Wij drukken haar hier af:
‘Op de universiteit van Alabama heb ik de heerlijkheid geproefd van de honing, die mijn ras niet wordt toegestaan. Ik was een ogenblik in een wereld, die mij niet wenste, maar waarvan ik meen, dat ik er recht op een plaats heb.
Zij wierpen mij met stenen en vervloekten mij. Zij hebben mijn beeltenis verbrand, maar zij kunnen mij niet ontmoedigen. Ik zal ervoor ijveren, dat anderen van mijn ras naast mij een plaats in die wereld zullen kunnen innemen.
Ik ben erg bang geweest, maar mijn hele leven is tot dusver van angst vervuld geweest - de angst tot niets op te groeien.’
Wie deze verklaring niets zegt, wie bij het lezen van deze woorden niet getroffen is door dat eigenaardige mengsel van eenvoud en verhevenheid dat alleen in sommige passages van de Bijbel zó te vinden is, wie niet ontroerd is door die wil, zó vast dat men haar bijna onbewust moet noemen, en tegelijk zo bewust, dat men zeker is dat hier geen individuele stem maar die van alle vertrapten spreekt, kan beter zijn abonnement op dit blad zo spoedig mogelijk opzeggen, want hij zal nooit iets begrijpen van het streven ervan dat nooit beter kan worden uitgedrukt dan het in deze verklaring gedaan is.
En evenmin zal het ooit tot hem doordringen dat dit document een der vele getuigenissen is in onze tijd van het onafwendbare van de ondergang ener beschaving die niet bijtijds de tekenen als waarvan dit er één is, leert verstaan.
Mogen de Amerikanen - en met hen alle ‘Westerlingen’ - tijdig bedenken dat er hoezeer zij op het eerste gezicht niets met elkaar schijnen te maken te hebben, er in wezen een zeer nauw verband bestaat tussen de woorden van deze jonge negerin en de herdenking van de 250ste terugkeer van de geboortedag van Benjamin Franklin, die zij, naar men mag aanemen, de 17de Februari zo luisterrijk gevierd zullen hebben.