| |
| |
| |
Jef Last
Ketoet vertelt
Op zijn bankje voor de warong zat de oude Ketoet en keek een beetje wantrouwig naar de gezichten van de dorpsgenoten die hem omringden.
Eigenlijk was hij niet van plan geweest hun iets van deze aangelegenheid, die uitsluitend zijn familie aanging, te vertellen.
Wie zei hem trouwens, dat er onder al die ogen, die zo schijnbaar onverschillig voor zich keken, niet een mata polisie was, die later ieder onvoorzichtig woord over kon brengen?
Maar aan de andere kant ergerde hem juist die gespeelde onverschilligheid en hij voelde de verleiding groeien, zich met zijn woorden belangrijk te maken in hun midden en hun aandacht te boeien met zijn verhaal, zoals anders alleen de dalang dat doen kon, hele nachten lang, bij de wajang kulit. Bovendien, als hij werkelijk niet van plan was te spreken, had hij feitelijk ook niet nu reeds driemaal het glas tuak met arak mogen leegdrinken, dat een van hen, schijnbaar achteloos, voor hem neergezet had.
Daarom kuchte hij, spuwde het rode betelsap als een bloedvlek in het stof aan zijn voeten, en begon zonder verdere inleiding te spreken.
‘Natuurlijk had ieder van ons hun van tevoren kunnen waarschuwen, dat ze hun noodlot tegemoet gingen.
“Eiland der Goden en daemonen” noemen ze ons Bali, nah, maar er zijn nu een maal meer daemonen dan Goden! En zelfs dan nog... hoeveel offers moeten we niet brengen, hoe prachtig onze maagden dansen, hoe vurig onze jonge mannen de gamelan spelen en hoe hartstochtelijk de pemangkoe bidden om de Goden omlaag te lokken en hen één nacht in ons midden vast te houden! Terwijl de daemonen...
Wah! Het zou misschien beter zijn niet over hen te spreken...
Maar in ieder geval,.... wie veilig leven wil bouwt zijn huis binnen het dorp, en bij de toegangswegen brengen de priesters iedere Njepi hun offers en ook dan nog bouwen we een muur om ons erf, en achter de toegangspoort nog een tweede muurtje, omdat de daemonen gelukkig dom zijn en alleen maar in een rechte lijn kunnen vliegen. Dat weten we toch allen?’
Hij keek nogmaals wantrouwig om zich heen naar de hoofden die alle bevestigend knikten, maar natuurlijk was er niemand die iets zei,
| |
| |
want het zou tegen iedere adat geweest zijn, eigen mening te geven, als een der ouden van het dorp vertelde.
Ketoet voelde zich aangemoedigd door hun eerbied, hij dronk een nieuw glas arak leeg, dat onhoorbaar voor hem neergezet was, en vervolgde uitdagend: ‘Dat hadden we hun natuurlijk allemaal kunnen vertellen, maar wat zou het geholpen hebben? De blandas zeggen altijd, dat ze niet in daemonen geloven, maar in werkelijkheid geloven ze, dat hun daemonen machtiger zijn dan de onze. Dat kan waar zijn, of dat kan niet waar zijn, maar ook hún daemonen wonen in de ravijnen. Heb je misschien ooit een auto te pletter zien rijden naar boven, tegen de berg op? Ze donderen altijd naar beneden! Nah. En als de geest uit hun flessen ze te pakken krijgt, zoals bij die dokter uit Bangli, dan sleurt die hun ook naar beneden, lager en lager, tot waar ze hem gevonden hebben bij de kali, gestikt in de modder. Toen regeerden de blandas hier nog, maar hebben dié soms nooit beweerd dat er misdaad in het spel was?’
Niemand sprak hem tegen, wat het zelfvertrouwen van Pa Ketoet aanzienlijk deed stijgen.
‘Nah’, bromde hij, ‘zo zie je! Dat heb ik gezegd tegen de politie en dat zal ik zeggen tegen iedereen die er naar vraagt. Dat er niemand schuld heeft dan zij zelf! Dat ze de daemonen getart hebben! Want als ze nu met geweld buiten het dorp wilden wonen, dan hadden ze eerst een goede plaats moeten laten zoeken door de doekoe en dan een grote slamatan houden om de geesten te verzoenen, en in ieder geval hadden ze hun huis op de tóp van een heuvel moeten bouwen, zoals tuan Leget dat gedaan heeft, maar nooit op de hélling van de berg waarlangs toch immers alles reeds uit zich zelf naar beneden zal rollen. En dan ook nog met een open venster naar de kant van het dal, zodat je er bingoen wordt van het geruis van de kali, en recht in de richting van die rolstenen, waar we twee jaar geleden de behekste fiets hebben gevonden!
Waarom ik dat dan niet dadelijk tegen de kleine tuan gezegd heb, in die tijd toen hij door mij de bamboe voor zijn huis liet kappen?
Tja, ik dacht destijds dat hij daar misschien zijn bedoeling mee had, en die bedoeling kon ik niet laken.
Wie hier in Bali plaats neemt, gaat zitten aan de voeten van zijn meerdere, niet op gelijke hoogte, en zeker niet daar boven.
Nu, - en dat tuan Leget zijn meerdere was, moet de kleine tuan toch hebben begrepen. Waarom zou ieder kind in het dorp tuan Leget anders de Grote, en hem dadelijk de Kleine tuan genoemd hebben? En net zoals wij allemaal moet hij ook gehoord hebben, hoe er 's nachts
| |
| |
soms wonderlijke muziek uit het huis van tuan Leget komt. Tuan Leget durft daar wonen, omdat hij een vriend is van de bidadari. De bidadari zweven over het land en rusten op de toppen van de heuvels. Het is algemeen bekend dat de bidadari 's nachts bij tuan Leget op bezoek komen en dan maken ze die vreemde muziek, met wijsjes die geen menselijke gong kan spelen.
Als de bidadari er weer geweest zijn weten we dat allemaal, want dan zet tuan Leget de volgende morgen al vroeg zijn ezel buiten en terwijl hij werkt mag niemand in zijn buurt komen. Tuan Leget schildert de dromen die ze hem ingeblazen hebben, en wanneer er hier mensen zijn, die zeggen dat hij over magische krachten beschikt, dan is dat toch zeker wítte magie!
De kleine tuan, daar op de helling, beschikte ook over magische krachten. Maar het was dezelfde zwarte magie, die in de toverkastjes schuilt van de toeristen.
Hij kon met zijn penselen doen, wat zij doen met hun fototoestel, hij kon gekleurde prentjes maken, dat je zou zweren dat het echt was. Maar adu, hij kon alleen maar namaken wat hij zag, hij kon niet dromen en hij kon niet scheppen. Daarom dacht ik, dat hij zelf niet op één hoogte met tuan Leget wou wonen. Maar dan had hij toch tenminste een muur tussen zich en het ravijn moeten bouwen! Dat heb ik hem ook aangeraden, maar dat wilde hij niet. Hij zei: om het uitzicht. Toen heb ik maar niet verder met hem gepraat, want toen begreep ik dat hij geen echte seniman zijn kon. Een echte seniman immers heeft inzicht nodig, en geen uitzicht!’
De andere mannen zitten stil om hem heen, - net zo min als je een dromer ooit wakker mag maken, mag je een verteller van zijn stuk brengen door vragen. Een verteller bouwt aan zijn droom zoals een schilder aan zijn schilderij, dan mag je hem niet storen. Ze zorgen er alleen voor, dat het glas voor Pa Ketoet voortdurend gevuld blijft. En Pa Ketoet praat verder.
‘Het ongeluk voor alle blanken,’ gaat hij door, ‘dat weten we nu al lang, - zijn hun drank en hun vrouwen. De vrouwen zijn voor hun, wat het dobbelen voor ons is, het is ons de baas, en we kunnen er niet zonder.
En het ongeluk van de blanke vrouwen is weer, dat ze nog minder hun plaats kennen dan de blanda mannen.
Ik bedoel niet eens hun plaats tussen Noord en Zuid, Oost en West... aan welke kant de keuken zijn moet en aan welke het altaar, waar je de offers moet plaatsen en waar je het afval weggooit, en ik
| |
| |
bedoel ook niet hun plaats tussen laag en hoog, en tegen wie je “U” moet zeggen en tegen wie “jij”, en dat je lager moet zitten dan een Brahmaan en hoger dan een soedra, want dat weten hun mannen al even weinig, en daarom is het ook, dat alles hier ondersteboven en door elkaar gaat, sinds zij in het land zijn gekomen... nee, ik bedoel dat ze hun allereenvoudigste plaats niet meer kennen tussen de man en het kind, ja dat ze soms zelfs helemaal geen kind willen hebben en toch naijverig worden als een ander een kind krijgt.
En daarbij zijn ze dom, zo dom, dat ze denken, dat wij niet verstaan wat ze zeggen. Maar Njoman, die immers bij de Compenie gediend heeft, en jarenlang oppasser van luitenant Vemeer geweest is, verstaat hun best, en zelfs als hij de woorden niet verstaat, begrijpt hij toch hun bedoeling. Want de blandas hebben nog niet geleerd hun gevoelens te verbergen, en vooral als ze driftig worden lijken ze soms op een gek, die zo maar, midden op straat, zijn sarong en baadje uitrukt en naakt door het dorp loopt. Njoman zegt, als luitenant Vemeer en zijn vrouw ruzie hadden, dat hij zich vaak geschaamd heeft, of hij twee hondjes langs de weg zag.
Njoman is al die tijd djongos geweest bij de kleine tuan en mijn dochter Ajoe was hun baboe, en nou is het wel waar, dat Ajoe geen Hollands verstond, maar Maleis sprak ze al een aardig mondje, en de njonja, die híer geboren is, met een Indische moeder, die kon soms uren lang in de keuken praten tegen Ajoe.
Njoman is mijn neef van moederskant, en ik denk dat hij een oogje heeft op Bintang, daarom kwam hij veel op ons erf, en daarom weet ik precies wat er bij de kleine tuan omging.
Nu schijnt het, dat het bij de blandas al net zo is als bij ons in het dorp, je hebt tweeërlei soort mensen.
Neem een man als Made, die is handig en slim, al is hij dan maar een doodgewone soedra. Hij is vlug met zijn mes, en net als een aap kan hy alles nadoen wat een ander hem voordoet. Daarom komt die dikke tuan van de kunsthandel iedere maand met de bus hierheen, en bestelt honderd beeldjes. Het zijn altijd weer dezelfde beeldjes, die hij bij Made bestelt, dat van het boertje, en dat van de vrouw met de grote borsten, want die schijnen ze in Amerika graag te kopen. Ik denk dat Made ze langzamerhand wel met dichte ogen kan maken. Maar dat kan Made niet schelen, want het is lichter werk dan op de sawahs, je kunt er bij op je baleh zitten in de schaduw terwijl de anderen zweten in de modder, en hij verdient er goed mee, en de hanen die hij daarvoor koopt winnen op iedere samboetan prijzen.
| |
| |
En neem nou Ida Bagoes Warta. Warta is een Brahmaan, en daarom past het mij als wesia niet zijn gedrag te beoordelen, maar als hij een soedra was zou je zeggen, dat hij getikt was. Ida Bagoes gaat naar de tempel op klaarlichte dag en zit daar uren lang voor het beeld van Shiwa met gekruiste benen, of hij gaat het bos in, - niet om te jagen of hout te hakken, - maar om te mediteren en als hij dan terugkomt kun je hem soms de hele nacht op zijn fluit horen spelen.
De volgende morgen gaat hij dan weer niet naar zijn sawah, maar hij neemt een stuk hout en begint te snijden, en dan is het vaak genoeg gebeurd dat hij vier dagen aan een stuk aan zo'n beeld bleef werken zonder te eten of te drinken, en zelfs is het gebeurd, als hij het klaar had, dat hij het zo in het vuur smeet.
Niemand weet, waarom hij die beelden maakt, want hij wil ze niet eens graag verkopen. En het zijn ook geen beelden die de toeristen mooi vinden. Tuan Leget zegt nu wel, dat Ida Bagoes een groot kunstenaar is, en tuan Leget heeft ook wel eens een beeld van hem duur verkocht, maar als Ida Bagoes helemaal geen geld meer heeft en wel naar Den Passar moet om zijn beelden te verkopen, komt het vaak genoeg voor, dat de kunsthandel daar ze niet eens wil hebben omdat ze niet lakoe zijn, en dan komt hij zonder geld naar huis en het beeldje blijft achter op een stoffige plank, tot er misschien jaren later eens een blanda komt die het wil kopen.
Daarom zou er bij Ida Bagoer honger heersen, als zijn vrouw niet iedere dag tien kilometer heen en weer liep, met haar vruchten naar de passar.
Het ongeluk van de kleine tuan was, als ik Njoman goed begrepen heb, dat hij de handen had van Made, maar de ziel van Ida Bagoes. Hij kon alles maken waar de toeristen geld voor geven, maar werk als dat van tuan Leget kon hij niet maken. Of dat nu kwam, omdat hij de juiste gebeden niet kende of omdat hij in een vorige incarnatie iets verkeerds gedaan had, weet ik natuurlijk niet, maar in ieder geval lieten de bidadari zich niet lokken.
Daarom, hoewel hij rijk had kunnen worden als Made, heeft de njonja vaak aan Ajoe verteld, dat hij daarginds in Djakarta vroeger leefde als een bedelaar, of in ieder geval toch zo, dat de andere blandas bang waren, dat hij nog eens in de kampong zou belanden.
De njonja zei dan ook altijd, dat dat zeker gebeurd zou zijn, als zij niet met hem getrouwd was.
Misschien zou de vrouw van Ida Bagoes ook wel zo over haar man kunnen spreken, want het hele dorp weet, wie daar het eten voor de
| |
| |
kinderen thuis brengt, maar de vrouw van Ida Bagoes weet waar haar plaats is, en ze weet dat Ida Bagoes belangrijker dingen in zijn hoofd heeft dan katjang en ketela, daarom zal het nooit bij haar opkomen zich over Ida Bagoes te beklagen, maar ze zal trots op hem zijn en Ida Bagoes zal haar niet verlaten, want hij weet, dat hij een goede vrouw heeft.
Ik bedoel daarmee niet, dat de njonja níet trots op haar man was. Tuan Leget heeft ons dikwijls genoeg verteld hoe hoog een seniman in het Westen staat aangeschreven, bijna zo hoog als bij ons een Brahmaan en op niets was de njonja zo trots, als dat ze met een kunstenaar getrouwd was. Want dàt zag je dadelijk, dat ze niet van hoge kaste zijn kon, ondanks haar mooie kleren en haar gelakte nagels! Wanneer er toeristenauto's bij hun voorkwamen, zegt Njoman, waren het altijd de dames die weer gauw weg wilden, en alleen de heren die zich tot haar aangetrokken voelden. Njoman zegt zelfs, dat het de njonja geweest is, die om de kleine tuan gevrijd heeft, en niet omgekeerd, maar dat kan haast niet waar zijn! Natuurlijk was ze trots, dat ze door haar huwelijk in een hogere kaste was gekomen. Maar het erge was, ze was het meest trots op dàt, waarop de kleine tuan zelf níet trots was. Ze wou bewijzen, dat ze niet slechts met een seniman, maar ook met een gróot seniman getrouwd was, en het bewijs voor een groot seniman scheen haar, dat hij veel schilderijen duur kon verkopen.
Daarvoor zou zij wel zorgen.
En inderdaad hoefden de anders blandas al gauw niet meer bang te zijn, dat de kleine tuan in de kampong zou belanden.
Jelui hebt zelf gezien, hoe ze was, als er toeristen naar het huis kwamen. Ze kon dan met haar billen en haar ogen draaien, dat je je schaamde er naar te kijken. Ze had dat lachje, dat je tot op de brug kon horen, en dat mij altijd deed denken aan een snoer valse parels. Ze sprak dan met dat zoete stemmetje, dat ze eerst in honing gedoopt had. De heren werden daardoor aangetrokken als vliegende mieren door een kaars en het was maar heel zelden dat zo'n auto met Amerikanen wegreed, zonder dat ze een stukje gekocht hadden van de “meester”. De “meester” zelf was meestal al gevlucht als hij de auto hoorde aankomen, en zat beneden in het ravijn te schilderen, waar hij niet gestoord mocht worden.
Zo ging het hier, maar zo moet het nog veel beter gegaan zijn in Djakarta. Dat is een heel grote stad, met wel tienduizend blandas, waar het nog tot diep in de nacht ramai ramai is.
Njonja zelf heeft dikwijls aan Aju verteld, dat ze daar haast iedere
| |
| |
dag op een nieuw feest gevraagd werd, en hoe de voornaamste heren haar in grote auto's kwamen halen, en hoe ze soms tot vroeg in de morgen bleef dansen.
De kleine tuan ging maar heel zelden mee. Die zat het liefste de hele dag thuis en schilderde. En hij moest veel schilderen ook, want net als dat van Made werd zijn werk lakoe en hij kon maar nauwelijks zoveel afleveren als de njonja kon verkopen.
Als jelui de kleine tuan goed gekend hebt, weet je allemaal, dat hij niet veel om geld gaf. Hij had maar weinig behoeften. Hij zat graag tussen ons hier in de warong, en het kon hem ook niet schelen voor ons allemaal een glas tuak te betalen. Ik had soms wel eens het gevoel, dat hij zich tussen ons beter op zijn gemak voelde dan tussen zijn eigen bangsa. Ik heb hem ook eens gevraagd, wat hij van ons vond, en toen zei hij: “ik stel het erg op prijs dat jelui niet nieuwsgierig bent, en me nooit lastig valt als ik schilder”.
Een raar antwoord, nietwaar. Want dàt leer je toch al aan een kind, dat hij iemand niet moet staan aan te gapen, die aan het werk is!
Maar dan moet je begrijpen, dat de njonja hem juist níet met rust liet. Omdat de njonja met een kunstenaar getrouwd was, dacht ze, dat ze ook verstand van kunst had. Ze kon zo goed aan de toeristen verkopen, omdat ze precies wist wat de toeristen mooi vonden. Ze had dezelfde smaak. Njoman heeft haar eens horen zeggen, dat ze het werk van tuan Leget maar “gek” vond! En natuurlijk, hoe zou ook iemand, die altijd praten moet en nooit kan zitten dromen een schilderij kunnen begrijpen dat gedroomd is? Voor haar was een schilderij alleen maar mooi “selesai keadaan”, als je kon zien hoe de dingen er uitzagen, en niet wat hun ziel is...
Maar het ergste was niet, dat ze dat vond; het ergste was, dat ze de kleine tuan ook voortdurend dwong zo te schilderen. Ze verdienden veel geld in die tijd, maar hoe meer ze verdienden, hoe meer was er nodig. En zo gauw de tuan iets maakte dat ze niet begreep, kon ze zich woedend maken, alsof hij haar ontrouw was. Njoman zegt, dat ze eens een schilderij van de tuan gewoonweg aan flinters gescheurd heeft. Ze leek dan wel een lejak en haar woorden waren geen honing meer, maar louter azijn, en als ze dan, haast zonder overgang, ineens begon te huilen, werd de tuan heel klein, en vluchtte in zijn werkplaats, en de volgende ochtend bracht hij haar dan een nieuw doek, zoals zíj het wou hebben.
Tenminste, zo moet het vroeger gegaan zijn, voordat hij begon te drinken. Maar dat was pas later, hier in Pedjeng, na het bezoek van tuan Leget, toen hun huis met een slamatan werd geopend.
| |
| |
Zo lang het huis nog gebouwd werd was tuan Leget dikwijls naar beneden gekomen om te kijken, en had goede raad gegeven, en in die tijd leek het of hij ook de kleine tuan wel mocht lijden.
Maar toen kwam de njonja uit het Bali-hotel, waar ze zolang gewoond had, en bracht de schilderijen mee van de kleine tuan en ze had de hele wand er mee volgehangen op die slamatan, waar ze ook tuan Leget gevraagd had.
Tuan Leget kwam binnen, zegt Njoman, en het eerste wat hij zag, waren die plaatjes. Hij ging er direct op af, maar Njoman zegt, dat hij er aan snuffelde als een hond aan bedorven eten. En ondertussen liep de njonja maar met hem mee, van schilderij naar schilderij en praatte, hoeveel één zo'n doekje opbracht, en hoeveel ze er die maand al verkocht had en wou natuurlijk dat tuan Leget zou zeggen, dat hij het mooi vond.
Maar tuan Leget keerde zich ineens om, en zei dat hij iets vergeten had en even naar zijn huis terugmoest, en daarna heeft hij nooit meer een voet over de drempel gezet in het huis van de kleine tuan.
Dat was de eerste keer dat de njonja en de kleine tuan hooglopende ruzie kregen, maar daarna gebeurde dat steeds méer, ook als er iemand op bezoek geweest was, en altijd nam zo'n ruzie het zelfde verloop, zegt Njoman.
Hoe meer ze schold en kijfde, des te stiller werd de tuan. Maar de tuan had zijn eigen manier van verdediging en die deed haar meer pijn dan dat hij haar had geslagen. De tuan begon te drinken.
Niet, zoals wij hier nu drinken in de warong, omdat het gezellig is en als er ooit eens iemand dronken wordt, brengen we hem naar huis en leggen hem op zijn erf op een baleh, waar hij dan in zijn eentje zijn roes uitslaapt... zo niet, nee, de tuan dronk om drónken te worden, en niet in het donker bij een olielampje, maar in het volle licht van de stromking, recht tegenover zijn vrouw, en omdat hij wist, dat dat zijn vrouw pijn deed. Njoman zegt, dat hij dan soms werkelijk medelijden had met de njonja, ze praatte en praatte, en haar stem werd opnieuw van honing, maar wat ze ook vroeg, de tuan gaf geen antwoord, die dronk alleen maar het ene glas na het andere, tot het net was of hij ineenzakte, en het kwijl hem uit zijn mond en neus droop.’
Ketoet hield even op met vertellen, en greep onwillekeurig naar het glas met arak dat weer volgeschonken voor hem stond op de tafel.
Dan schoof hij het glas terug: ‘ik wil niet meer, no!’
Hij spuwde een nieuwe rode bloedvlek van zijn betelpruim in het
| |
| |
zand en de andere mannen profiteerden van de pauze om een strootje op te steken.
Een gekko liet vijf keer achtereen zijn kreet horen, een oneven getal, een heel slecht teken. Toen begon Ketoet opnieuw te vertellen:
‘Die eerste tijd, toen er nog geregeld toeristen met hun auto's uit Den Passar kwamen was het nog zo erg niet. Zodra de Amerikanen de trap op kwamen leefde de njonja op, de glazen kwamen op tafel, dikwijls namen ze haar ook voor een of twee dagen mee om hun de weg te wijzen over het eiland.
De ellende begon pas goed, toen de regentijd inzette en de wegen zo modderig werden, dat er geen auto's meer kwamen.
De regen stroomde en stroomde en de njonja zat bijna de hele dag in de keuken bij Aju, terwijl de tuan zich opsloot in het schuurtje.
Er waren nu veel minder schilderijen nodig dan in de tijd van de toeristen, daarom dacht hij zeker, dat hij nu schilderijen kon maken die niet verkocht konden worden.
Maar het scheen nooit te worden zoals hij het graag hebben wilde, want door de wanden heen hoorde Njoman hem dikwijls vloeken.
De njonja kwam hem dan vaak een kop koffie of thee brengen.
Soms liet hij haar daarmee een half uur voor de deur staan.
“Laat me toch Godverdomme werken!”
Soms liet hij haar dadelijk binnen en mocht ze op een stoel zitten kijken, als ze maar beloofde niet te praten.
Maar tenslotte moest ze toch altijd weer wat zeggen, en het einde was, dat de kleine tuan wegliep, en hier bij ons in de warong zijn tuak kwam drinken. Of hij dat nu deed om de njonja, of omdat zijn werk niet werd wat het zijn moest, of omdat hij daarvan de schuld gaf aan de njonja, wist Njoman ook niet.
Misschien was hij voor zichzelf op de vlucht, maar misschien waren het ook toen reeds de daemonen die hen beiden naar zich toe wilden trekken.’
Ketoet zit een poosje stil voor zich uit te kijken, zodat het wel schijnt of het verhaal uit is.
Daarom waagt een der jonge mannen uit het donker na een poosje hem te vragen: ‘Pa,’ zegt hij, ‘Pa, U spreekt de hele tijd over Njoman. Maar wat had Aju er over te vertellen?’
Ketoet keert zich snel om naar de spreker.
Dit is het immers, wat hij eigenlijk de hele avond gevreesd heeft: dat ze zouden beginnen over Aju. Wat was de bedoeling van die vraag?
| |
| |
Willen ze hem misschien in een val lokken? Willen ze aan de weet komen, wat de politie vandaag ook zo graag uit had willen vissen?
Maar de jongen in de hoek zwijgt al lang weer. Hij heeft zelfs zijn strootje uitgetrapt, dat er geen licht op zijn gelaat zou vallen.
En misschien wil het dorp ook werkelijk alleen weten, wat ze moeten zeggen als er bij hun gevraagd wordt. Misschien is het toch maar het beste, voort te gaan met vertellen, nu de naam Aju eenmaal genoemd is.
‘Wat zou Aju nu vertellen? Iedereen weet toch hoe ze was! Als ze thuis was zat ze achter bij de vrouwen, haar ogen naar de grond, zonder iets te zeggen. Alleen één keer is ze kwaad geworden op Njoman.
Dat was, toen de njonja en de kleine tuan voor een paar weken naar Soerabaja waren, nadat hij haar dat glas naar het hoofd gegooid had.
Njoman zei: ‘Het is helemaal haar eigen schuld. Ze weet nu eenmaal dat de tuan 's avonds haar stem niet wil horen. Laat ze dan naar bed gaan. Maar ze blijft hem maar zitten aankijken met ogen als een kikker. Iederéen zou daar gek van worden!’
En toen, want Njoman kan prachtig sandiwara spelen, ging hij hun nadoen:
‘Toe dan, lieverd, nee, ik zal héus niets zeggen, maar wil je niet een kopje thee? Koffie dan misschien, of een glaasje whisky?’
‘Ik wil alleen dat jij je mond houdt. Ik heb hoofdpijn.’
‘O, ik zal heus zo stil als een muis zijn. Maar je ziet er zo slecht uit. Je werkt veel te hard. Zal ik een kussen in je rug schuiven? Wil je misschien die stoel voor je voeten? Zou het niet veel beter zijn als je naar bed ging?’
Nu, en toen begon Aju te snikken: ‘Jij kan altijd alleen maar kwaad van de njonja spreken! Dat komt omdat je een mán bent. Maar de njonja is altijd alleen, en ze is niet zoals wij gewend aan de stilte, ze heeft niemand om tegen te praten denk ik, en wie ben ík nou? Ik durf haar niet eens antwoord te geven! Maar de njonja hoúdt van de tuan, ze houdt écht van hem. Ze kan niet hebben dat de tuan zo piekert. Als ze niet echt heel veel van hem hield zou ze toch niet telkens weer aan hem gevraagd hebben of ik voor hem wou model staan?’
Voor de eerste keer sinds Ketoet begonnen is te vertellen komt er beweging in de mannen. Voor de eerste keer is hun nieuwsgierigheid groter dan hun beleefdheid. Dít is het wat ze immers eigenlijk wilden weten, dit is het, waar, voor hun eigen oordeel alles van afhangt. Is er een ongeluk gebeurd of een misdaad? Was er reden voor wraak, is er iets gebeurd dat vergelding eiste? Wat precies bestond er tussen de tuan en Aju?
| |
| |
En dus vragen ze door elkaar heen: ‘Heeft ze het gedaan? Heeft ze zich uitgekleed voor hem? Is ze zijn snaar geworden?’
Woedend kijkt Ketoet om zich heen, maar hij begrijpt, dat hij zelf deze vragen uitgelokt heeft, dat hij nu niet meer terug kan.
‘Ik heb het haar verboden.’ zegt hij. ‘Heel uitdrukkelijk heb ik het haar verbóden. Niet omdat ik er zelf iets verkeerds in vond. Tientallen meisjes hebben zich hier vroeger verhuurd aan de schilders, maar nu de pemoedas die hele actie begonnen zijn tegen de naakte borsten en zo, en nu ze in de tokos geen plaatjes meer van een vrouw met naakt boven de toonbank mogen verkopen, dacht ik dat het beter was om maar buiten de politiek te blijven... daarom heb ik het haar verboden.
Aju was een best meisje, een gehoorzaam kind, ze zal het verbod van haar vader niet in de wind geslagen hebben.
Maar toen de tuan alleen terug kwam, terwijl de njonja in Soerabaja bleef, toen is Aju natuurlijk het huishouden voor hem blijven doen, zoals ze dat beloofd had aan de njonja, en toen heeft ze zeker ook medelijden gekregen met de kleine tuan, die zo alleen was.
Aju was een best kind, zei ik al. Als ze voor iemand zorgde, zorgde ze goéd voor hem. Ze zal zich niet hebben laten tekenen, maar ze zal 's avonds bij hem in de kamer gezeten hebben, ze zal zijn hand vastgehouden hebben, ze zal niet tegen hem gepraat hebben als hij dat niet wenste...
En als er misschien gebeurd is wat jelui denken, hoewel ieder van jelui beter deed met op zijn eigen dochters te letten,... wat dan nog,... wat dan nog?
Mag een man hier op Bali soms geen twee vrouwen hebben? Is dat volgens onze adat verboden? En als een vrouw haar man in de steek laat, mag die man dan geen andere vrouw nemen? En als een vrouw haar man geen zoon heeft gegeven, moet ze dan niet dankbaar zijn en blij en gelukkig, als er een andere vrouw is die hem een kind wil schenken?’
Hij kijkt dreigend om zich heen, maar hoort alleen van alle kanten het goedkeurend gemompel der andere mannen.
‘Zo is het, betul betul,... zo is het volgens onze adat...’
‘Nah,’ zegt hij, ‘Nah!... Waarvoor zou Aju zich dan geschaamd hebben? Wat voor reden zou ze gehad hebben om zich van kant te maken? Ik weet niet of er iets gebeurt is. Ze heeft daar nooit iets over gezegd... Maar stel dat ze zijn vrouw geweest is, stel zelfs dat ze een kind van hem verwachtte,... beh., wat dan nog? Zou een kind van
| |
| |
Aju niet welkom zijn geweest zijn op mijn erf? Zou het niet welkom geweest zijn in onze dessa? Zou een van jelui Aju veracht hebben omdat ze een kind kreeg?’
‘Natuurlijk zou het welkom geweest zijn,’ antwoorden de mannen. ‘Natuurlijk zouden we haar niet veracht hebben. Ieder kind is welkom. En de tuan zou toch zeker ook wel voor dat kind betaald hebben.’
‘Natuurlijk zou hij dat,’ zegt Ketoet. ‘Natuurlijk zou hij goed betaald hebben, want wàt je ook van de kleine tuan mag zeggen, hij was niet gierig! Hij was alleen, en dat is veel erger, bang voor de njonja, hij had zijn geweten aan de verkeerde kant, hij was geen mán als het er op aan kwam.
Anders, toen de njonja die nacht plotseling terugkwam, met een taxi uit Den Passar, zou hij Aju hebben verdedigd, zou hij zijn vrouw de mond dicht geslagen hebben toen ze woorden sprak die zelfs Njoman me nooit heeft durven herhalen, omdat ik dan misschien ook hem met mijn kris zou hebben doorstoken, want er zijn woorden, die geen mens mag horen zonder zich te wreken... Maar ik zeg jelui nog eens, dat ik ze níet gehoord heb... Alleen Njoman heeft ze gehoord, en zoals jelui weet is Njoman nu verdwenen...’
‘Maar hoe kunt U weten, Pa, wat er gebeurd is, als Njoman niets gezegd heeft?’
‘Njoman is diezelfde nacht nog naar mijn huis gekomen. Hij zei dat Aju in het donker de deur was uitgelopen, en dat hij haar nergens kon vinden. Hij wou dat we haar samen met een toorts zouden gaan zoeken.
We zijn op weg gegaan, en we hebben lang gezocht, en toen we bij ongeluk over de brugleuning keken, zagen we daar heel beneden haar lijk in de kali. Njoman heeft me geholpen haar er uit te vissen en naar huis te dragen. Pas daarna is hij gevlucht. Hij was bang, dat de njonja hem misschien zou beschuldigen. Hij wou in geen geval verhoord worden...
Maar ik zeg jelui nog eens, er is geen spráke van, dat Aju zich van kant gemaakt heeft. Aju heeft naar mijn erf willen vluchten, maar de daemonen hebben haar gegrepen en in het ravijn getrokken, en dat de njonja de volgende dag plotseling verschrikkelijk buikpijn heeft gekregen en nog die zelfde dag is gestorven, dat was het werk van de daemónen, en dat de tuan toen een dokter heeft willen halen en over een steen gestruikeld is, en in het ravijn zijn nek heeft gebroken, dat zijn ook de daemonen geweest, de daemonen die hij getart had, de daemonen en niets dan de daemónen...!’
| |
| |
Ketoet heeft die woorden er bijna uitgeschreeuwd, maar de laatste kreet klonk als het hulpgeroep van iemand die in nood zit.
Maar als hij nu de kring van mannen voor de warong rondkijkt, ziet hij, dat er geen reden voor vrees is.
Allen knikken ernstig met het hoofd, dat ze het met hem eens zijn, en de pemangkoe zegt:
‘Natuurlijk heb je gelijk, Ketoet, natuurlijk waren het de daemónen. Dat zal iedere man en ieder kind in onze dessa tegen iedere politieman kunnen bevestigen. Het waren de daemonen, die alle reden hadden om zich te wreken.
Als iemand iets anders zei, zouden de daemonen zeker ook hèm komen halen.
‘Hier, neem je stok, Ketoet, we zullen allen mee naar je erf gaan om vannacht dodenwake te houden bij je dochter. En laat ons hopen, dat Njoman gauw terug komt!’
| |
| |
| |
Woordverklaring
warong |
dorpswinkel |
mata-polisie |
politiespion |
dalan |
vertellen bij het schimmenspel |
wajang kulit |
schimmenspel |
tuak |
palmwijn |
betel |
een pruim van sirih-bladeren om te kauwen |
gamelan |
Indonesische muziek met slagwerk |
pemangkoe |
dorpspriester |
Njepi |
Balisch nieuwjaar |
adat |
vastgelegde gewoonte, zede |
blandas |
Nederlanders |
kali |
rivier |
doekoen |
medicijnman |
slamatan |
feestmaaltijd om de goden en demonen te verzoenen |
tuan |
mijnheer |
bingoeng |
in de war |
bidadari |
feeën |
gong |
Balisch muziekgezelschap |
seniman |
kunstenaar |
Brahmaan |
lid van de priesterkaste |
soedra |
lid van de laagste kaste der landarbeiders |
Compenie |
N.O.I.C. - bedoeld wordt het Kon. Ned.-Indisch Leger |
djongos |
bediende |
baboe |
dienstmeid |
njonja |
mevrouw |
indisch |
halfbloed |
baleh |
rustbank |
samboetan |
hanengevecht |
wesia |
lid van de 3e kaste, die der grondbezitters en handelaars |
Shiwa |
de hoofdgod van Bali. God van het vuur en de zon |
sawah |
rijstveld |
Den Passar |
hoofdstad van Bali |
lakoe |
gewild, gangbaar |
passar |
markt |
kampong |
inlandse wijk |
katjang |
pinda-noten |
ketela |
knollen (het voedsel der armen) |
ramai-ramai |
druk, vrolijk |
bangsa |
volk, ras |
selesai keadaan |
net echt |
lejak |
heks |
stromking |
spiritusbrander |
sandiwara |
toneel |
snaar |
maitresse |
pemoedas |
jeugdbeweging |
toko |
winkel |
betul |
inderdaad! |
|
|