoeren is te groot - als steeds! Ik kan beter mijn resteerende tijd besteden aan een me eigen maken van de literatuur die hoofdlijnen en -begrippen geeft; vooral methodologische scholing. Wapens slijpen voor later! Alles prepareeren voor later! De titel is bijzaak. Ik bezit t.d.o. - wonderlijk - werkelijk geen eerzucht. Alleen vraag ik me met verwondering af, hoe anderen, die ik toch gekend heb, uit m'n omgeving, m'n studiegenooten, wier praestaties ik toch eenigermate kon beoordeelen, het vermochten, zich deze titel aan te laten meten. Sta ik werkelijk dan achter? Zijn het alleen maar woorden? Ben ik dan een grenzeloos woord-illusionist en zijn alle daden me verre? Ben ik 'n moderne (en slecht geïmiteerde!) Mijnheer Serjanszoon, Orator didacticus? | |
1-II-'32Het Javaansch is struikelblok gebleven, ook aan de groene tafel; maar de beide andere vakken (misschien ook de andere zaken?) hebben de situatie voldoende in handen gehouden, zoodat per slot ik er nog met een redelijk judicium gekomen ben. Van uitzending geen sprake: 1 jaar op wachtgeld. Nu gaan dus alle plannen in werking. Veel plannen! Misschien te veel, stijl van Leur. Ik ga oude talen lezen; vergelijkende rechtsgeschiedenis loopen bij van Vollenhoven; kom in Prof. Sneller's Seminar; heb prof. Boeke tot promotor, en een proefschrift op 't getouw: ‘De Javaansche kuststad in de laatste jaren der 16de en het eerste kwart der 17de eeuw’. Een titel, zoo ongeveer als die van Van Ravensteyn. Voor oogen (bij die titel) stonden me de studie de Waard (Archief Zeeuwsch Genootschap) en Sneller's dissertatie. Een van de hoofdzaken zal zijn, het bestrijden van die verkeerde voorstellingen bij sociologen en economen, die over deze oudere economische geschiedenis van Indonesië geschreven hebben (Gonggrijp, B.J.O. Schrieke, Britsch-Indische geleerden, o.m. Radhakamal Mookerij): de bekende grenzelooze overschatting van voor-kapitalistische handwerksmatige toestanden van handel, verkeer, bedrijf en beroep. Van W. Europa heeft Sombart (Kaptmus. I, 1, 280 e.v.) deze voorstellingen eens voor al in 't juiste licht gebracht: voor de geschiedenis van de - ongetwijfeld voor de Indonesische geschiedenis van uitermate groot belang zijnde - zeeweg tusschen China en India (met verder-verscheping naar de Helleensch-Romeinsche wereld) en het afscheepverkeer der Indonesische | |
[pagina 426]
| |
specerij-waren, zijn nog voorstellingen in omloop, waarbij men waant jaarverslagen van de K.P.M., de N.H.M. of de Rott. Lloyd te lezen; de termen ‘wereldverkeer’, ‘wereldmarkt’ zijn niet van de lucht; de Javaansche ‘koopman’ wordt toegerust met commercieele (kapitalistische) begaafdheid, die enkel binnen de muren van de Factorij der N.H.M., misschien bij hoofden en chefs, tiert. De heele oudere Indonesische geschiedenis ondergaat hierdoor een ontwrichting; de autoriteit op dit gebied: Prof. Krom, lijkt mij hierin ook niet grondig georiënteerd; de spot van Sombart (op p. 281): ‘Es ist auffallend, dass die Historiker vom Fach, deren Akribie in Bezug auf literarische und urkundliche Ueberlieferung die höchste Ausbildung erfahren hat, alles was sie an statistischen Ziffern in den Quellen finden, häufig genug unkritisch mit einem naiven Dilettantismus verwenden’ - kon tegen Krom gericht zijn. Pijnlijke wetenschappelijkheid bij de analyse van de tekst van een stichtingsoorkonde of een passage uit een oud literair of ritueel geschrift; maar daarnaast ‘staten’ en ‘rijken’, ontstaande en vervallende, wier verloop beschreven wordt met termen ontleend aan de geschiedenis van het imperialisme sedert 1880; ‘expansie’, ‘nationale belangen’, ‘kolonisatie’, (de vervloekte) ‘bloei van handel en verkeer’ komen bladzijde na bladzijde terug. Daarnaast - om één belangrijk bezwaar nader te noemen: het karakter van het ‘economisch leven’ in Indonesië vóór de 16de eeuw; Krom gaat uit van een pacifiek zeeverkeer; van een zeeroof, die ‘storend’ werkt; van scheepvaartstaten, die hiertegen optreden. Hier andermaal een historische en economische onjuistheid: pacifieke handel is een heel late spruit van vér volgroeid vroegkapitalistisme (vgl. nog Van Winter over de Amerikaansche koopvaart tijdens de Vrijheidsoorlog!); wie de toestanden in Indonesië op historisch-politiek gebied zoowel als op economisch-historisch gebied in het juiste raam wil zetten dient hier te werken naar het voorbeeld van wat Ziebarth en Hasebroek voor de oudere Grieksche geschiedenis hebben gedaan. Ziebarth (Beiträge zur Geschichte des Seeraubs und des Seehandels im alten Griechenland, 1929 Hamburg) geeft als motto voor zijn studie de uitspraak van v. Wilamowitz-Moellendorf: ‘Mit dem Seeraub pflegen die Historiker zu wenig zu rechnen.’ Ook dit kon weer tegen Krom en de verdere Hindoe-Javanici gericht zijn. Het is ook haast niet anders mogelijk. Alle groote figuren op dit gebied: Brandes, Cohen Stuart, Stutterheim, Poerbatjaraka, Djajadiningrat, B.J.O. Schrieke, Rinkes, zijn philologen, geen historici en vooral: geen economisch-historisch geschoolden. De bronnen zullen zijn eenerzijds de Compagnies-journalen litera- | |
[pagina 427]
| |
tuur, anderzijds de oudere berichten van Chineesche, Arabische of vroegere Europeesche hand (Marco Polo). Ik hoop dat 't gaan zal! Het hoeft geen zwaar boekdeel te worden; dat kan ook finantieel niet verantwoord worden. Wat mij vooral interessant lijkt, zijn de hoofdstukjes, die ik me voorstel toe te voegen: een schets van een Middeleeuwsch-Italiaansche en een Middeleeuwsch-Hanzeatische handelsstad. Trachten de totale handelscapaciteit te berekenen en dat te vergelijken met die van enkele der groote Javaansche steden (Banten, Toeban, Djaratan, Soerabaja). Ik denk, dat de handel van enkele van deze steden die van een gemiddelde Hanzestad: Kampen, Rostock, nabij komt: dat de capaciteit van de groote emporia, vooral: Malaka, die van Brugge of Venetië gelijk komt. Verder al die typisch-voorkapitalistische vormen van handel en bezit: handwerks-kramers; geldbezittend scheepsbezittend patriciaat, Commenda en ‘bodemerij’ (foenus nauticum); een stuk voorkapitalistisch economisch leven. | |
2-II-'32Een korte brief dit keer, ik hoop althans 'm kort te kunnen houden; zou het mogelijk zijn dat een moment ter beantwoording gevonden werd? Bij voorbaat dank. Ik zoek namelijk raad. Het gaat - zie ik goed - om belangrijke zaken: Ik ben op het punt gekomen, in mijn studie, waarop ieder uur dat op dilettantistische wijze besteed wordt, zich, ten nadeele van mezelf, tegen mezelf keert. Waar is de grens van het dilettantisme en hoe wordt ‘wetenschappelijkheid’ verkregen en behouden? Ik heb de laatste tijden vaak een groote angst voor mijn ‘doen’ in allerlei zaken. En tracht te zoeken naar de bodem van wetenschappelijkheid. Maar het is overal onvastheid en, vooral: nergens is iets voleindigd. Overal fragmenten. Ik leef, dag bij dag, met Max Weber's figuur voor oogen. Die figuur is tè hoog, tè groot, dan dat ooit een identificatiedrang mezelf tot verwatenheid en eigendunk voeren zou kunnen, goddank. De geweldige kracht en diepe menschelijkheid van deze Meester zijn te ongrijpbaar. Ik heb het wel gekozen nu: sociologie in de zin die Max Weber daaraan toekent, wil ik trachten tot mijn domein te maken: sociologie als allesomvattende discipline-ter-onderzoek: het cultuurgebied in de wijdste omgrenzing. En dit alles trachten te hanteeren op dat nog braakliggende terrein: Indonesië; geschiedenis (economisch-sociale, ‘politieke’ en cultuurgeschiedenis) en ‘economie’ (Wirtschaftswis- | |
[pagina 428]
| |
senschaft) als pijlers; ook: de eerste het verleden, de tweede het heden beslaand. En dit ben ik mij bewust - uit brieven van mijn vrienden ginds, die nu de werkelijkheid zien en beschrijven - zoowel als uit 't kennisnemen van de publicaties dezer dagen en tijden: dat tij en stroom gunstig zijn voor - gestaltende - sociaal-economische politiek. Een groote indruk heeft op me gemaakt het artikel van Salin in het Januari- nr van het Welt-Wirtschaftliches Archiv: ‘Von den Wandlungen der Weltwirtschaft in der Nachkriegszeit’. Voor Indonesië wacht de groote beslissing: òf een herstel na deze tijd van ‘crisis’ dààr het ontstaan van een kapitalistische Wirtschaftsgesinnung tengevolge zal hebben òf niet; kapitalisme of niet-kapitalisme. De ‘vrije maatschappelijke krachten’ of de planmatigheid. (Indonesië is nog heden ten dage een Manchester-paradijs! Zie praeadvies-Lighthart, Ver. v.d. Sthhk. en Stat., Landbouwcrisis). In beide gevallen is beheersching van de kennis der economische structuur onmisbaar, historisch gestempeld zoowel als temporeel ingesteld, m.a.w. een volledige kennis, feitelijk en begrifflich, van de wording en het ontstaan van het moderne kapitalisme; een volledige kennis van de geheele ‘Aziatische geschiedenis’ (althans van die sfeer waarbinnen Indonesië rechtstreeks betrokken: India, Perzië-Arabië).
Ik heb in deze dagen vaak het gevoel alles te willen en niets te kunnen. Noodig vóór alles is: kennis van de feiten, het materiaal. Max Weber spreekt in één zinnetje - ter illustratie aanhalend - over ‘Das Kapital’, Goethe's Faust, het plafond der Sixtijnsche kapel, Rousseau's ‘Confessions’, de geschiedenis van de H. Theresia, Mme. Roland, Tolstoi, Rabelais, Marie Bashkirtseff, de Bergrede - Ik ben even intens dronken, ieder van deze namen of feiten mij voor de geest halend en hun diepten als cultuurverschijnsel, hun geheime schatten, vermoedend, alsof ik een flesch oude Bourgogne inéénen naar binnensloeg. Maar: dit vooronderstelt: kennis, diepgaande kennis van de geschiedenis. Ik onderga een schoonheidssensatie (onbestemd, wijl niet historisch gepreciseerd) bij het denken aan de houtsneden van Haronabu (Oekiyoye), zowel als aan de koperprenten van R. de Hooghe; even belangrijk, brandend-belangrijk, is mij kennis omtrent de structuur van het Japansche adelsstelsel (daimyos-samurai) als dat van het Merovingische (de Trustis) als van de ridderstoet, kern van het Macedonische leger van Philippos; als van het Javaansche adelsstelsel; de stad is een heerlijk vraagstuk: welke stad? Leiden der 15de eeuw; Parijs 18de | |
[pagina 429]
| |
eeuw, Athene 4de eeuw v. Chr., Kalikoet omstreeks 1500; Banten omstreeks 1600, Nangking of Kanton in de veertiger jaren der 19de eeuw? Voor alles noodig is kennis. Het is noodig (géén pedanterie!) te weten, uit 't hoofd, wànnéér de slag bij Poitiers; wanneer de slag bij Plataeae, wanneer de slag bij Hastings; wanneer de Grieksche gezantschappen bij Indische Hoven; wanneer de penetratie der Chineezen tot aan het Pamirplateau; te weten hoe en wat het zeggen wil: het bankwezen van het Huis Clifford of Hope te A'dam; dat van de Peruzzi in Florence; dat van Yodoya Suburayamon in Osaka; dat van Melik Chand in Delhi; te weten de beteekenis, de omvang en het karakter der kwikzilvertransacties van het Amsterdamsche Huis Deutz zoo goed als die van welke speculatie-in-spoorwegaandeelen ook van 'n Rothschild; het Vijfjarenplan zoowel als de organisatie van het Ptolemaeische Rijk zijn beide belangrijk en noodig gekend te worden. Alle figuren der wereldgeschiedenis trekken voorbij: het zijn namen voor me: Wat zegt mij Wang-Ang-Shih? Wat Pitt, wat Richilieu, wat Metternich; wat Cato, wat Alcibiades; wat Savonarola, wat Wicliff, wat Mohammed, wat Lao-Tse? Het zijn namen. Maar ieder van hen is een wereld-in-zich, die gekend moet worden, voordat men ooit komen mag tot een stelsel: een ordening van de stof in begrippen, structuren, typen; een peilen van het heden; een ordenen en karakteriseeren van een historie.... Dit gevoel maakt mij down eenerzijds en tegelijk vaak dronken van vervoering, want aldus is er een onuitputtelijke rijkdom aan schoonheid, een schat die nooit uitgegraven kan worden. Een inhoud van een geheel leven. Dit alles is volbracht door Max Weber. Dit maakt hem groot onder de grootsten; hij is een figuur van het kaliber van Lenin of Voltaire. Misschien beiden in eenen; maar dan daarbij: degene die deze kracht in zich bedwong en hartstochtloos slechts groef om weten. Dit alles is overweldigend. Maar tegelijk is hier alle moeilijkheid. Ik wil: of ik kan? Ik bouw aan zeven steigers tegelijk. Ik wil het feitenmateriaal mij eigen maken; de hanteering van de begrippen; het leeren denken: methodologisch-logisch. Ik zou de Oudheid willen kennen (nog altijd wacht Max Weber's artikel Agrarverhältnisse). Ik wil het tegenwoordige kennen; nog altijd is mijn kennis van Sombart's ‘Kapitalismus’ en ‘Prol. Sozialismus’ gering en niet diep (methodologisch vooral niet) verankerd. Ik zou economisch-theoretische stelsels willen leeren (Schumpeter, v. Böhm, Cassel, Marshall, Liefmann en zoo allen zijn nog maar namen!) Ik zou me een beeld willen vormen van de groote stroomingen van het heden. Ik voel me ellendig schamel, | |
[pagina 430]
| |
wegens mijn zeer geringe kennis van dat, wat tot de allersummierste overzichten der ‘wereldliteratuur’ gerekend wordt. Ook hier is mijn kennis niet verder dan namen. En dan! Ik las dezer dagen Georg Hermann's Jettchen Gebert, die prachtige Berlijner Biedermeyerroman. Maar daarin keer op keer stoot je op hiaten in je kennis: hoe kan ik me een voorstelling maken van de geestesstemming van een intellectueel dier dertiger jaren als de geest van de Romantiek, zoowel als die van Jong-Duitschland mij nog nooit ontsloten werd? Novalis - een naam; Börne - een naam; Schleiermacher - een naam; Hegel: ook een naam. Wat nu? De wolken en de zomernacht en de geur van bloemen zijn altijd schoon; maar wil ik de sensatie-ter-historischer-plaatse ondergaan dan is mèèr noodig. Op dat prachtige portret van Jan van Scorel houdt die jongen een anjelier tusschen de fijne vingers. Een anjer, goed - Maar hier een 16de eeuwsche anjer in de handen van een koopman-poorter! De branding zal nog wel eender op 't strand staan als voor honderden jaren; maar de 17de eeuwsche zee draagt de schepen van Van der Velde en de Vliegher; de ‘absolute’ schoonheid van al het bestaande is leeg en zinloos.
Ik zou om raad willen vragen: Is het mogelijk dit programma ten uitvoer te brengen? Zoo ja, welke dan de wegen die tot voleinding ooit zouden kunnen voeren? D.w.z. op welke wijze economizeer ik mijn tijd? Ik moet wel heel sterk rantsoeneeren, daar een examenstudie van zeer beperkte aard mij in de eerste plaats bindt. Ik ben langzamerhand in het stadium gekomen dat ik de zaak-vanuit-mezelf niet objectief meer goed kan zien. Daarom vraag ik raad. Zou er een antwoord op kunnen komen? Bij voorbaat dank! | |
Leiden, 17-V-'32.... We zijn een dag naar Rhenen geweest: klein oud landstadje aan de Rijn; heuvel-straatjes, de prachtige Cunera-toren; een onvoltooide Gothische kerk, vol resten en fragmenten van beeldhouwwerk; buiten 't stadje, naar omhoog, twee sublieme beukenalleeën, zandwegen, bochtige diepe wagensporen, deining van schaduwen en lichtglimpen; de ruischende wind om de heuvels, de rivier omlaag, van violette heide-heuvels naar 't Noorden, de hoogstatige toren als een wachter aan 't water boven lage boersche roode pannedaken. Dan valt de Europeesche ziekte: geestelijke koorts: wanneer zien we dat wéér? Wanneer zullen we ooit weer genieten van een rijzig Gothisch boogportiek, van trotse spuiers, aan de torentransen uit, van de torenvorm, | |
[pagina 431]
| |
in een waaiende wolkhemel staand: van een heiligbeeld in een filigrane Gothische nis; van uren zitten onder de beuken, en uitzien naar het stadje; zoete bedwelming van 't verleden; de torenbouw, de bedevaarten naar Rhenen; de winterkoning en zijn hof, de lieden van Cremer in hun rustig pastoraal leven. Vandaag hebben we de dag in 't Rijksmuseum gesleten. De ziekte brengt vragen: wanneer zien we het terug? terwijl we het nog niet goed gezien hebben. Telkens weer moeten we het herzien (dit en an dere museumschatten; de toren van Rhenen en andere torens, en andere kerken, en andere monumenten en andere landschappen, dat alles wat, in som, ons leven heeft gevormd, ons denken beslissend gestempeld heeft). Met een onvoldoende geestelijke vorming worden we weggestuurd; we leerden pas zien; we leerden pas hooren, nu eerst, langzamerhand, gingen we iets doorzien van de samenstel van onze omgeving en ieder zien was een verrijking.... Hier, in Holland, zien we zòò maar een gevel, gaaf, volledig, uit 1666; een gebouw uit 1780; een stadhuis van 1540; een miniatuur uit de 15de eeuw; een zeestuk, een goudzonnig landschap, een stadsgezicht uit de 17de eeuw. Voor één dubbeltje staat 't Rijksmuseum open. Zonder geld bibliotheken. Zoo eindeloos. Dit is het lijden aan Europeesche ziekte. Verbannen te worden uit Europa, dat ondanks alles zeer dierbaar blijkt te zijn. Vreemd genoeg, zie ik het sedert een maand feitelijk pas, klaar onder de oogen. Bij zooveel onzekerheid komt steeds nieuw: het voortdurend twijfelen aan jezelf. Steeds weer de vraag: heb je jezelf niet overschat? Heb je jezelf niet constant beduveld? Wat praesteer je feitelijk? Vanwaar die hoogmoedswaan en het voortreffelijkheidsgevoel? Zul je, eindelijk in de practijk van het leven, niet glorieus falen? En dit leven krijg je maar één keer te leven; de jaren gaan ongeloofelijk snel, ze komen niet weerom; zestig, vijfenzestig, hoogstens zijn je toegemeten en dan: exit Job van Leur. Zoo kan géén dag eigenlijk voorbijgaan; iedere fout is regressie. En wat weet ik in feite: soep! Wat hanteer ik in feite: soep! Wat praesteer ik: niets. Alleen mezelf mijlen boven m'n collega's uitsteken. Eenig antwoord op zulke zelfcritiek kan het werkelijke handelen ‘in het leven’ zijn. Zoo blijft de onzekerheid hangen. En toon ik, alace, mezelf slap en zwak te zijn. Ik zou wel graag willen dat alles gaaf en goed was; het tegendeel is het geval. | |
[pagina 432]
| |
hands, wat in gedachten komt, dan het afschuwelijke dat nu waarheid geworden is: Prof. van Vollenhoven is voor goed van ons weg. Ik wist dat hij ziek was, uit persoonlijke mededelingen van Prof. Vogel (die met Paschen op Veere logeerde) en van Prof. Wensinck, die over zijn correspondentie ging. Tot het laatste toe ben ik, zoo gezegd, in contact met hem geweest. De Registers op het IIIe deel van het Adatrecht van N.J. heb ik met hem bewerkt; juist was ik bezig er de laatste hand aan te leggen; op de copy staat: ‘retour Prof. van V. voor nadere uitwerking’. En nu plotseling zit ik tegenover zijn handschrift en zijn brieven, die die van een doode geworden zijn. In geen jaren heb ik de Dood, en het Raadsel zoo na gevoeld als op die onzalige Zondagmorgen. Ik heb gehuild als een kind. Nòg is het alles niet te realizeeren. Dubbel zwaar was de slag doordat de berichten, na de crisis op Paschen, bemoedigend luidden. Dat dit leven, dit prachtige, gave, overrijke leven nu al eindigen moet! alle dingen, nu gezegd, dragen wellicht de stempel van het oogenblik diep! maar ik heb durven neerschrijven in mijn dagboek, op die Zondagmorgen: Zekerlijk leeft de Geest; doch het Leven is in deze Geest verweven; en beide dienen hooger geheven te worden, in het Eeuwige: in God. Amen. Zoo wonderlijk als zijn leven geweest is, zoo zijn dood: een begrafenis in 't geheim, geen ommestand, niets; de colleges moeten doorgaan. | |
18-V-'33...... De dood van Van Vollenhoven heeft mij aangegrepen; hier in een haast tastbare nabijheid, in een (zeer ondergeschikt: niet ‘echt’) samenwerken van week tot week, de laatste jaren, heb ik iets van zijn werken en leven trachten te verstaan. En aan alle glorie en alle schoonheid, ook aan alle mogelijkheden, aan alle uitzichten, stelt de Dood een plotseling einde. Dit einde, aldus, kan geen einde zijn. Ergens moet deze draad opgevat worden; beter, nimmer is zij te gronde gegaan. Er moet iets zijn wat weghelpt van deze troostelooze gedachte, dat alle leven hier is als een zinneloos opstuiven van zand in de wind, te hoop, om bij een volgende vlaag weer verspreid en verder gejaagd te worden. Er moet iets zijn wat mogelijk maakt deze draden des levens op één groot weefgetouw opgezet te zien en een leidende, sturende hand in het weven. Deze dood is een afschuwelijk raadsel; het heele leven aldus is een raadsel; en wat is het hachelijk ondernemen, om deze raadselen zin te geven, wat is het voor vruchteloos gebaar van ons, nietige wezens, die dood en verdwijnen rondom zien | |
[pagina 433]
| |
in alles, om dit te willen vatten en een zin te willen geven? Is het een leugen waarin we ons zelf wikkelen? Leven we dan in het uitzicht, dat alles dubieus is wat in dit leven volbracht wordt? Ik zie in deze dingen geen uitweg. Wat heeft een ‘carrière’ voor zin, die na vijfentwintig of dertig jaar eindigt met een rang en een lintje en een posthume vermelding in enkele officieele stukken en een bescheiden necrologietje onder ‘Binnenland’? Als het lukt, tenminste, en niet een moderne oorlog ons wegvaagt. Een armzalige zucht om te leven: en waarvoor? Iedere dag, elke courant, leert die ellendige nietigheid van alle bestaan; dominees die zich voor hun kerken aftobben, bestuurders voor hun bonden, fabrikanten voor hun W.C.-papier en hun tricotage; de tijd gaat met razende vaart over de gebeurtenissen heen en verder. | |
Leiden, 8-VII-'33.Het Derde Rijk wordt voor mij een steeds grooter teleurstelling. ...... Ik heb Heuss gelezen; zoolang ik nòch Spengler, nòch Spann (in zijn hoofdwerk), noch Chamberlain ken, moet ik zwijgen over de ideologische grondslag. Wat ik in ‘Mein Kampf’ telkens bewonderd heb, is het grenzenlooze zelfverzekerde van Hitler's opmerkingen. ‘Ik zag dit’, ‘ik dacht daar diep over na’, ‘ik kwam tot dit inzicht’, over tal van kwesties. De opmerkingen van Heuss hebben mij hier veel geleerd: kritisch inzicht te herwinnen! Hoofdpunt is en blijft: de economische ordening van Duitschland. Het lijkt mij, dat, wat Hitler betreft, hier wel geen illusies meer gekoesterd behoeven te worden: Hitler capituleert.Ga naar voetnoot1) Zijn rede voor de Rijksstadhouders (N.R.C. 7-VII) lijkt mij hier beslissend! Wat dan? Het ideologisch anti-kapitalistisch front is versplinterd. Wat zal het nieuwe front kunnen samenbrengen? De ‘echte’ revolutie wordt als ‘individueele en plaatselijke actie’ gebrandmerkt. Zal Hitler, nu zijn machtsbehoefte bevredigd is, de beweging verkoopen aan een étatisme met sterk privaat-kapitalistische inslag? Het lijkt mij op een smadelijke val van het Messianisme uitloopen. Moge hij dan ook gekruisigd worden en zijn beenderen met hamers gebroken! Zal men en masse zich aan een nieuwe zinsbegoocheling van opgaande conjunctuur overgeven? Het komt voor mij steeds meer vast te staan: nationalisme, vrede, remming van de zinne- | |
[pagina 434]
| |
looze jacht van onze tijd, uiteenjagen van de heksensabbath van het kapitalisme kàn enkel komen van een streng anti-kapitalisme, van een binding van staat en volk. Moeten de figuren van Ptolemaeisch Egypte, laat-keizerlijk Rome, Byzantium en China ons niet de weg voor de naastliggende toekomst wijzen? Maar aldus de vraag gesteld, wordt tegelijk het haast utopische van de hoop op zoodanige tijd duidelijk. Alle omstandigheden zijn verre van naar een dergelijke toestand heen te wijzen. Hoe ooit de moderne techniek te onderordenen? Een wereldrijk te stabilizeeren, gebouwd op menschelijke arbeidskracht en handwerk is denkbaar; het is niet denkbaar van een maatschappij, waar iedere dag de techniek grooter of kleiner deelen der samenleving revolutionneert. Het is haast om moedeloos onder te worden. Voor mij is alles onzeker; ik twijfel aan mezelf en aan de tijd. Vooral aan de mogelijkheid, door eigen inzicht de tijd te leeren beheerschen. Vaak komt mij de vraag voor oogen: waartoe dit alles? Het leven is een onzeker, nietig zoeken, met een kleine lantaarn in een groote duisternis, onder langs de hooge muur van de Dood. Al spoedig wordt het licht gedoofd en legt men zich neer, onder aan die muur. En dan? Maar anderzijds: met begeerigheid kan ik elke morgen de dag inzien, de dag in haar lange uren begeeren, de avond met het verdwijnen van de dag dankbaar ingaan; het licht, dat elke dag over de aarde opgaat, het samenspel van getijden en jaren, binden ons met wat ons voorging in één groote gemeenschap; het simpelste historische, zelfs praehistorische voorwerp, een ploeg, of een dolk, een vaas of een kruik bindt ons met het leven der menschheid, zooals de boomen en de gewassen ons daar mee binden. In die gemeenschap ligt een soort ‘eeuwig leven’. Al maakt men mij veldwachter van Emmererfscheidersveen dan zal ik Shakespeare en Rostowzew, Zola en Legge (?) tot kameraden hebben; misschien zelfs als ik controleur van Long Iram ben: Met Lamartine: Ainsi, toujours poussés vers de nouveaux rivages/Dans la nuit éternelle emportés sans retour -. Wat maakt tegenover de vragen van Dood en Eeuwigheid het uit, te weten hoe de boeren in het Oude Rijk aan hun grond gebonden waren en hoe groot de lading van een Chineesche jonk was? Maar anderzijds: Ook de vragen van dood en eeuwigheid zijn des menschen, zijn van tijdgenooten geweest, van zulke boeren en scheepvaarders en betroffen mede hun heil. Ik zag een lijst van gleichgeschaltete Duitsche professoren. Onder hen: Cassirer, Walter GötzGa naar voetnoot1), Lederer, Witkowsky, Friedländer, Alfred | |
[pagina 435]
| |
Weber, Radbruch, Kelsen, Kantorowicz. Nog vele meer. Hiermee staat en valt voor mij het Derde Rijk! In een Hollandsch filiaal zouden Van Vollenhoven (pacifist), Meijers (jood), Scholten (humanist), Van Ronkel (jood) en Ehrenfest (jood) naast Alberda, Romme en Wijnkoop, Ter Laan en Snoeck Henkemans, gleichgeschaltet zijn. Het ‘erfgoed der humaniteit’, de vruchten van publieke zelfdiscipline, zijn toch kostbare zaken. Alle zekerheid ontbreekt. Wetmatigheid behoeft nergens in gelegen te zijn. Het kan zijn dat de anti-kapitalistische, socialistische beweging voor tientallen jaren teruggedrongen wordt, dat étatisme en militarisme en middelklassen het roer houdenGa naar voetnoot1). Waarom niet? Of dit toe te juichen zou zijn is een tweede. Ik zend je hierbij de brochure van Von Leers. Als oriënteering in het Derde Rijk. Het grijpt dieper dan 'n Pruisische hebbelijkheid: anti-semitisme. Het wortelt in een wereldbeschouwing! | |
Leiden, 15-VII-'33....... De groote storm: Duitsche revolutie - Amerikaansche verkiezing is bedaard. Tenslotte verandert nog niets. De economische conferentie mislukt: maar het is een schisma dat enkel kapitalistische controversen tot oorzaak heeft. Kapitalistisch blijft Amerika (bestaat er een mogelijkheid, dat daar, door een niet daarvoor berekende, slechte, bureaucratie, zonder groote vakvereenigingstradities, tegen de geweldige machten van banken en industrie, met een wantrouwende farmers-groep, ingrijpende reconstructies ondernomen worden, die het kapitalisme uit de voegen lichten zouden?): hoogstens wordt het lot van de staat vaster aan de kapitalistische machten gebonden en de heele ideologie van sociale democratie daaraan verspild. Kapitalistisch blijven de goudlanden. Een versterkend burgerlijk front tegenover de afbrokkelende macht der sociaal-democratie; een neerdrukkende invloed van belangenposities die groote herstelbewegingen belemmert: de politieke en ideologische situatie helpt de economische. Kapitalistisch blijft Duitschland (de standenordening schijnt een verder functioneeren van het bestaande apparaat van handel en industrie tot voorwaarde te hebben; de grond is slechts ten deele geïmmobilizeerd; de arbeiderspolitiek in nevel, de bewegingen in de middenstand gestremd; de militarizeering der revolutie Selbstzweck, wellicht wapeningsersatz). Naast een autarkisch Duitschland staat een expansief- | |
[pagina 436]
| |
weltwirtschaftlich Duitschland. De gevestigde machten blijven sterk, in de samenstelling der staatspendanten is geen verandering. Conservatieve traditionalisten als Neville Chamberlain, Bonnet, Trip, Schacht, beheersen het vasteland. De groote strijd (ik kàn het niet anders zien) kapitalisme-niet-kapitalisme blijft onbeslist, maar het vuur ligt diep onder de asch! | |
Leiden, 30-X-'33.Even een kort Leidsch bericht. Ik voel me grenzeloos ontevreden met mezelf en met alles en wensch weer in Middelburg te zijn. Het is de eeuwige onrust. Het ergste is de omgeving hier. Ik logeer bij jonge vrienden, die, zooals ik destijds, tot de Leidsche regeeringskliek behooren: praesidiaten, redacteurschappen, etc. in de verschillende republieken en studentengemeenschapjes waaruit het gemeenebest der Leidsche studenten opgebouwd is. Dat beteekent dat dagen lang bezig zijn met alles behalve met ernstige, lange, geconcentreerde studie. Ontzaglijke tijdsverspilling. Niet geschikt, als je zelf zoekt naar de rust en de inspanning. Ik moet toegeven, dat ik zelf mede schuld heb: elk bezoek hier wordt een afscheidsbezoek, elk feestje een afscheidsfeest. Afscheid van de kegelbaan, van de Turk, van dit kroegje en dat aanloophaventje, voor het laatst daarlangs loopen en daarheen wandelen. Overbodig omstandig ceremonieel? Waarschijnlijk wel. |
|