deze enige maanden later, tijdens de drukke suikerafscheep, uitbreken zou.
Een justitiële vervolging kon toen niet uitblijven. Ze was me welkom, omdat ze me gelegenheid zou geven, in een verdedigingsrede geheel het beleid der regering ten aanzien van de inheemse vakbeweging uitvoerig te bespreken, terwijl ik dingen zou kunnen zeggen die ik in de courant niet zou kunnen schrijven zonder een vervolging wegens persdelict te riskeren, en die ik in het verslag van een openbare rechtszitting wèl zou kunnen afdrukken.
Dat ik door de raad van justitie veroordeeld zou worden was een uitgemaakte zaak. Mijn verdediging, die ik op schrift had gesteld, nam een uur in beslag. Na enig geharrewar met de ambtenaar van het openbaar ministerie, die me verweet de gelegenheid misbruikt te hebben door een politieke redevoering te houden, werd een gevangenisstraf van drie dagen tegen me geëist. Een week later kwam de uitspraak, conform de eis, en dit vonnis werd in hoger beroep door het hooggerechtshof te Batavia bekrachtigd. Het hof had, naar ik later vernam, overwogen dat een geldboete door de administratie van de Ind. Crt betaald zou worden, en ‘de heer Koch het nu maar eens aan den lijve moest voelen’.
Ik zou dus niet aan opsluiting ontkomen.
Wat toen volgde zou stof gegeven hebben voor een kluchtspel.
Ik kreeg bezoek van een deurwaarder, die me naar de gevangenis zou moeten brengen. Hij vroeg me, wanneer ik bij voorkeur zou willen ‘zitten’; hij zou dan met mijn wensen rekening houden. Ik antwoordde, dat de mail voor de courant op Zondag ontvangen werd, die dan des Maandags bewerkt moest worden, zodat het me het best schikken zou, van Dinsdag tot en met Vrijdag te worden opgesloten. De deurwaarder beloofde, me dan op de eerstvolgende Dinsdagmorgen om half acht te zullen komen halen.
Hij kwam op het afgesproken uur met een mooie luxe-wagen; de ‘schande’ van transport in een gevangeniswagen werd me bespaard. De dag tevoren waren mijn vrouw en ik bij de gevangenisdirecteur, de heer De V., een gepensionneerd onderluitenant van het Indische leger, op bezoek gegaan om kennis te maken. Hij maakte de indruk van een gemoedelijk, eerlijk, rechtschapen man, wien de practijk van zijn werkkring geleerd had dat op ieder die door de rechter gevonnist en opgesloten was, tien anderen in vrijheid rondliepen die, naar dezelfde maatstaven beoordeeld, opsluiting zouden verdienen.
De heer De V. beloofde me, me te zullen opsluiten bij de ‘mannen