De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
E. Smedes
| |
[pagina 174]
| |
F. Cumont zegt in zijn voorrede van zijn ‘Les religions orientales dans l'empire romain’ dat wij de Oudheid in een geheel scheefgetrokken perspectief zien. Immers wij zien Rome en altijd weer Rome als het centrum der beschaving. Maar dat is een geweldige vergissing. Want op religieus-cultureel terrein was Alexandrië, dat in inwonertal onmiddellijk na Rome kwam, ontegenzeggelijk de hoofdstad. De Romeinse goden hadden de Keltische verdrongen, maar op hun beurt moesten zij zelf wijken voor de lijdende, stervende en weer verrijzende goden van de Oriënt. Rome was militair en gouvernementeel de hoofdstad, maar daar hield het dan ook mee op. Wanneer we nu de Handelingen der Ap. confronteren met dit feit, dringt de vraag zich op: waar ligt het aan, dat Alexandrië in dit boek niet de minste rol speelt? Het jonge Christendom zou zich vanuit Jeruzalem wel via Antiochie, Klein-Azië, Griekenland naar Rome verspreid hebben, maar zou de weg naar Alexandrië niet gevonden hebben. Deze voorstelling van zaken is zo onmogelijk, dat we slechts kunnen constateren: de eindredacteur vervalst hier de werkelijkheid, omdat hij als Romeins-Rooms imperialist Alexandrië van de kaart wil vegen. De boutade van Cato: ‘ceterum censeo, Carthaginem esse delendam’ vindt hier zijn tegenhanger in: ‘ceterum censeo Alexandriam esse delendam’: tenslotte ben ik van mening dat Alexandrië verwoest moet worden. En het is hem gelukt ook. In zijn ‘geschiedenis’ van het oerchristendom bestáát Alexandrië niet. En van zijn Romeins standpunt had hij inderdaad alle reden deze stad in de grond te stampen, want Egypte had de primeur. Immers in Mattheus (alleen daar) staat het verhaal, dat Jozef, Maria en het kind Jezus naar Egypte vluchten, opdat het woord van de profeet vervuld zou worden: uit Egypte heb ik mijn Zoon geroepen. Maar op deze wijze zou Alexandrië de moederstad van de nieuwe religie worden! Vandaar dat de Romein knarsetandt: dat zal niet gebeuren: het eeuwige Rome zal het zijn en niet dat vervloekte Alexandrië. Hij heeft er dan ook niets op tegen, dat Philippus het evangelie verkondigt aan een Ethiopiër, de inwoner van het verre land. Maar aan een Egyptenaar? Dat nooit! Van Palestina liepen er twee drukke karavaanwegen naar Egypte, de een via Transjordanië en de ander vlak langs de kust. Bovendien was er een levendig scheepvaartverkeer naar en van de Nijlmond. Maar wanneer de volgelingen van de hellenistische jood Stefanus moeten vluchten, gaat niemand van hen naar Alexandrië, dat zoveel dichter bij lag dan Antiochie.... Bovendien wist men in Jeruzalem heel goed, dat daar een grote joodse kolonie was, die zoals uit Philo blijkt, een intense belangstelling had voor | |
[pagina 175]
| |
religieuse vraagstukken. Toch gaat niemand daarheen. Gelove dat wie wil. Het is absoluut onaannemelijk. Daar Apollos in de brieven van Paulus genoemd wordt, kan hij deze niet negeren. Hij wordt in Handelingen 18:24 genoemd: ‘een geleerd man, doorkneed in de schriften, een man vurig van geest: Apollos, geboortig uit Alexandrië’. Nu behoeft men toch werkelijk niet buitengewoon scherpzinnig te zijn om te concluderen: er bestond dus een christelijke gemeente in die stad en om daaraan de vraag te koppelen: waarom vertelt onze geschiedschrijver daarvan niets? Maar niet alzo Dr. Fetter! De auteur der Handelingen neemt echter de gelegenheid te baat om Egypte ook hier een hak te zetten. Neen, deze Apollos heeft het ware christendom niet, want hij kent alleen de doop van Johannes de Doper. Maar de apostelen en Paulus dopen met de Heilige Geest! Dat is heel wat anders! En Paulus beijvert zich dan ook om de volgelingen van deze Egyptenaar van hun dwaalweg te bekeren. Wat zij dan ook haastig doen. Hoe Apollos reageert vermeldt onze geschiedvervalser echter niet. Intussen heeft hij zichzelf wel in de kaart laten kijken. Er zijn over deze doop van Johannes vele dikke boeken geschreven, maar de eigenlijke bedoeling van de auteur heeft men niet begrepen, namelijk Alexandrië in de grond te trappen. Want Rome en Rome alleen beschikt over de Heilige Geest: deze kleeft immers aan de handen der apostelen en hun opvolgers. Neen, die Egyptenaren, dat is niets gedaan, een minderwaardig soort christenen. Niemand weet, aldus Fetter, door wie de christelijke gemeente te Rome gesticht is. Inderdaad zwijgen de Handelingen daarover en ook de brief van Paulus aan de Romeinen. Maar in zulke gevallen vangt het werk van de historicus aan. Immers als alle historische bronnen rijkelijk vloeiden en allen de waarheid spraken, zouden er geen historici nodig zijn. Maar het is juist hun trots om toch het doel te bereiken, dat Ranke gesteld heeft: te willen weten hoe het eigenlijk geweest is. In dit geval ligt de zaak al heel eenvoudig. Wij weten namelijk, dat de godsdienst voornamelijk de weg volgt van kooplieden en soldaten. Bovendien weten wij, dat Italië en Rome voor hun voeding geheel afhankelijk waren van de korenoogst in Egypte. Elk jaar, wanneer de Zuidenwinden loskwamen, voeren machtige vloten graanschepen van Alexandrië naar Ostia, de haven van Rome. Wat ligt nu meer voor de hand dan dat Egyptische kooplieden, makelaars en hun slaven, schippers en matrozen zich in Rome vestigden en dat onder hen zich ook christenen bevonden? We moeten dus als hoogst waarschijnlijk aannemen, dat de gemeente te Rome gesticht is vanuit Alexandrië en dat dus deze | |
[pagina 176]
| |
stad de moeder van de Romeinse gemeente geweest is. Maar dat driewerf vervloekte Alexandrië zál en mág niet bestaan, want Rome moet de eerste plaats innemen en dus.... zwijgt de eindredacteur over de stichting van de Romeinse gemeente, want doodzwijgen is ook doodmaken. Direct al in het eerste hoofdstuk stelt de schrijver der Handelingen het program op van zijn boek, maar hij legt dat de hemelse Christus in de mond: ‘En gij zult mijn getuigen zijn, niet alleen in Jeruzalem, maar ook in Judea en Samaria en tot aan de einden der aarde’ (vers 8). En hij houdt zich strikt aan dit program. Immers Jeruzalem: hfst. 1-5; Judea en Samaria: hfst. 8-12; de Oikumene hfst 13-28. Het is hoogst merkwaardig te constateren dat deze hellenistische mensen de mond vol hebben van het aanbidden en dienen van de opgestane Heer en Heiland, maar tegelijk aan hem sjorren zoals een klein meisje, dat haar broertje een broek aantrekt, of, om het anders te zeggen, een beeld van hem vormen zoals een beeldhouwer in de weke klei boetseert, een vormgeving naar hun eigen beeld en gelijkenis. Ik heb daarop al gewezen in het artikel: ‘Johannes annexeert Dionysos en Attis’ (De Nieuwe Stem, Oct. 1953). Zonder ook maar iets last te hebben van zijn geweten, laat de schrijver Christus vlak vóór zijn hemelvaart nog zeggen: denk er om, vooral niet in Egypte! Deze mentaliteit, waarin religie en leugen vlak naast elkaar liggen, zonder elkaar ook maar in het minst te hinderen, kunnen wij moeilijk meer navoelen. Vandaar dat niet alleen de orthodoxe, maar ook het overgrote deel van de z.g. Vrijzinnige predikanten dat alles voor pure waarheid houden. Zij liggen in een graf met boven hen een metersdikke grafsteen van het historisme en willen nu de moderne mens deze valsemunterij in de keel duwen. Maar dat lukt niet. Intussen blijft het verhaal van de schrijver, die zijn product in het laatste gedeelte van de tweede eeuw liet verschijnen en die, om een onaantastbare autoriteit te verkrijgen zijn boek in de schoenen schoof van Lukas de evangelist, een onvergetelijk voorbeeld van de ‘onfeilbaarheid’ der Heilige Schrift.Ga naar voetnoot1) Paulus, de Romeinse burger! Laat me niet lachen! Onze dominee slikt die verhalen als zoete koek. ‘Daarom had hij (Paulus) ook èn als mens èn als Romein er een zeker pleizier in, dat hij romeins burger was.... Reeds de vader van de apostel was romeins burger....’ En dan vertelt hij zoet na wat de schrijver van Handelingen ons op | |
[pagina 177]
| |
de mouw wil spelden. In Jeruzalem wilde een officier Paulus laten geselen, maar toen zeide Paulus: ‘Moogt gij een romein en dat zonder dat hij gevonnist is, laten geselen?’ Toen de hoofdman dit hoorde, ging hij naar de overste en zeide: ‘Wat gaat gij doen? Deze man is romeins burger’. Toen ging de overste zelf naar Paulus en sprak: ‘Zijt gij inderdaad romeins burger?’ Paulus antwoordde: ‘ja’. De overste zeide: ‘dat is geen kleinigheid. Ik heb dat burgerrecht voor een grote som geldt verkregen’. Maar Paulus. ‘Doch ik bezit het door geboorte’. Daarop werd de overste bevreesd. ‘Het is vrij humoristisch,’ aldus onze dominee, ‘op te merken dat zelfs een zo ernstig man als Paulus zich tegenover deze parvenu even liet voorstaan op zijn afkomst.’ Inderdaad kan men hier lachen, maar dan om deze predikant, die zich zo om de tuin laat leiden. Het ligt er namelijk dik bovenop dat Paulus zeer zeker géén romeins burger was. Daar hebben we het verhaal van de geseling in Philippi in Hand. 16. Paulus en Silas worden voor de overheid gesleurd ‘en de magistraten scheurden hun de kleren van het lijf en lieten hen met de roede geselen en na hun vele slagen gegeven te hebben, wierpen zij hen in de gevangenis’. Als er dan een wonder gebeurd is worden zij vrijgelaten, maar Paulus neemt dat niet. O, neen! ‘Zij hebben ons, hoewel wij Romeinen zijn, zonder vorm van proces in het openbaar gegeseld en willen zij ons er nu ongemerkt uitzetten? Geen sprake van! Laten zij zelf komen en ons er uit leiden.’ Daarop wordt het stadsbestuur natuurlijk zeer bevreesd ‘en zij kwamen het hun verzoeken en toen zij hen de gevangenis uitgeleid hadden, vroegen zij hun de stad te verlaten’. Wij krijgen hier dus deze absurde situatie. De kleren worden Paulus en Silas van het lijf gescheurd. Zij werden met vele slagen met de roede gegeseld.... maar Paulus zegt niets. Eerst in de gevangenis zegt hij tot Silas: ‘Goeie hemel, daar heb ik helemaal vergeten, dat wij Romeinse burgers zijn, maar nu zal ik hun dat inpeperen.’ De zaak is natuurlijk, dat het wij-verhaal van een ooggetuige, dat alle kenmerken vertoont historisch te zijn, het eerste gedeelte vertelt. Maar dan komt de eindredacteur, die hier een prachtgelegenheid vindt om zijn apostel tot romeins burger te bombarderen en deze breit de kous verder af. Zowel hier als in Jeruzalem, geloven de magistraat en de kolonel Paulus direct op zijn woord: hij behoeft niets te bewijzen. Naïeve lieden dat ze zijn. In Philippi worden P. en S. met veel strijkages verzocht toch asjeblieft de stad te verlaten en in Jeruzalem kijkt de keiharde officier met vrees en eerbied hoog op tegen de apostel: ‘Neem me niet kwalijk, meneer Paulus, wat kan ik | |
[pagina 178]
| |
voor U doen? Ik sta geheel tot Uw beschikking!’ Er is inderdaad humor in het geval, maar dan ten koste van Dr. Fetter. In 2 Corinthe 11:24 schrijft Paulus: ‘Van de joden heb ik vijfmaal de veertig-min-een-slagen ontvangen, driemaal ben ik met de roede gegeseld, eenmaal ben ik gestenigd’. Merkwaardig, dat deze Romeinse burger al deze negenmaal zijn burgerschap zorgvuldig verzwijgt! Nu wisten al deze lieden, zowel joden als heidenen, wel heel goed dat een Romeins stadhouder dit ambt vooral gebruikte om zijn zakken te spekken om later in Rome een luxueus leventje te kunnen leiden. Zij wisten dus deksels goed, dat wanneer zij een Romeins burger op die manier trakteerden, deze maar bij de overheid een klacht behoefde in te dienen met het gevolg, dat zij van al hun goederen en rijkdommen beroofd zouden worden en dat zij al heel blij konden zijn, als zij er met het naakte leven afkwamen. Was dus Paulus werkelijk Romeins burger geweest, dan had een waarschuwing alleen al hem al dat geransel bespaard. Maar uit niets blijkt, dat hij zich ooit beroept op zijn voorrecht. Waarom niet? Omdat hij nooit een Romeins burger geweest is! De Romeins-Roomse eindredacteur heeft hem hiertoe gebombardeerd, omdat hij geen kans zag hem anders naar Rome te expediëren. De eindredacteur wil ons doen geloven, dat de hem bekende organisatie der kerk in het laatste gedeelte der tweede eeuw al in het begin bestond: de oudsten, die de leiding hadden en de diakenen die voor de zieken en armen zorgden. Stefanus en andere hellenistische joden zouden dan diakenen geworden zijn. Maar waarom wordt Stefanus gedood? Soms omdat hij diakenwerk doet? Geenszins! Hij gaat predikend en propagandavoerend rond en doet dus apostelwerk. De Roomse eindredacteur liegt wel systematisch, maar toch niet zo consequent of we kunnen overal het breekijzer van onze kritiek in de reten en scheuren van zijn verhaal wringen. De naam Stefanus riekt trouwens ook lelijk naar de lamp. Immers het griekse woord Stefanus betekent krans of kroon. Bij Pindarus e.a. is de krans of kroon het zegeteken voor overwinnaars bij de Olympische Spelen en in het algemeen is het een ereteken voor verdienstelijke burgers. En nu wil de auteur ons doen geloven, dat de eerste drager der martelaarskroon uitgerekend kroon of krans heet! We zijn echter niet zo naïef om dat te slikken. Daarbij komt, dat hij ons een hoogst romantisch verhaal vertelt over de jongeling Saul, die de klederen bewaakt van degenen, die Stefanus stenigen. Deze marteldood moet dus op hem een diepe indruk gemaakt hebben. Hoogst merkwaardig is echter, dat Paulus in zijn brieven nergens gewag maakt van deze marteldood. Hij heeft deze ‘Stefanus’ | |
[pagina 179]
| |
blijkbaar nooit ontmoet. In Hand. 11:26 wordt ons verteld, dat de aanhangers van Christus het eerst te Antiochie christiani genoemd werden. Welnu, Paulus heeft eerst een jaar in die stad gewerkt en is er later herhaaldelijk teruggekomen. Hij moest dus deze naam wel goed kennen. Maar in zijn brieven wordt deze naam nooit gebruikt! Dat wil dus zeggen, dat hij deze term niet kent. Trouwens de naam is een latijnse vorm, gebruikt door lieden, die ‘christus’ voor een eigennaam hielden en die niet wisten, dat hij een griekse weergave is van Messias, Gezalfde. Wij moeten dus concluderen, dat deze naam uit Rome afkomstig is.Ga naar voetnoot1) Het ‘wij’-verhaal is in zijn soberheid wel in het algemeen betrouwbaar, voorzover de eindredacteur er zijn vingers niet in geroerd heeft. Dit stopt plotseling in Hand. 21 en dan begint het romantisch verhaal van de eindredacteur. Paulus als Romeins burger is niet gegeseld en zit in de gevangenis. Veertig joden zweren hem om te brengen. Maar daar duikt plotseling een neef van Paulus op en hoort ‘toevallig’ daarvan. Daarop laat de commandant hem onder gewapend geleide naar Caesarea brengen. Maar hij neemt geen halve maatregelen. Een groot gedeelte van het Jeruzalemgarnizoen wordt in het geweer gebracht: tweehonderd infanteristen, zeventig ruiters en nog tweehonderd lancearii begeleiden onder commando van twee kapiteins onze man, die enige rijdieren tot zijn beschikking krijgt, samen niet minder dan 470 man! Dit detail, waarover ook kritische theologen heenlezen, laat staan Dr. Fetter, is van het grootste belang om de eindredacteur op de vingers te tikken. Nu gaat het hier om het Griekse woord, dat ik als lancearii vertaald heb. Het luidt: dexiolabos. Het komt maar éénmaal voor en wel hier in Hand. 23:23. Men weet met de vertaling eigenlijk geen raad. De Leidse vertaling geeft: lichtgewapenden. Brouwer: speerwerpers. Canisius: lansdragers. De Nieuwe vertaling eveneens: lansdragers. Dit geeft de indruk dat we hier met infanterie te maken hebben. Maar dit klopt niet met wat verder verhaald wordt, dat n.l. de infanterie halverwegen terugkeert en dat de ruiters hem verder begeleiden. De Vulgaat geeft de vertaling: lancearii. Nu weten wij uit de laat-Romeinse schrijvers, ik herhaal: laat-Romeins, dat de lancearii speerruiters waren, de gardetroepen van de Caesar. Een eskadron droeg zilveren kurassen, zilveren schilden en helmen, het andere gouden of zwaar vergulde kurassen etc. We hebben hier dus te maken met de crême de la crême van het Romeinse leger, te vergelijken met de | |
[pagina 180]
| |
Britse Horseguards en de gardekavallerie van Wilhelm II. Nu betekent dexios: aan de rechterzijde, aan de rechterhand, rechts. Het is duidelijk, dat een soldaat links gedekt was door zijn schild, maar dat zijn rechterflank ongedekt was. Hier is dus de plaats van de garde, die hem rechts dekken moet. Zodat we dexiolabos moeten vertalen met: degene, die de vorst aan de rechterzijde dekt, de garde. De vulgaatvertaling moet dus juist zijn. Maar.... deze lancearii, deze speerruiters komen eerst veel later dan de eerste eeuw! We hebben hier dus een aanwijzing van de tijd, waarin deze pericoop geschreven moet zijn! De geniale Chlodwig (Clovis) koning der Franken wist waarlijk wel wat hij deed, toen hij Martin van Tours tot nationale heilige der Franken proclameerde. Immers deze was in zijn jonge jaren officier geweest bij de lancearii, het gardecorps en dus aannemelijk voor de Frankische groten. Hij was immers een van hen, een krijger van hoge rang! Stellen wij ons nu concreet voor hoe Paulus' intocht in Caesarea er uit ziet. De zeventig gewone cavalleristen vormen de voor- en achterhoede. In het midden de prins der kerk, gezeten op een muildier, omgeven door een schitterende, van goud en zilver fonkelende troep van tweehonderd gardecavallerie, de begeleiders van de keizer! Is dit nu historie of een romantisch verhaal? Het antwoord is duidelijk genoeg. De extatische schlemiel Saul, die voor de Romeinen niet anders kon zijn, dan een van de vele rondtrekkende philosophen, godsdienstpredikers en sprookjesvertellers, die op de markten hun waar aan de man brachten en daarna met het centenbakje rondgingen, deze man wordt nu in deze Paulusroman getransformeerd tot een Romeins burger van hoge rang, een patriciër, die op voet van gelijkheid omgaat met procuratoren en koningen. Vandaar dat hij in Caesarea niet in de gevangenis van het geboefte gesmeten wordt vol vuil en ongedierte, maar een kamer krijgt in het paleis van Herodes, terwijl Felix de opdracht geeft, dat zijn slaven hem mogen blijven bedienen. (Hand. 24:23). Vandaar ook, dat hij niet te voet en in ketenen moet gaan, maar rijdieren tot zijn beschikking krijgt. We ontmoeten hier precies hetzelfde verschijnsel, dat we ook in de hoogromantische apocriefen van het N.T. aantreffen: de hoofdpersonen worden maatschappelijk in de hoogte geduwd en behoren tot de society, een heenwijzing naar het feit dat het christendom bon ton is geworden, d.w.z. naar de tijd van Konstantijn de Grote en zijn directe opvolgers. De transformatie van de echte Saul tot de romanfiguur Paulus vindt | |
[pagina 181]
| |
in de Handelingen op een zeer geraffineerde en onopvallende manier plaats. Tot hfst. 13:9 heet hij Saul of Saulus, maar in een verhaal dat op het eiland Cyprus speelt in tegenwoordigheid van de Romeinse stadhouder Sergius Paulus, staat plotseling: ‘doch Saulus, anders gezegd Paulus’.... en sinds die tijd heet de man Paulus! De latere invoeger vond dit blijkbaar een prachtgelegenheid om in navolging van de stadhouder Sergius Paulus ook de doodarme extaticus Saul over te hevelen naar de Romeinse aristocratie. Saul moet aan deze naamsverandering totaal onschuldig geweest zijn. Hij dacht in het Grieks, las het Oude Testament in het Grieks, sprak Grieks en schreef Grieks. Er is niet de minste aanleiding te vermoeden, dat hij Latijn kende. Waarom zou hij dus plotseling zijn Hebreeuwse naam in het Latijn vertaald hebben? Het is immers een onweersprekelijk feit, dat het woord paulus niet in het Grieks bestaat. Wel in het Latijn, waarin paulus een bijv. naamwoord is: gering, klein, weinig. Als zelfstandig naamwoord kan het een kleinigheid betekenen. Verder was het woord een toenaam voor de gens Aemilia, bijv. Lucius Aemilius Paulus, de consul, die bij Cannae viel, of Lucius Aemilius Paulus Macedonicus, de overwinnaar van Perseus en de onderwerper van Macedonië. Nu kan men wel zeggen, dat vele Joden naast hun synagogenaam een wereldse naam aanvaardden uit practische overwegingen, bijv. handelslieden, die met Italië van doen hadden. Maar voor Saul, die zijn hele leven in de Griekse sfeer verbleef en wel in de kringen van handwerkslieden en slaven, bestond die reden niet. We moeten dus concluderen, dat deze naamsverandering van onze romanschrijver uitgegaan is in zijn streven Saul te transformeren in een Romeins patriciër, die met stadhouders en koningen omgaat als met zijns gelijken. Een nieuwe Paulus Macedonicus wordt hier geïntroduceerd. De echte Saul en de gefingeerde Paulus zetten hun bestaan ook voort in de brieven, die aan Paulus toegeschreven worden. Het zou verhelderend kunnen werken, wanneer men ging rubriceren door vast te stellen: deze en die passus moet persé van Saul zijn en deze en die persé van ‘Paulus’. Immers Saul verwachtte de parousie, de wederkomst van Christus elke dag, terwijl deze verwachting voor ‘Paulus’ geheel op de achtergrond geraakt is. Er zou natuurlijk een grote middelmoot overblijven, die zowel aan de een als de ander toegekend kan worden. Hiermede kunnen we weer aanknopen bij de radicale Hollandse kritiek en bij het werk van Prof. v.d. Berg van Eysinga. De commandant te Jeruzalem schreef een brief aan de stadhouder Felix. Op blz. 124 citeert nu Dr. Fetter deze brief letterlijk: ‘Claudius | |
[pagina 182]
| |
Lysias groet de hoogedele stadhouder Felix’ etc. Nu zou de eerste de beste candidaat in de geschiedenis kunnen zeggen: maar dominé, dominé, is er nu werkelijk geen eind aan uw lichtgelovigheid? Hoe stelt u zich dat eigenlijk voor? Heeft soms Claudius Lysias een copie van zijn brief aan de schrijver der Handelingen gegeven? Of heeft deze de archieven van Felix nagesnuffeld? Hebt u dan nog nooit van historische kritiek gehoord? En hebt u dan zo weinig gezond verstand om op te merken, dat deze brief per sé onecht moet zijn, dat hij evenals de vele redevoeringen van Paulus uit de duim van de eindredacteur gezogen moet zijn? Maar neen, het is treurig maar waar: deze vrijzinnig-protestantse predikant merkt niets, evenmin als zijn geestverwanten die zijn boek zo loffelijk beoordeeld hebben en die hem via de V.P.R.O. het publiek laten ‘voorlichten’. Onze dominé heeft blijkbaar ook nog nooit gehoord dat de antieke geschiedschrijvers in hun verhaal prachtige redevoeringen inlassen, die dan door hun hoofdpersoon uitgesproken moeten zijn. Als minnaars van de rhetorica konden zij dat nu eenmaal niet laten en de latere historici moeten dan maar uitmaken wat hierin Wahrheit en wat Dichtung is. Fetter slikt echter de redevoeringen van Paulus voor Felix, voor Festus en voor Agrippa met huid en haar. Hij vraagt zich nooit af: hoe kan dat nu eigenlijk? Heeft soms een bediende zijn redevoeringen stenografisch opgenomen en zijn deze aantekeningen meer dan een eeuw lang bewaard gebleven? Immers de eindredactie wordt gedateerd circa 180. Marcion, die circa 140 de eerste was om een begin van een Nieuw Testamentische canon op te stellen, kent het boek niet. Maar omstreeks 180 citeren verschillende kerkvaders het. Het is overigens merkwaardig, dat de entourage rondom de rede van Paulus voor Agrippa een fotografische opname zou kunnen zijn van wat er overal in het Rijk gebeurde toen na Constantijn het christendom tot staatsgodsdienst verklaard werd. Natuurlijk hebben de diverse stadhouders zich toen beijverd om ook op dit punt hun trouw aan de Caesar te betuigen. Wat ligt er meer voor de hand, dan dat zij de élite van de burgerij uitnodigden en de hoge officieren bevalen bijeen te komen om te luisteren naar de uiteenzetting van de nieuwe staatsreligie door een christelijke bisschop? Een rapport daarover aan de keizer verzekerde hun dan een wit voetje aan het hof. Zo lezen wij in Hand. 25: ‘Toen dan Agrippa en Bernice gekomen waren met grote praal en de gehoorzaal waren binnengegaan met de oversten en de mannen die de voornaamsten der stad waren, werd Paulus binnen gebracht.’ We hebben hier dus een mondain gezelschap voor ons: de | |
[pagina 183]
| |
koning Agrippa en zijn zuster, de dure snol Bernice, die later haar gunsten zou verkopen aan Vespasianus en daarna aan Titus, de hoge militairen in hun beste uniformen en de élite der burgerij in hun kostbaarste kleding. Natuurlijk laat Paulus zich ook niet kennen als Prins der kerk en heeft zijn beste toga aangetrokken. Hij begint dan zijn rede, na eerst correct de Romeinse groet gebracht te hebben - hij weet hoe het hoort! -: ‘Ik acht mijzelf gelukkig, o koning Agrippa, mij heden voor u te mogen verantwoorden’ etc. Bovendien onderstreept Festus tweemaal dat hij een rapport over deze vergadering aan de keizer wil zenden.... Ik acht het daarom niet onmogelijk, dat we hier een interpolatie uit de 4e eeuw voor ons hebben, maar de beslissing hierover ligt natuurlijk bij degenen, die zich gespecialiseerd hebben in het Grieks der eerste eeuwen. Misschien vinden zij kleine verschillen met het Grieks van de tweede eeuw. Terwijl het oorspronkelijk reisverhaal uiterst sober is, bijv. Hand. 16:11: ‘En van Troas afgevaren, koersten wij recht op Samothrace aan en de volgende dag naar Neapolis’.... is de reis van Paulus naar Rome een spannend romantisch verhaal vol avonturen.... zoals er zovele geschreven zijn in de oudheid. De bedoeling van de eindredacteur ligt er weer dik bovenop: hebt U goed begrepen dat hij naar Rome gaat, naar Rome, Rome? Zult U het niet vergeten? Ja, ja, wij hebben het goed begrepen! Maar Fetter laat zich alles wijsmaken. Zo schrijft hij op blz. 30: ‘Hoe gaarne had hij die reis willen ondernemen om de hoofdstad der wereld met eigen ogen te aanschouwen! Vurig wachtte hij op een wenk die hem zou worden gegeven. Toen hij er vast van overtuigd was, dat nu het ogenblik was aangebroken, waarop hij gaan mocht, ondernam hij die reis met een grote innerlijke vreugde en zette er alles op, dat ze niet zou mislukken. De lang verbeide reis naar Rome was de kroon op zijn leven’. Dat is zeer schoon, onze auteur heeft deze intieme bijzonderheden natuurlijk uit de memoires van de apostel gelezen. Daarom weet hij ook heel zeker, dat dit verhaal, natuurlijk Lukas' verhaal, historisch en tegelijk symbolisch is. ‘Is niet het leven een reis over een gevaarlijke zee en heeft de mens niet geloof nodig om de innerlijke rust te bewaren?’ Ach ja, dominé, zeg dat wel! Het is roerend. Het eind van de Handelingen is voor hem helemaal geen probleem. Hij vraagt zich niet af: waarom vertelt de schrijver ons niets over Paulus' dood die toch in Rome zou zijn terechtgesteld? Hij is ook niet verwonderd over het feit dat de arme schlemiel Saulus, die om in leven te blijven, tenten moest maken of van giften en gaven moest | |
[pagina 184]
| |
rondkomen, plotseling zo welgesteld wordt dat hij gedurende twee jaren een ruime woning kan huren en veel mensen ontvangen? Hij ziet ook niet dat de schrijver ons tenslotte een paar handen zand in de ogen werpt en zijn ‘geschiedenis’ eindigt als een sprookje, zo iets van: en toen leefden ze lang en gelukkig. Het is duidelijk, dat de eindredacteur niet in staat was de dood van zijn held te verhalen, omdat deze nooit in Rome geweest is. Deze dood kon hij er niet bij fantaseren, omdat er blijkbaar tijdgenoten waren, die wisten dat dat niet het geval was geweest. Had hij ook maar enigszins de kans gehad, dan zou hij de gelegenheid zeker niet voorbij hebben laten gaan om de Heilige Schrift te verrijken met een prachtige martelaarsrede van zijn held, nog veel mooier dan die hij Stefanus in de mond legt. Maar: Behüt dich Gott, es wär so schön gewesen Maar de Romeins-Roomse machtswil is niet voor één gat gevangen en de legende zorgt er dan ook prompt voor, dat zowel Petrus als Paulus, de nieuwe Romulus en Remus, in Rome hun graf vinden. De christelijke geschiedschrijver Eusebius († 340) vermeldt de legende voor het eerst dat Paulus en Petrus op 29 Juni 64 onder keizer Nero de marteldood gestorven zouden zijn. ‘Een stichtelijke en verzoenende gedachte’ zegt Fetter op blz. 132. Wat kunnen wij hier anders doen dan te juichen: Hallelujah Amen? In het voorbijgaan wijs ik er even op dat Constantijn regeerde van 323-337, terwijl Eusebius in 340 sterft. Nietzsche, gedreven door zijn hartstocht alle ideeën ‘zum Tote zu hetzen’, overspande ook de tegenstelling Dionysos - Christus. ‘Hat man mich verstanden? Dionysos gegen den Gekreuzigten!’ Maar als hij in staat geweest was het Nieuwe Testament kritisch te lezen, zoals wij dat kunnen, zou hij gemerkt hebben, dat de Hellenistische christenen van de eerste eeuwen de verhouding tussen deze beide godengestalten geheel anders zagen. In de legenden wordt Dionysos vaak voorgesteld als een welkome gast. Zo ook in het Johannesevangelie, waarin Jezus de gast is bij een bruiloftsmaal. De wijn raakt op en hij volbrengt een Dionysoswonder door water in wijn te veranderen. De primitieve mens zag het water uit de hemel vallen en constateerde, dat de god van de wijnstok dit in druivensap en wijn veranderde. Hier is Christus dus identiek met Dionysos. Enige hoofdstukken later laat Johannes Christus zeggen: Ik ben de ware wijnstok, d.w.z. ik ben de ware Dionysos. Hier gaat hij dus op de troon van deze god zitten, slaat diens koningsmantel om en | |
[pagina 185]
| |
treedt dus op als erfgenaam van Dionysos. (Vgl. mijn artikel ‘Johannes annexeert Dionysos en Attis’ in de ‘De Nieuwe Stem’ van October 1953.) ‘Saul, Saul, waarom vervolgt gij mij? Het valt u zwaar tegen de prikkels achteruit te slaan’ laat onze eindredacteur de hemelse Christus zeggen tot Paulus in Hand. 26. Dat wil zeggen, dat Christus hier Euripides citeert in de ‘Bakchai’, de Bacchanten vers 794 vv. Ik citeer dit uit Martin Dibelius' ‘Aufsätze zur Apostelgeschichte’ (1951). Wat echter Dibelius niet weet, vertelt ons J. Leipoldt in zijn ‘Dionysos’ (1931). Bakchos, de andere naam voor Dionysos, is afgeleid van een Grieks werkwoord dat schreeuwen, stamelen, lallen, in tongen spreken betekent. Wanneer, zo zegt Euripidies, de ziel de god geheel in zich opgenomen heeft, kan zij in geestvervoering profeteren. De god Bakchos is oppermachtig en de mens is weerloos tegenover hem. Als symbool van zijn macht draagt de god de thyrsos, de staf die omslingerd is met klimop en wijngaarddranken. Deze thyrsos wordt vergeleken met de prikkel of prikkelzweep, die dient tot het aandrijven van trekdieren. De Christus in deze rede van Paulus is dus Dionysos met de thyrsos, waartegen de mens zich tevergeefs verzet... Onze vriend Fetter heeft deze literatuur natuurlijk helemaal niet gelezen, citeert de tekst met welgevallen en heeft geen flauw vermoeden waarover hij het eigenlijk heeft. Zo zou ik kunnen doorgaan, maar ik zal het hierbij laten met het oog op de plaatsruimte. Dr. Fetter publiceert een literatuuropgave aan het eind van zijn boek. Merkwaardigerwijze ontbreken alle critische werken van de laatste tijd. Wat Prof. v.d. Bergh van Eysinga op dit terrein geproduceerd heeft, vond hij blijkbaar niet de moeite waard te lezen. De studie ‘Agnostos Theos’ van de beroemde philoloog Eduard Norden, die de rede van Paulus te Athene onder de loupe nam, was evenmin de moeite waard. De studies van de voorzichtige en wat conservatieve Martin Dibelius: ‘Paulus’ en ‘Aufsätze zur Apostelgeschichte’ waaruit heel wat wetenswaardigs te leren valt, ontbreken eveneens. En vooral neem ik hem kwalijk, dat hij de schroeiende critiek van Alfred Loisy, die met de trefzekerheid van het genie zijn commentaar op de Handelingen uitgaf, eveneens negeerde. De kern van het Vrijzinnig Protestantisme ligt in de toepassing van de kritische methoden der geschiedwetenschap, immers zonder deze zou het Nieuw Protestantisme niet bestaan. De degeneratie daarvan is dan ook te zoeken bij de negéring van deze methoden. | |
[pagina 186]
| |
Een regeneratie van het Nieuwe Protestantisme zal o.a. daarin moeten bestaan, dat het onderwijs der theologische studenten hervormd wordt in die zin, dat zij bijvoorbeeld gedurende één jaar een uur per week colleges volgen van een ‘profaan’ hoogleraar in de geschiedenis om zich de eerste beginselen van de historisch-critische methoden eigen te maken. Het boek van Fetter is een duidelijk en waarschuwend teken aan de wand. Dat een Remonstrantse Doctor in de theologie een dergelijke opeenhoping van nonsens kon publiceren, dat hij daarbij geloofd en geprezen werd door andere Vrijzinnige theologen, dat de V.P.R.O. hem een jaar lang deze onzin liet repeteren voor de microfoon, zonder dat de lijf- en hofhistoricus der V.P.R.O. Prof. Dr. Lindeboom, ook maar iets merkte - geeft een ontstellend beeld van de degeneratie van het huidig Vrijzinnig Protestantisme. | |
Naschrift:De Romeinse geschiedschrijver Ammianus Marcellinus (geb. 330 n. Chr.) noemt de lancearii tweemaal. Boek XXI.13.l6 noemt ze in de strijd tussen Constantius en Julianus de afvallige. (361-363). En boek XXXI.13.8 meldt ze in de slag bij Adrianopel tussen Valens en de Goten. (378). De keizer zoekt zijn toevlucht binnen de gelederen der lancearii, de garde, die tot dusver de woedende aanvallen der Goten weerstaan had. Hand. 23:23 v.v. zal dus waarschijnlijk véél later geschreven zijn dan de 2e eeuw. Mogelijk in de 4e eeuw. Ook hier weer dateer ik: ná Constantijn de Grote! |
|