De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Anthonie Donker
| |
[pagina 287]
| |
wordt eigenlijk, als alle andere verrassingen, teweeggebracht door een onvoorziene mededeling, een onverwachte wending. Die onvoorziene mededeling en onverwachte wending verschilt van het telegram of de explosie, de klap of de kus, door de vorm, die er aan gegeven is, want de verrassing bestaat hier niet in de inhoud, maar in de vormgeving. Tot het wezen van het kunstwerk behoort een oorspronkelijke, verrassende visie, die een oorspronkelijke en even verrassende vorm heeft gekregen. Het vernemen hiervan, het ondergaan of in zich opnemen van het kunstwerk heeft dezelfde werking als het ontvangen van een geschenk, dat van andere cadeaux verschilt, doordat het uitsluitend in de geest bestaat, want meestal krijgen wij het kunstwerk er niet bij cadeau, Rembrandts Nachtwacht, Vondels Gijsbrecht, Raedekers vrijheidsbeeld, Diepenbrocks Missa Solemnis worden ons geestelijk eigendom. Het geschenk bestaat in een ongekende, bijzondere vorm, de kunstvorm, die onze geest in zich opneemt en die hem verheugt. Ook verheft? De Nederlandse taal zegt over wat ons verheugt ook wel, dat het ‘deugd doet’, zoals wij over wat ons spijt, gewend zijn te zeggen, dat het ‘zonde is’. Misschien is dat een speciale Nederlandse opvatting van vreugde en spijt en misschien is er daarom in ons land vanouds zoveel geschreven over de vraag of kunst verheft of verheffen moet. De Tachtigers hebben ons wel voorgoed duidelijk gemaakt, dat het kunstwerk van geen verheven gedachten afhangt, maar zij hebben ons niet blijvend overtuigd, dat het onderwerp er niets toe doet. In elk geval garanderen verheven gedachten geen kunstwerk en evenmin garandeert het kunstwerk verheven gedachten. Het is echter ook niet wel denkbaar, dat het kunstwerk zou verlagen. Volgt daaruit, dat het per se verheft? Hierbij is het weer de vraag, wat men onder verheffen wil verstaan. Zeker is wel, dat wat men door de tijden voor de grote kunstwerken is blijven houden, niet alleen treffende suggestieve vormen bevat, maar ook grootse, gedachtelijke of als het ruimere woord beter is, geestelijke concepties en dat hieraan voor een groot deel ook de waarde van Sophocles' Oedipus, Dantes Divina Commedia, van Shakespeares Hamlet, van Miltons Paradise lost en van Goethes Faust te danken is. Ook is het wel zeker, dat de ene voorstelling, het ene onderwerp in het algemeen inspirerender is dan het andere, het ene brengt a.h.w. meer in dan het andere. De Lucifermythe biedt groter kansen dan het luciferhoutje, al dragen zij een en dezelfde naam en al kan ook dit laatste op ongedachte wijze in de visie van een kunstenaar ook op geestelijke wijze lichtdragend worden. Schreef niet Van Schagen in zijn Narrenwijsheid: | |
[pagina 288]
| |
De regen regent in de vuile gootjes van de binnenstad
en op het trottoir met de natte krant, de uieschil en het lucifertje.
En is het er minder poëtisch om of in elk geval minder veelzeggend en minder diepzinnig dan wat daaraan voorafging: De regen regent over bosch en zee en over de stille velden.
De geringste zaken in het leven munten niet uit door veelzeggendheid, maar ook deze hebben bij een lucide aanschouwing en kunstenaarsvisie de diepere betekenis in zich en kunnen door de kunstenaar als levensteken worden aangewend. Zij zijn er dan des te verrassender om. Want wij verwachten minder, dat het gewone, lelijke of nietige zich met symboliek laat laden, het onthult een assepoesterschoonheid en er is des te meer vormkracht toe nodig. Voor het kunstwerk zijn ook de minder aesthetisch ontvlambare gegevens of eenvoudigweg minder bruikbaar lijkende gegevens waardevol potentieel, Job op de mestvaalt niet minder dan de musicerende engel. Juist het onverbrekelijk samengaan van wat men in de wereld het hogere en het lagere noemt, geeft aan kunstwerken diepgang. En de dikwijls gestelde vraag hoe in kunstwerken ook een schoonheid van het lelijke, een disharmonische suggestiviteit, een fascinatie van het demonische mogelijk is, raakt aan het wezen van het van tegenstrijdigheden vervulde bestaan zelf en aan zijn tragiek. De kunst is vol paradoxen: het idealiserend element in de kunst lijkt haar soms tot een schone leugen te maken, terwijl het toch een andere waarheid is, het schrille beeld van een woeste en lelijke werkelijkheid wordt van een visionnaire schoonheid. De kunst is soms wensbeeld, vol illusie, soms spijtbeeld, vol desillusie, soms als dit bijtender en agressiever vormen aanneemt, ook spotbeeld. Maar het ziet er naar uit, dat het spotbeeld in de kunst door eenzijdigheid en vertekening aan wezen en verschijning van de wereld minder recht doet dan die verwonderlijke en verrassende vermenging van wens- en spijtbeeld, die de grote kunstwerken kenmerkt. In het kunstwerk zijn levenservaringen op zeer bijzondere en oorspronkelijke wijze verwerkt. Het woord sublimeren komt daarbij op en het begrip verheffen is daarvan niet ver uit de buurt. Men spreekt met voorliefde van sublimering door de kunst en van het verheffende van de kunst, van - wij zijn nu bij het woord uit de titel van deze beschouwing - van de katharsis der kunst. Loutering - maar van wie, van wat? Van de kunstenaar? Van de | |
[pagina 289]
| |
lezer, de hoorder, de toeschouwer van het kunstwerk? Kunst is ongetwijfeld levenservaring en levensinzicht, die gans andere vormen aangenomen hebben dan de aanvankelijke aanleidingen en gedachten: de kunstvormen der verbeelding. Zij zijn daardoor op een ander plan gekomen, een meer algemeen menselijk plan. En wanneer men zich afvraagt hoe dat in zijn werk gegaan is en hoe het mogelijk is geworden, dan luidt het antwoord, wederom paradoxaal genoeg: niet door een gewone veralgemening, maar juist door een verbijzondering, door een zo persoonlijke visie, verbeelding en uitbeelding, dat het op wonderlijke wijze juist hierdoor van meer algemeen belang en werking werd. Kunst is een persoonlijke visie van een algemene menselijkheid, op beeldende wijze samengevat en tot uitdrukking gebracht. Hoe sterker persoonlijk die visie en uitdrukkingsvorm is, hoe meer het in zijn algemeenheid tot ons spreekt. Het al te persoonlijke van de ervaring wordt daarbij a.h.w. in het scheppingsproces der verbeelding, die de aanleidende ervaring zuivert, weggebrand. Wat niet tot de visie kan behoren en bijdragen, het wordt door de feilloze scheppende intuïtie en inspiratie van de kunstenaar weggelaten, weggewerkt, weggebrand inderdaad. De aanleidingen en ervaringen worden werkelijk in het vuur der verbeelding gelouterd. In die zin is het scheppen van de kunstenaar een louteringsvuur. Aristoteles sprak reeds van de katharsis pathèmatoon, de loutering der wederwaardigheden. De kunstenaar kent nog wel de aanleidingen tot zijn werk en zij leven soms zo sterk in hem voort, dat het kunstwerk soms in zijn herinnering een andere naam houdt dan de titel, die het voor de wereld heeft gekregen, omdat hij met die aanleidende ondervinding verbonden is gebleven, maar in het kunstwerk is deze losgelaten, te boven gekomen. Aanleiding was een persoonlijk verlies, een liefde, een plaatselijke natuurindruk, maar het kunstwerk is meer geworden, het geldt voor elks verlies, voor ieders liefde, voor ook andermans natuurindrukken. Het is op een meer algemeen ervaringsplan gebracht, het is meer algemeen menselijk geworden. Maar nu gaat het zijn bevrijdende werking, die het voor de kunstenaar heeft gehad, ook op degene, die het in zich opneemt, uitoefenen. En in die zin heeft Aristoteles het bedoeld, toen hij zeide, dat de muziek en de tragedie, in het algemeen de kunstwerken, een louterende werking uitoefenen, zij wekken vrees en medelijden op, maar deze zijn op een algemener plan gebracht. Er kan daarom, zonder dat het woord te groot wordt gemaakt, inderdaad sprake zijn van een katharsis door het kunstwerk, een louterende werking, bevrijdend, verzoenend, verheffend, zowel voor de schepper als voor de | |
[pagina 290]
| |
genieter - laat ons dat woord niet uit het oog verliezen - van het kunstwerk. Het kunstwerk is a.h.w. een beeldend oordelen. De kunstenaar werkt niet in het luchtledige met fantasie en verbeelding, de verbeelding kan niet anders dan haar vlucht nemen uit een ervaringswerkelijkheid en zich vandaaruit begeven, stijgen zeggen wij, want zij voert de ervaring op naar een ander plan, naar de werkelijkheid der verbeelding, die een algemener geldigheid heeft dan die van de beperkte persoonlijke ondervindingen en aanleidingen. En zij neemt op die vlucht hoorders, toeschouwers en lezers mee. Wie herinnert zich nog de aanvankelijke aanleidingen? Op dat algemeen menselijke plan behoeft niemand het meer te weten, maar toch is het treffend, te bespeuren uit de biografie van een kunstenaar, hoe Vondel het leed over zijn zoon heeft verwerkt in de bewerking van de psalmen Davids en in de treurspelen over koning David en zijn zoon Absalom. Aan een ander voorbeeld wil ik U herinneren: in haar autobiografie ‘Het Vuur brandde voort’ verhaalt Henriëtte Roland Holst van de reacties, die de crisis in de partij van het socialisme en de breuk van het gemeenschappelijk strijderschap in 1909 in haar teweegbrachten, het leed over de scheuring, die over de eenheidsgedachte triomfeerde. Zij zegt hoe men de weerslag daarvan terug kan vinden in haar treurspel ‘Thomas More’, haar bundel ‘De Vrouw in het Woud’ en haar levensbeschrijving van Jean Jacques Rousseau. En hoe zouden Albert Helmans verbeeldingen van Suriname hebben kunnen ontstaan, als hij niet het heimwee van de daar geborene in Europa had ondervonden, aleer hij met zoveel liefde en afstand ‘Zuid-Zuidwest’ en ‘De stille Plantage’ en ‘De laaiende Stilte’ kon schrijven? Een beeldend oordelen is het kunstwerk van de kunstenaar over zichzelf, over anderen, over het leven, de wereld, over zijn tijd. Hoe menigmaal heeft Marsman, direct of indirect, te kennen gegeven, dat het gedicht voor hem de betekenis had van een zelfgericht? Ook een zelfgericht over de tijd is het kunstwerk veelal, ik denk aan ‘Tempel en Kruis’ van Marsman, dat over de verwording en het wankelen van de Westeuropese cultuur onder de dreiging van machtsdwang en massificatie, en aan ‘Helena's Inkeer’ van A. Roland Holst, dat evenzeer hierover handelt met het gezicht op de dreiging van mechanisering en ontzieling. Het verlies aan bezieling wreekt zich aan een wereld, die ‘met de open hemelstad in zicht’ een wanstad werd, een hel van onthemeld licht, doordat de mens | |
[pagina 291]
| |
deze aarde, die hem droeg en voedde, onteerde,
geslachten lang.
En dan wordt het visioen opgeroepen van de monsters van het menselijk vernuft, waarmee het zijn vernietigingsdrift op de weerloze massa's loslaat de maaksels van zijn brein,
blinkend verhevigd tot gevlerkte beesten,
die hem, met wat hij is en is geweest en
nog worden wilde en al begon te zijn,
vanuit de onzalige wolke' en 't wreed azuur
verpletteren, hem met zichzelf bestokend,
tot slechts puin, heet nog, toont, doodstil narookend
het oord,
waar zich het ‘woest treurspel der wereldrijken’ afspeelde. De kunstwerken, als niet de bliksem van een materiële vernietiging hen in de verwoesting meesleept, zoals in de 17e eeuw het Parthenon in de Turkenoorlog werd meegesleept en in deze zovele kathedralen tot puin werden, de kunstwerken duren langer dan de oorlogen. Van de strijd om Troje leeft nog glorieus Homeros' epos voort en van Napoleons veldtocht naar Rusland is Tolstojs ‘Oorlog en Vrede’ het blijvendst voortbrengsel. Denken wij ons in, wat die ten onrechte afgesleten term wil zeggen, dat de kunstenaars scheppen: wat zij, in diepste wezen opstandigen, voortbrengen, is een vernieuwing en in die zin mag men van een katharsis spreken. Zij vernieuwen zichzelf in het creëren en hun creatie vernieuwt de wereld, want elk kunstwerk voegt iets aan de wereld toe, dat er voordien ten enenmale nog niet was, het vernieuwt de tijd, want het houdt daar gericht over en het vernieuwt de hoorders, de toeschouwers, de lezers met de visie van de ziener, die hun de wereld met andere, met nieuwe ogen of tenminste opnieuw en als nieuw doet zien. In de grote kunstwerken en niet alleen in deze, eigenlijk in elk kunstwerk worden wij met de grond van het leven in aanraking gebracht, alsof wij door de waterspiegel tot op de zeebodem zien of zelfs die bodem bereiken. En in de grote kunstwerken is het ons of wij die bodem niet slechts op een enkele plek bereiken, maar met al wat is en leeft voeling houden, verbonden in een religio met het zijn, het al, de kosmos zelf, welke namen of naamloosheid men daaraan ook geven | |
[pagina 292]
| |
of laten wil, God of het wezen aller dingen en in elk geval het mysterie tot op het onzegbare genaderd, tot daar, waar dood en leven verzoend raken en dat wonderlijk genoeg op de wijze van het beeld, dat duidelijker taal spreekt dan het ding zelf, want ‘alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’ en dat al beeldend, dus schijnbaar ontwijkend, maar in werkelijkheid doeltreffender dan door welke redenering of betoog ook, spelenderwijs doordringend tot het hart van de wereld, tot daar, waar met de woorden van de dichter P.N. van Eyck door de aarde omgrensde vreugde en pijn
zó innig aan zichzelf ontzongen zijn,
dat van de rhythmus, die door de aether ruist,
ook in hùn stem een ijle herinnering suist.
|
|