| |
| |
| |
D.M.G. Koch
Romein in Indonesië.
Jan Romein: In de Ban van Prambanan. N.V. Em. Querido's Uitg. Mij. 1954.
Dit boek bevat de teksten van een vijftal lezingen, de samenvatting van een aantal colleges, door Prof. Romein gedurende zijn verblijf in Indonesië in de jaren 1952-'53 gehouden en gegeven, een samenvatting bovendien van een door hem gegeven cursus aan de Gadjah Mada-universiteit te Jogja, en een reeks van impressies, tijdens zijn werkzaamheden daar opgedaan. Dit alles in een tijdsruimte van ruim een half jaar. Een prestatie!
Prof. Romein werd door de Indonesische regering uitgenodigd tot academische voorlichting van studenten en belangstellenden in zijn kwaliteit van historicus. Wat hij gaf is één doorlopend bewijs van de onontbeerlijkheid van sociologische analyse ook bij het onderwijs in geschiedenis. Het historisch overzicht is door sociologisch inzicht verhelderd en verdiept. Dat maakt deze beschouwingen zo bijzonder waardevol voor wie zich een beeld van het huidige Indonesië vormen wil. Ze schenken begrip voor de ratio van verhoudingen en voor wat uit die verhoudingen groeide en groeit.
De bundel opent met een lezing over ‘Eenwording der Wereld’, waarmee Prof. Romein zijn colleges te Jogja opende. De wereldgeschiedenis wordt gezien in het licht van tegenstellingen, tegenstellingen tussen ‘beschaafd’ en ‘primitief’, tussen ‘Oost’ en ‘West’, tussen de rassen, de godsdiensten, tussen man en vrouw en tussen de klassen, - en van de geleidelijke verdwijning van die tegenstellingen, verdwijning althans als verschillen die de mensen verdeeld hielden.
Interessanter, in de zin van verrassender, althans voor Europese lezers, was de lezing voor de Universiteit van Indonesia te Djakarta gehouden over ‘De Europese Geschiedenis als afwijking van het Algemeen Menselijk Patroon’. Het was een samenvatting van een aan de universiteit te Jogja gegeven cursus, die in totaal vierentwintig uren geëist had. Zij bedoelde, ant woord te geven op de vraag: Hoe is de overheersende rol te verklaren die Europa een drie- of vierhonderd jaar lang, van pl.m. 1500 à 1600 tot omstreeks 1900, in de wereld gespeeld heeft? Die rol laat zich niet verklaren uit de ligging van Europa, noch uit het klimaat, noch uit het bevolkingstal of uit de rassensamenstelling dier bevolking of uit wat men haar ‘ziel’ zou kunnen noemen. Geen
| |
| |
blijvende factoren zijn aan te wijzen ter oplossing van het probleem. Maar wel een wisselende: de historicus die de Europese Middeleeuwen onderzoekt en het geluk heeft, tevens iets van Azië te weten, wordt op slag getroffen door overeenkomsten die onmogelijk toevallig kunnen zijn.
Schr. concludeert hieruit, dat eens bestaan heeft wat men een Algemeen Menselijk Patroon van Gedrag zou kunnen noemen, dat in Europa tot het einde van de Middeleeuwen bestaan heeft en in Azië, voor zover het niet ‘verwesterd’ is, nog bestaat. M.a.w.: er is in Europa, na de Middeleeuwen, en met name in West-Europa, een afwijking van dat patroon opgetreden. En daarin moet de verklaring gezocht worden voor de bijzondere positie van Europa in de laatste vierhonderd jaar. Men heeft dus de Europese geschiedenis na 1600 als ‘afwijking’ van een algemeen patroon te zien, als ‘abnormaal’.
Deze afwijkende ontwikkeling deed zich overigens niet onvoorbereid voor. De Griekse cultuur gaf verschijnselen te zien die reeds op een aanloop erheen wezen: de stadsstaat en het wereldlijk karakter ervan. In de Romeinse beschaving zette die afwijking zich voort: in de opvattingen over recht en staat en in de techniek. Het recht gold als norm, er heerste geen willekeur meer. In Europa werden dank zij de Islam, in de 13e eeuw, de allereerste grondslagen van de moderne wetenschap gelegd, terwijl de ontwikkeling van de Middeleeuwse stad een duidelijk zichtbare afwijking van het A.M.P. was. Daar wijzigde zich het doel der productie: van voortbrenging voor de behoefte naar die voor de markt. De oude gilde-verhoudingen werden doorbroken, de gilde-economie maakte plaats voor die van het opkomende kapitalisme. Er ontstond een nieuwe dynamiek. De gedachte van de vooruitgang maakte zich van de mensen meester. In de Renaissance werden de wereld en de mens ontdekt. De gemeenschapsbanden van dorp, beroep en familie verslapten en kregen minder gewicht dan de betekenis van het individu. De situatie werd rijp voor erkenning van de vrije gedachte, die de traditie niet alleen verloochent, doch bestrijdt, voor de toepassing van de mechanische energie, de massa-productie mogelijk maakt, en voor de intronisatie van de bourgeoisie als heersende klasse. Europa zag de groei van parlementarisme en democratie, en van de Verlichting, die als centrale gedachte stelde dat de beschaving niet langer het voorrecht van weinigen moest zijn, maar op z'n minst van velen en liefst van allen. Het A.M.P. had zich noch om het geluk, noch om de beschaving van de massa bekommerd: daar lag zij even ver van de gedachte der heersers als van die der onderdanen.
| |
| |
Een afgeronde omschrijving van het Algemeen Menselijk Patroon ontbreekt, maar wel wordt een aantal kenmerken ervan genoemd: haar economie is, naar de naam die Werner Sombart er aan gaf, hoofdzakelijk ‘Bedarfdeckungswirtschaft’, gericht op de behoeften van de consument. Kapitaalvorming was er niet; er was slechts òf verkwisting, òf schatvorming. De grondslag van het maatschappelijk bestaan was de agrarische productie, die zich jaar op jaar herhaalde zonder zich uit te breiden. Ze was statisch, in tegenstelling tot de latere dynamische voortbrenging, die rekening ging houden met in naaste of verdere toekomst te winnen verworvenheden. Er was geen drang tot tijdverkorting; men produceerde zoals dat altijd gedaan was, zonder drang tot besparing op de tijdsduur die het kostte. Het was een maatschappelijk leven dat zich van dag tot dag en van jaar tot jaar reproduceerde en waarin men zich onderworpen wist aan hogere machten die men kennen noch begrijpen of beheersen kon. De onderdanigheid aan de autoriteit was absoluut; van de traditie die richting gaf aan leven en denken, mocht niet worden afgeweken. De conventie was oppermachtig, ook in de kunst, waardoor werken geschapen werden die volkomen gaaf waren, ofschoon opvolgende geslachten er aan arbeidden.
Vele, althans de meest sprekende van deze kenmerken van het maatschappelijk leven in onze Middeleeuwen vindt men in Indonesië en in andere Oosterse landen terug.
Aansluitende bij deze lezing over het Algemeen Menselijk Patroon belichtte Prof. Romein in de volgende - die over ‘Het Arbeidsbegrip in Oost en West’ - drie hoofdaspecten van de ‘afwijking’: de veranderde houding tegenover de autoriteit, die tegenover de tijd en die tegenover de arbeid.
In de Middeleeuwen was de familieband sterk en strak; dat de familie de zorg voor mislukte leden op zich had te nemen, sprak vanzelf. Bedelarij was een erkend bedrijf; de bedelaar was sociaal onmisbaar als object van charitas; en het geven van aalmoezen werd als plicht beschouwd, was een der voornaamste religieuze plichten. De arbeid noodzakelijk voor het levensonderhoud, heette een vloek, en de grondbezitter die het werken aan lijfeigenen en horigen kon overlaten, werd niet geminacht, wel benijd. Hij genoot, meende men, van een door geboorte verkregen recht. Arbeidsdrift werd als een overbodige abnormaliteit gezien.
De Hervorming markeerde de doorbraak van het Middeleeuwse arbeidsbegrip, het arbeidsbegrip der feodaliteit. Luther en Calvijn, en
| |
| |
vooral Zwingli, propageerden de gedachte van de plicht tot arbeid, die van zinledig-in-zichzelf uitgroeide tot zinvol, van bijkomstig tot onmisbaar, van kwaad tot goed. In de Verlichting werd de arbeid, die in de Middeleeuwen aan het geluk van zalig niets-doen in de weg had gestaan, omgetoverd tot een instrument van het geluk van de vooruitgang, - het geluk van geheel de gemeenschap. Arbeid werd verheven tot grondslag van eigendomsrecht en welvaart. De Middeleeuwen hadden de verveling van het niets-doen niet gekend. Thans wordt het van schuldgevoelens vergezeld. Vroeger was de leermeester de wijze, die, met zijn gestolde levenservaring, anderen de weg wees, - thans maken we onderscheid tussen wijsheid en slechts door noeste arbeid te verwerven geleerdheid. Bollands Oude Wijsheid, nieuwe Kennis had een diepe zin.
Deze beschouwing van het arbeidsbegrip opende voor Prof. Romein de gelegenheid tot enkele belangrijke opmerkingen over het arbeidsprobleem in het Oosten, in het bijzonder in Indonesië, dat nog overwegend de denksfeer der feodaliteit kenmerkt. Daar neemt men verschijnselen waar die wijzen op een begin van overgang naar de denksfeer van het Westen, - maar op nog niet meer dan een begin.
In de westerse maatschappelijke sfeer, vooral in Amerika, is een overwaardering van de arbeid te constateren, - in het Oosten, in Indonesië ook, heerst veeleer onderwaardering. De ontwikkelde Indonesiër die beseft hoeveel er in de geesteshouding van zijn landgenoten veranderen moet alvorens de tweede fase van de revolutie, die van opbouw van hun maatschappij, in ernst zal kunnen beginnen, is, ook in zijn kring van intellectuelen, een uitzondering. Verwezen zij naar de belangrijke, diepgaande beschouwingen van de heer Soedjatmoko in Juni-aflevering van dit tijdschrift. Het gaat nu, schreef hij, om een wijziging van ‘het geheel van onze levensgewoonten, sociale organisatie en levensinzichten’, om ‘een andere instelling ten opzichte van de handel, het geld, het sparen, tijdsgevoel, ten opzichte van de sociale hiërarchie, rang en stand, ten opzichte van handenarbeid en machine, het vermogen tot kwantitatief denken en het denken en handelen binnen organisatorische verbanden die boven de familie uitgaan en zakelijk zijn bepaald’. Geheel het wereld- en levensbeeld der feodaliteit moet opgegeven worden. Er zal bereidheid moeten groeien om het tempo van het arbeidsproces op te voeren, omdat alleen daardoor de productie vergroot en de algemene welvaart verhoogd zal kunnen worden.
Het is in dit verband de moeite waard, er op te wijzen, dat de groei
| |
| |
van een nieuw arbeidsbegrip zich op Java reeds tientallen jaren geleden aankondigde.
In de tweede helft van 1919 kreeg schrijver dezes, destijds ambtenaar ter algemene secretarie te Buitenzorg, van gouverneur-generaal Van Limburg Stirum de opdracht, een poging te doen om de ‘inlandse beweging’, de eerste politieke organisatie van het Indonesische nationalisme, uit maatschappelijke verschijnselen te verklaren. Ik had me met het vraagstuk der sociologische analyse van die beweging reeds enige tijd bezig gehouden, aan de hand van Max Webers Protestantismus und Kapitalismus, van Die Theorie der Volkswirtschaft van de Rus Peter Maslow van Kautsky's Agrarfrage en van geschriften van Marx en Engels. Ik meende haar te moeten zien als een verschijnsel dat een begin van groei van een Indonesische klasse van kleine ondernemertjes aankondigde, en had in de eisen van de Sarekat Islam punten van frappante overeenkomst gevonden met verlangens en hervormingsvoorstellen, die in de ‘cahiers’, die door de departementen van Frankrijk ten tijde van de revolutie naar de Constituante te Parijs gezonden waren en waarvan Jaurès in zijn grote werk over die omwenteling een uitgebreid overzicht gegeven had, genoemd waren.
Er bestond op Java een tak van nijverheid die, voor zover de bedrijfsvorm en de interne personeelsverhoudingen betrof, deed denken aan de lakenindustrie te Leiden in de eerste helft der zestiende eeuw: de batik-nijverheid te Solo en in het Grisseese. Deze produceerde voor de markt en zette vóór de eerste wereldoorlog voor ongeveer een millioen gulden per jaar om, - een, gegeven de geringe algemene koopkracht, niet onaanzienlijk bedrag. De ondernemers waren handelaren in wier dienst de arbeiders werkten en die er meer en meer toe overgingen, dezen in werkplaatsen gezamenlijk onder te brengen. De eigenaar van een batikbedrijf was zowel de broodheer der werklieden als de man die het product verhandelde. Er bestond een treffende overeenkomst met de toestanden en verhoudingen welke Posthumus in zijn bekende dissertatie over De Geschiedenis van de Leidse lakenindustrie beschreven had.
Het aantal dezer ondernemingen was nog maar gering, en het nam tengevolge van de concurrentie van het uit Europa ingevoerde product eer af dan toe. Maar belangrijk was niet vooral de omvang, doch de vorm van dit stuk inheems bedrijf.
Ter uitvoering van de mij door de gouverneur-generaal verstrekte opdracht kon ik gebruik maken van de officiële stukken, waarvan beschouwingen van de toenmalige adviseur voor Inlandse en Arabische
| |
| |
Zaken - Dr Hazeu - en verslagen van congressen van Boedi Oetomo en Sarekar Islam de belangrijkste waren. En toen vond ik frappante punten van overeenkomst.
Als meest merkwaardig troffen me de tekenen van een zelfde verandering van het arbeidsbegrip als die waarop Weber in zijn baanbrekende studie van 1904-'05 over de doorbraak van het kapitalisme ten tijde der Hervorming in West-Europa gewezen had. Ook op Java stonden propagandisten op, die arbeid als een plicht bevalen en als een zegen voorstelden, in tegenstelling tot de opvatting die arbeid als een noodzakelijk kwaad deed zien. In de door Dr. Hazeu ‘voor de dienst’ samengestelde verslagen van de besprekingen op de eerste Sarekat Islam-congressen, die van 1916, 1917 en 1918, trof ik tal van uitspraken aan van leiders die lediggang veroordeelden en tot harde arbeid aanspoorden. De S.I. had wel onder de arbeiders en de tani's honderdduizenden leden, maar de leiding was in handen van hadji's, tussenhandelaren en kleine ondernemers.
‘De godsdienst’, zei Said Abdoellah Baragbah op het congres van 1917, ‘beveelt de mensen, hun best te doen bij de uitoefening van geoorloofde bedrijven, als: landbouw, de ambachten, de handel, en verbiedt ten strengste luiheid, lediggang, het berusten in armoede en het leven van liefdadigheid van anderen’.
De heer Abdoel Moeis sprak in dezelfde geest: ‘De godsdienst gebiedt alle mensen zich in te spannen om op eerlijke wijze hun levensonderhoud te verdienen, b.v. door middel van landbouw, ambacht of handel. Hij verbiedt daarentegen om lui te zijn, met de handen in de schoot te zitten en te berusten in armoede, d.i. slechts te hopen op de steun en de giften van anderen. Hij gebiedt alle mensen om zich kennis te verwerven en de wetenschappen te beoefenen.’
De Indonesiërs moeten, aldus de heer Fachrodin op het congres van 1918, energie ontwikkelen in handel en bedrijf, opdat zich spoedig een groep van bemiddelden en rijken, een krachtige handelsstand kan vormen. Slechts door arbeid, heette het, kan men zijn God dienen. De oude opvatting die in een gift aan een bedelaar een soort offer deed zien, een daad van piëteit en geloof, waartoe de gelovige verplicht was, maakte plaats voor de gedachte dat het enkel een kwestie van persoonlijke menslievendheid was.
Zo wezen de tekenen er veertig jaar geleden reeds op, dat de gedachten- en gevoelswereld van de Indonesiër elementen ging verliezen die kenmerkend waren voor het sentiment der Middeleeuwen, der feodaliteit, en dat nieuwe aanvaard werden, die in West-Europa
| |
| |
gegroeid waren als elementen van de geesteshouding der periode van opkomst van het ondernemerdom. De aan de Ned.-Indische regering gestelde eisen - b.v. die van uitbreiding van het leerplan der dessascholen, waar dan behalve in lezen, schrijven en rekenen, onderwijs gegeven zou moeten worden in landbouwkunde, handelskennis, ver schillende ambachten e.d. - wezen in dezelfde richting: het verlangen naar ontwikkeling van de eigen ondernemersklasse, welk streven zich politiek uitsprak in de nationalistische beweging.
In de Mededelingen omtrent enkele Onderwerpen van Algemeen Belang, de z.g. inleiding op het Koloniaal Verslag over 1919, die ook door mij samengesteld werd en waarin de nota die ik in opdracht van de gouverneur-generaal geschreven had, werd afgedrukt, zijn tal van sprekende verschijnselen genoemd. Zij wezen op ontwikkelingsmogelijkheden die niet benut werden, doordat ze door het streven der koloniale exploitatie - die in de vorm waarin ze geschiedde een reservoir van goedkope arbeidskrachten nodig had en zich niet toelegde op uitvoering van effectieve welvaartsmaatregelen ten bate van de inheemse maatschappij - werden doorkruist.
Ook in Indonesië zagen we een neiging tot groei uit de pre-kapitalistische naar vroeg-kapitalistische verhoudingen. Japan is in dit opzicht voorgegaan: daar werd het moderne kapitalisme geënt op de verhoudingen der feodaliteit, de feodale baron werd industriebaron. De toenemende dichtheid der bevolking in dat land met geringe natuurlijke welvaartsbronnen droeg er toe. Het was een ontwikkeling naar nieuwe sociaal-organische vormen, als voorwaarde tot vergroting van de maatschappelijke voortbrenging.
De mogelijkheid van dit ontwikkelingsproces ontstond in West-Europa eeuwen tevoren reeds, doordat de behoefte aan die ontwikkeling er zich met kracht deed gevoelen. Dat die weg ook elders in de wereld gevolgd zou worden stond vast. ‘De lager ontwikkelde maatschappij ziet in de hoger ontwikkelde het beeld van haar eigen toekomst’, schreef Marx. De verschijnselen zullen niet overal dezelfde zijn; het kapitalisme zal veeleer staatskapitalisme zijn, met behoud van de meerwaardevorming, - en zal dus met socialisme niets te maken hebben.
Moeten we dit nu zien als een ‘afwijking’ van een algemeen maatschappelijk patroon, als een ‘abnormaliteit’? Deze ontwikkeling ligt integendeel in de natuur der dingen; de motor was, in West-Europa als overal elders, de sterke drang der toenemende bevolkingsdichtheid.
| |
| |
West-Europa was de andere gebieden ter wereld vóór, doordat factoren die de groei naar de nieuwe economische verhoudingen dreigden te beletten, er overwonnen konden worden. En toen het proces van de overgang van statisch naar dynamisch zich voltrok kwamen daarbij zo geweldige krachten vrij en werd de voorsprong zo groot, dat West-Europa eeuwenlang zijn overheersende rol in de wereld spelen kon. Hoe men deze loop van zaken waarderen en karakteriseren wil is een bijkomstige aangelegenheid.
Wat het Nederlandse koloniale bewind over Indonesië met niet genoeg klem verweten moet worden is: dat het de betekenis van het nationaal réveil niet als een streven tot maatschappelijke verheffing naar nieuwe inhouden en nieuwe vormen onderkende en de nationalistische actie die er de politieke uitdrukking van was, enkel zien kon als een opstandige beweging die, als ze dan niet van overheidswege geleid en voor de Nederlandse belangen ongevaarlijk gemaakt kon worden, moest worden neergeslagen. Dit verzuim, dat er verantwoordelijk voor was dat de sociaal-organische groei der maatschappij stagneerde, draagt het grootste deel van de schuld aan de huidige uiterst moeilijke situatie daarginds. Het moderne bedrijfsleven heeft zich er ontwikkeld in een milieu dat nog overwegend feodale trekken vertoont, doch wordt op de voet gevolgd door een arbeidersbeweging die groeit als pendant van de werkzaamheden der aan vreemdelingen toebehorende westers geoutilleerde en westers geleide grootbedrijven. De correlatie tussen de arbeidersbeweging en het in een begin van groei verkerende Indonesische bedrijfsleven ontbreekt. De vakbeweging maakt er niet organisch deel uit van de Indonesische bedrijfswereld, als de negatieve kant daarvan, die dialectisch medewerkt tot haar ontwikkeling, zoals in West-Europa het geval was, maar is een vreemd element, dat zijn voedingsbodem bijna geheel buiten de inheemse productiesfeer vindt. De kracht van die vakbeweging is veeleer evenredig aan de macht der uitheemse bedrijfswereld in Indonesië. Dit verzwaart de taak der regering, die haar sociaal en politiek de baas moet blijven, enorm.
Het is de grote verdienste van Prof. Romein, door analyse van de sociale verhoudingen in Indonesië, met haar gevolgen op elk gebied van maatschappelijk leven, de grondslag te hebben gelegd voor objectieve en rechtvaardige beoordeling van de situatie aldaar. Zijn boek is een bron van eerlijk begrip, ook, en niet het minst, voor de Nederlander, die zich een oordeel vormen wil omtrent het wezen van de erfenis die het koloniale bewind achterliet. Want met die erfenis hebben de regeerders in Indonesië de handen vol. En het besef hiervoor ontbreekt in Nederland.
|
|