| |
| |
| |
Herman van Poland
Vriend en vijand
II
Ik kwam veel gauwer terug dan ik had gedacht. Anderhalf jaar later werd de staat Israël gevestigd, dat was een bemoedigend ding. Bijna onmiddellijk brak de onafhankelijkheidsoorlog uit, ik wilde terug, helpen dat land, mijn land, te heroveren. Toen ik na oneindig veel moeite, want geen kapitein dorst het risico van de oppermachtige Egyptische vloot aan, in Chéifah landde en me aanmeldde, werd ik naar het Noorden gestuurd, waar ik in de buurt van Metoelah hielp proberen de Arabieren het land uit te drijven. We slaagden, dat was een ander bemoedigend ding.
Maar de dag kwam dat de machteloze opvolgster van de Volkenbond, in plaats van deze immorele oorlog te voorkomen, wat taak en plicht was, weer een van haar irreële, alleen maar schadelijke beslissingen nam: een staakt het vuren werd gelast. Dit was schijnbaar menslievend en gewichtig, maar het scheepte Israël ondermeer op met de oncontroleerbare, incidenten provocerende grenzen die het voorlopig wel zal blijven houden.
Dit besefte ik al toen ik voor het eerst weer naar Ieroesjalaim reisde. Ik doorkruiste langs de slingerende weg het bergland waar ik zo van hield en passeerde mijn oude kiboets en het bekende Arabische dorp - op dat moment, voor het eerst want ik had andere dingen gehad om aan te denken, rees weer voor mij de hoge, donkere kamer met de Arabische jongen. Maar het volgend moment waren mijn gedachten weer weg, terug naar het feit dat deze strook bergland, op naar Ieroesjalaim, smal was als serpentine, dat aan twee kanten de grens met Trans-Jordanië dreigde en we elk moment konden worden beschoten. Er werd in die dagen alleen bij daglicht gereden, van tijd tot tijd met politiepatrouilles.
En in Ieroesjalaim bleek de lachwekkende doch trieste situatie eerst recht. Barricades zag men veel minder, puinhopen waren ervoor in de plaats gekomen: Engelsen, Arabieren en Israëliërs hadden allen in dit opzicht hun best gedaan, maar de Joden hadden hun hoofdstad bevrijd, de anderen alleen blind vernield. Het Franse hospitaal was geen vesting met prikkeldraad meer, maar laatste huis voor de grensstrook; pal achter Mé'ah She''arim was nu een grenspost, genoemd naar de Joodse
| |
| |
vrijheidsstrijder Mandelbaum, die deze doorgang naar de oude stad had verdedigd en er was gesneuveld; het graf van koning David lag bijna op de grens. Vanuit verschillende straten zag ik op naar de Scopusberg, de stadsmuur, de Olijfberg, de Omarmoskee en al die andere opmerkelijke plaatsen in het oude centrum waar ik Arabieren kon horen schreeuwen, wachten zien lopen en auto's rijden, zonder er te kunnen komen: een totaal andere wereld op enkele honderden meters afstand. En hoe miste ik het centrum van de Joodse wereld: de Klaagmuur...
Ik bezocht een van mijn kennissen, hij vertelde me over de blokkade van twee maanden, tijdens welke de inwoners voedsel noch water van buiten hadden gehad en honderden mensen waren omgekomen. Israëlische bevrijders waren tenslotte doorgebroken met voedsel en tankauto's met water.
- En weet je wat zo opmerkelijk was, zei hij, - er was tijdens het beleg geen paniek en de meeste mensen zagen er gewassen en verzorgd uit. De kinderen droegen schone kleren minstens op Sjabat en dat terwijl de waterleidingen waren af gesneden. Je weet dat ons water van Tèl-'Aviv komt.
Heb ik je verteld dat de Scopus met de universiteit ook van ons is? Maar niet de weg erheen, want op het moment dat de status-quo werd afgekondigd, waren onze mensen op de Scopus afgesneden en ze zijn het nog. Er is een politiewacht die elke maand met een groot convooi wordt afgelost en er ligt een bibliotheek van een half millioen delen te rotten zonder dat iemand er iets aan kan doen.
- 't Is fraai, zei ik, - hoe lang moet die flauwe kul nog aanhouden?
- Weet ik het, antwoordde mijn kennis schouderophalend. - De situatie ziet er tamelijk definitief uit, niemand weet een oplossing. Maar iets anders: wat ga jij doen?
- Weet ik het, imiteerde ik hem. - Altijd als ik kom, kom ik op de bonnefooi, zonder plan, zonder geld, alleen omdat de omstandigheden me dwingen.
- Maar het is al mooi dat je komt, jij wandelende Jood.
- Och, after all geloof ik dat ik toch nog het liefste hier ben. Ik denk dat ik eens naar werk uitzie in de stad, het liefst in Ieroesjalaim. En in de tussentijd klop ik maar weer bij mijn oude kiboets aan. Als je wat voor me weet hou ik me aanbevolen. Maar liefst een baan met een schone boord om, je moet rekenen dat ik sinds de laatste keer weer een paar jaar luier ben geworden...
Ik ging terug naar de kiboets en werkte weer acht, negen uur per
| |
| |
dag. Eigenlijk was er niet veel veranderd: sommigen nieuw gekomen, enkelen gegaan, een tamelijk aantal jonge mensen gesneuveld. Maar als men zou willen aantonen dat het vaak (of meestal?) de omstandigheden zijn die mensen dit laten doen of dat doen nalaten en niet zijzelf, had men hier zijn kans: de kiboets baarde niet meer zorg dan tevoren, maar er was iets wat compleet buiten ons omging dat een groot deel van de aandacht opeiste, werk, gedrag en zelfs humeur bepaalde: die vervloekte grens. Stukken land lagen aan de grens, enkele kleinere percelen in niemandsland, de verste huizen waren altijd nog minder dan een paar honderd meter van de grens verwijderd. Er bleek een nieuw element aan het leven toegevoegd dat aan de zenuwen vrat en het benauwendste aspect vormden de infiltranten.
Men deed mij daar vele, lange verhalen over. De bewoners van verschillende Arabische dorpen waren gevlucht naar Trans-Jordanië, hun huizen werden nu bewoond door Joden die er kiboetsim of mosjavim hadden opgezet; andere plaatsen, waaronder die van Machmoed en zijn zoon, waren nog steeds Arabisch. Ik vroeg of Machmoed er nog woonde. Hij was er nog, maar zijn zoon was weg. Af en toe zag men de oude nog wel eens in de kiboets om er een dag te werken, maar hij liet zich niet over zijn zoon uit en zei alleen dat hij weg was.
De Arabieren die gebleven waren leefden in vriendschap met de Joden, maar er waren onder hen vele vijandige elementen. Dezen baarden weinig zorg, zij en honderden anderen dreven een levendige smokkelhandel met het naburige Trans-Jordanië, wat gezien de schaarstepolitiek van de regering lonend en om de overlast die het de kevoetsah aandeed niet zeer hinderlijk was. Ze kwamen wel is waar over grond van de kiboets maar passeerden slechts, hadden de handen te vol om lastig te worden en waren te talrijk om radicaal tegen op te treden.
Erger waren de pure infiltranten die aan de overzijde thuishoorden en 's nachts over de grens kwamen, speciaal om te irriteren. Ze stalen alles wat los en vast zat, van vee en werktuigen tot de kleinste en onbeduidendste dingen en waren tamelijk ongrijpbaar. Werden ze belaagd, dan konden ze zowel over de grens terug als naar de Arabische dorpen in Israël vluchten, waar ze bij hun vrienden, de ons vijandig gezinde Arabieren, veilig waren. Het was ondenkbaar dat we hele dorpen zouden uitkammen, hoe de enkele rovers uit de nacht temidden van honderden Arabieren te herkennen? Het enige wat er zou kunnen worden gedaan was zoveel sjomerim op de been houden, dat men de hele kiboets zou kunnen omsingelen en de dieven neerschieten. Maar mannen die acht uur hebben gewerkt in een tropische zon, willen
| |
| |
slapen en enige tientallen mensen aan de arbeid onttrekken om te waken, nacht aan nacht, was economisch niet verantwoord. Het zou dus van het toeval afhangen of men eens een flink stel dieven onschadelijk kon maken en dat was een weinig opwekkende kwestie van veel tijd.
Een ander gevaar was dat men beschoten kon worden van over de grens wat soms gebeurde, eenmaal was er een dode gevonden in niemandsland die niet kon worden geïdentificeerd en misschien een onvoorzichtige toerist was geweest.
Eigenlijk was men dus nooit veilig, omdat zoals men het uitdrukte, heel Israël grens was. Maar men kon het permanente gevaar de mensen niet aanzien: men raakt vrij snel gewend aan zelfs dat soort dingen en de kevoetsah werkte door of er nooit iets gebeurde. Alle mannen en vele vrouwen hadden een geweer in een afgesloten kast staan en draaiden hun wachtjes, eens in de zoveel tijd. Maar sinds ik terug was gebeurde er niets, al viel er soms 's nachts een schot en werd er 's morgens wel eens wat vermist.
Op een nacht werd ik wakker, mij aanvankelijk niet realiserend waardoor. Ik hoorde gekrijs en gegil maar dacht dat het de gebruikelijke jakhalzen waren die meestal vroeg in de avond, in de schemer, maar soms ook plotseling in de nacht een gejank aanhieven dat op het gehuil van kinderen leek en enkele minuten aanhield. Soms kon men er 's avonds een klok op gelijk zetten omdat het op een vaste tijd aanving. Maar al gauw hoorde ik dat het mensenstemmen waren, meest vrouwen, en toen klonk er geschiet, enkele geweerknallen en dan het afgebeten, lichte geratel van een stengun.
Tegelijk dat het door mijn hoofd flitste - Arabieren, een raid - ritste ik het beddek van me af en sprong op de been. Ik schoot een broek aan, stapte in mijn lichte sandalen, greep het geweer en verliet de kamer.
Eigenlijk kon ik weinig doen: als ik op het schieten afging, zou men misschien op mij richten, als ik schoot kon ik chavérim treffen, ik wist heg noch steg. Ik was al bij al fortuinlijk dat de morgen aanbrak en men wat zien kon, waarom waren de Arabieren zo laat? Het gehuil was nu afgezakt tot heftig betogende, soms gillende stemmen ergens niet ver vandaan; ik besloot eerst daar op af te gaan om inlichtingen. In looppas liep ik in de richting van het geluid en al gauw zag ik voor een der lage driekamerhuizen een schemerige troep mensen, vrouwen en enkele oudere mannen, die in vele talen dooreenschreeuwden. Ik hoorde ratelend snel Hebreeuws, Jiddisj, Pools, doorspekt met vloeken
| |
| |
en verwensingen, zag hoogrode gezichten en armen die door de lucht sloegen; snel toelopende nieuwkomers werden in de groep opgezogen, vloekten en huilden na een halve minuut mee. Ik drong me naar voren.
- Mah jésj? vroeg ik een vrouw.
- Wat er is? gilde ze in het Jiddisj, - wat er is? Die rottende bastaarden, hun dode vader en grootvader zullen ze vreten, hun rotstinkend vlees zal van ze afvallen, stromen vergif zullen ze drinken...; het ging zo door en ik was nu wel zeker dat het Arabieren waren. Ik klampte een ander aan die wat kalmer scheen en hoorde dat Arabieren dit huis waren binnengedrongen en de warande hadden afgezocht. In de kamers hadden ze niet kunnen komen, want de bewoners waren wakker geworden waarop ze waren gevlucht.
- En wat hebben ze gestolen? vroeg ik.
Het was verbazend, de kleinigheden waar die lui aandacht voor hadden. Het bewees dat het toch wel eerder pesterij en steelzucht dan broodgebrek was, een soort kleptomanie: een paar stukjes wasgoed hadden ze meegenomen die aan de lijnen op de warande te drogen hingen en die men had vergeten in te halen. Shirts en sokken, vrouwenen mannenondergoed, oude kleding zonder veel waarde, dat hadden ze gestolen.
- Is er een kans dat we ze krijgen? vroeg ik.
- De sjomerim hebben ze naar boven gedreven, rond de rèfèt ongeveer, denk ik; ik zag van alle kanten de chavérim daarheen gaan. Ik hoop...
Voordat een nieuwe ratel vloeken los zou breken, boorde ik mezelf uit de groep en liep in de richting van het geschiet. Ik moest erbij zijn, ik moest het risico nemen dat Arabieren of chavérim me voor vijand zouden aanzien en schieten. Ik was innerlijk te kokend van golvende woede om overwegingen te maken. Ik wist dat als ik een Arabier te pakken zou krijgen, het hem zijn leven ging kosten. Waarom weet ik niet, - dit was een van die daden die betekenis hebben in een groter geheel en achteraf juist blijken doch op het moment zelf weinig zin hebben, het moet een kwestie van intuïtie zijn - maar ik boog af naar rechts, in de richting van de weg de berg af, naar het Arabische dorp. Ik dacht hier niet bij na, het was als werd ik gedreven, ik luisterde alleen of ik boven de doffe bonzen van mijn dravende sandaalschoenen geluid in de struiken kon horen of stappen in mijn richting. Ik realiseerde me niet dat men mij ook kon horen lopen en dat een Arabier met een revolver op korte afstand zeer in het voordeel zou zijn tegenover mijn zwaar en onhandelbaar geweer.
| |
| |
Hijgend sjokte ik eindelijk de berg weer op, naar de rèfèt, ik had niets verdachts gehoord of gezien. Ik naderde een plaatijzeren huisje aan de kant van de weg en stond plotseling stil.
Waarom?
Weer intuïtie denk ik achteraf, ik voelde iemands aanwezigheid. Als het iemand was, zou het feit dat ik nu stilstond zijn einde betekenen. Ik luisterde... niets. Ik draaide me half van het huisje af om verder te lopen...
Het was toch iemand. Plots bonkte een dreunend gewicht van knieën en zware, harde schoenen in mijn rechterzij, als een gele vlam laaiden schrik en pijn gelijkelijk door mijn hoofd toen ik tegen de stenige weg sloeg; - in een reflex had ik de hand met het geweer naar voren gestrekt en mijn vrije arm voor mijn gezicht gehouden; - felle, flitsende pijnscheuten sneden heen en weer; ik probeerde te ademen; er barstte een trap uiteen boven op mijn hoofd en een op de arm met het geweer, toen nog een naar de genitaliën die me verlammend opzij op de rechterdij trof. Mijn gezicht raspte over de zandig-stenige bodem, zeegolven dreunden in mijn oren, het schraapte door mijn armen, mijn dijspieren krompen en rekten, mijn gezicht stak schrijnend overal. Een moment lag ik verdoofd, voor lijk op de weg, lang genoeg om de vent honderden meters voorsprong te geven. Maar met mijn bewustzijn kwamen woede en haat weer bovendrijven als stukken hout in zee die bij een mijnexplosie niet versplinterd, maar slechts even onder zijn geweest.
Ik krabbelde op en voelde niet de jenkende, heen en weer wiegende hoofdpijn, noch het bloed dat in mijn nek en van mijn handen droop. Misselijk, suizelend, mijn longen tot ademen dwingend, draaide ik om en draafde half-kreupel de andere kant op, intuïtief weer naar het Arabische dorp. Ik was veilig nu, hij was hoogstwaarschijnlijk niet gewapend, anders zou hij het wapen hebben gebruikt; het kon me trouwens niet schelen want ik was zo door het dolle heen dat ik enkel maar de vents dood wenste, hem goed voor het vizier wilde hebben.
Het stenige weggetje kwam afbuigend uit op een asfaltweg. Ik stond stil en luisterde. Ik had geluk: het was licht en stil, de kijvende stemmen waren verstomd, ver weg klonk alleen nog wat verstrooid geschiet. Inderdaad hoorde ik jachtende, kletterende werkschoenen, ver voor me uit, maar mijn sandalen zouden sneller zijn. Als de man door de struiken de berg had afgedaald, zou hij onvindbaar zijn geweest, nu - alleen op zijn uiteindelijke veiligheid, het dorp, bedacht en daarom de snelste weg kiezend - verried hij zich door zijn schoenen.
Het geweer in de andere hand nemend liep ik weer zo hard ik kon,
| |
| |
mijn adem sneed fluitend door mijn keel, mijn zij en mijn rechterbeen staken, mijn hoofd dreunde nog, maar automatisch bleef ik draven omdat ik de vent wilde kapotschieten, al moest ik er een dag en een nacht voor jagen. De weg leidde naar de top van de berg, evenwijdig aan en met een bocht weer naar de kiboets; hij zou deze niet blijven volgen maar ergens afslaan, want ik wist zeker dat hij naar het Arabische dorp wilde. Er kwam een zijpad, vol zand en keien dat langzaam schuin naar beneden ging en de groenteveldjes naderde. Ik bleef weer staan en keek het weggetje af.
Ja! Eindelijk hoorde èn zag ik hem, bijna bij het bovenste groenteveld, op tweehonderd meter, een jonge vent in vuile werkkleren met een Arabische hoofddoek die van zijn gezicht alleen de ogen vrij liet. Springend over de keien dreef ik mijn weerbarstig lichaam tot zijn maximum en haalde zienderogen in, toen plotseling keek hij rond, zag mij en dook naar beneden, de groente in. Ik zag hem springen van rij naar rij, op het volgende muurtje klauteren en weer naar beneden duiken, snel bergaf. Ik zwaaide met een grote sprong de doornige struiken in, rechts van het weggetje en probeerde hem de pas af te snijden. Het haalde mijn kleren en mijn lichaam open maar ik zag alleen de vent springen en duiken, lager en lager. Hij ging veel sneller nu dan ik, want ik waadde en struikelde meer door de doornen en over rotsen dan dat ik liep. Eensklaps liet hij zich vallen en was verdwenen in het een na laagstliggende veld. Ik bleef staan en legde het geweer aan.
- Hahaha, hoonde ik hardop terwijl ik schoot, de haan overhaalde en weer schoot, nog eens overhaalde en nog eens schoot in zijn richting. Scherp als de snee van een scheermes flitsten drie droge knallen door de vroege, stille morgen, de echo's dreven over de bergen en bleven hangen als een nevel.
- Hahaha, grijnsde ik nogmaals, want met het laatste schot dook hij op uit de planten en sprong verder omlaag. Ik zag het eind van de doornen en ploeterde verder, ik wist nu dat ik hem zou hebben.
- Als er iemand bij dat huisje was zou het feit dat ik bleef staan zijn einde betekenen, er was iemand geweest, ik was blijven staan, het einde kwam nu. -
Hij sprong op de asfaltweg die de kiboets met de weg Tèl-'Aviv - Ieroesjalaim verbond, stak hem in drie stappen over en dook op zijn beurt in de doornen. Mooi, mooi, ik was nu bij de groente en sprong snel omlaag: muurtje, groente, muurtje, een kort stukje doornen, een rij tonnen als wegafzetting, een verlossende sprong, de asfaltweg. Ik
| |
| |
stond nu op vaste grond en kon schieten zo zuiver ik wilde.
- Haha, grijnsde ik weer, want op geen zeventig meter voor me uit belandde de Arabier in een druivengaard. Daar was hij, recht onder mij en kon niet verder, tenzij kruipend en worstelend als een slak. Want de druivenstruiken stonden geplant van rechts naar links en het was onbegonnen werk zoals hij er haaks op in ging, bergaf, de rijen snel te passeren, omdat ze met dik staaldraad waren doorweven zoals beton met metaal is gewapend. Het had nog gekund als hij met de struiken mee was gelopen om een doorgang te zoeken, maar hij wilde van me vandaan, snel, snel. Ik zag hem worstelen onder de eerste rij door, legde kalm aan en wachtte tot hij overeind zou komen. Nu!! Ik gaf vuur, meteen dook hij en ik meende te zien dat ik hem had gemist. Daarom haalde ik over en legde weer aan, pal boven de plek waar ik hem onder de planten zag liggen.
- Godverdomme, schiet raak, waarom miste je-n'm, zak, vloekte ik mezelf uit.
En in zijn doodsangst om weg te komen kwam hij weer overeind, nu met het gezicht half naar me toe, vizier, korrel, lijf één lijn, vingerbeweging, ppu - ssh...
Door, over de echo heen scheurde een gil, hij viel. Ik stond lam, het geweer in twee handen voor mijn lijf, een paar seconden dat de druivengaarden, het dorp rechts, het klooster links, de talloze bergen en dalen draaiden voor mijn ogen en honderden bergen, dorpen en kloosters waren. Plotseling smeten mijn handen het geweer van mij af, het plonsde in de doornen, ik zakte door mijn knieën, viel plat op de weg en begon geluidloos, woedend-heftig te huilen. Alles wat ik hoorde was het laatste schot, de echo, de gil, wat ik zag was steeds weer de Arabier die overeind kwam, zijn gezicht naar me toe en zonder de hoofddoek, die af was gegleden en nu om zijn hals hing. Daardoor had ik hem herkend en hij misschien mij toen hij zijdelings, in paniek, in de loop van mijn geweer keek, recht de dood in: de zoon van Machmoed, mijn vriend, de Arabische jongen van zestien, zeventien jaar. Ik had op hem geschoten - en goed geraakt, daar was ik zeker van, - mijn vriend waar ik nooit iets tegen had gehad, nooit kwaad mee was geweest, waar ik van had gehouden en van hield op het moment dat ik op hem schoot. Ik wilde dat het geweer bij het tweede schot had geweigerd, ik zou achter de kogel aan hebben willen hollen en hem inhalen, ik wilde dat ik hem eerder had herkend en niet een fractie van een seconde nadat ik had geschoten, terwijl ik schoot. Al huilend leefde ik alle momenten van samenzijn nog eens, vooral het eerste - de Arabische, hoge,
| |
| |
donkere kamer - en het laatste: het afscheid in mijn kamer toen hij mij de doek en ik hem het tienguldenbiljet had gegeven. En dit allerlaatste: dit witte, bange gezicht, de hals in de hoofddoek.
Dan hield het huilen op en sloeg ik razend vuisten en knieën bloedend tegen het harde wegdek, mijzelf hatend dat ik had geschoten, Joden en Arabieren hatend die krakeelden en elkaar belaagden.
Tot mijn razernij als een zak zand ineenzonk en weer overging in een wee, ellendig, machteloos huilen. Waarom was de vriend in een vijand veranderd zonder er iets aan te kunnen doen, waarom had hij mij aangevallen zonder mij te herkennen, waarom had ik hem doodgeschoten zonder te zien wie hij was? Waarom waren er machten die bewerkten dat de ene vriend de andere doodde?
Ik weet niet na hoelang, maar het huilen bedaarde en ik ontwaakte als uit een nachtmerrie, meevoerend in de dag, voor altijd, een knal en een gil en een wit, bang gezicht boven donkere, vuile, gescheurde kleren. Ik kroop op handen en knieën overeind, voelde nu pas de barstende hoofdpijn ten volle, de doornen overal in mijn lichaam en de knagende peuten in voorhoofd, ellebogen, handen en benen. Ik zag schaafwonden en kneuzingen, vuil en bloed op mijn ledematen. Maar ik wilde dat hij zo was, gewond en ziek, en ik dood in de druivenstruiken. Ik viste het geweer uit de doornen, hield het voor aan de tromp en liet het achter mij over de weg slepen terwijl ik omhoog slenterde, doodmoe en doodziek. Twee keer liet ik het glippen, automatisch pakte ik het weer op. De zon kwam waterig-rood boven de bergen uit, vogels gingen te keer in de bomen.
Mijn woede was tot geringere proporties gereduceerd en richtte zich nu tegen wie ik steeds als de ware schuldigen had gevoeld: de ongrijpbaren, ver weg. Hardop vloekte ik de vette, luie Arabische hoofden die alleen op geld uit waren en vrouwen, elke nacht een andere, en daarom hun onderhorigen ophitsten tegen de Joden die normalere verhoudingen brachten voor allen en zo de macht van de sjeiks te niet deden. De Engelse koloniale officieren die moraal noch verstand hadden en alleen oog voor geld, vrouwen, bevordering en vechten, onverschillig aan welke zijde. Zij hadden mede de Arabische bevolking opgezet met hen het land te verlaten vóór de Joden er hun staat uitriepen. In Trans-Jordanië, onkwetsbaar, richtten ze de straatarme drommels af om te infiltreren en de zoon van Machmoed was er het slachtoffer van geworden. Wie zou hem, een kind nog, een vriendelijke, vreedzame jongen, hebben overgehaald met de Arabische vluchtelingen mee te gaan en later zijn vroegere vrienden te beroven?
| |
| |
Ik wilde de onbereikbaren die achter onze ruggen om van ons, machteloze gedrevenen, de jongen en mij, vijanden hadden gemaakt, zonder recht op eigen genegenheden, zonder dat we wilden, zonder dat we het zelfs wisten - ik wilde deze machthebbers voor me zien en doodschieten, een voor een, zoals ik in mijn waan een ordinaire Arabische dief had doodgeschoten. O, ik voelde dat ik er de wereld zo'n goed mee zou doen.
En dan de U.N.O., die deze ellendige grenzen had getrokken, willekeurig door Palestina en daardoor ook verantwoordelijk was voor de moordpartijen die aan weerskanten plaatsvonden.
O zeker, morgen zou Trans-Jordanië klagen dat zijn mensen waren vermoord door de Zionisten en gelijk krijgen, ik twijfelde er niet aan. De Israëlische en Joodse pers zou ons verhaal weergeven en in de minderheid zijn in de wereld en de Jodenhaat zou weer toenemen allerwege, blijven toenemen met elk nieuw geval van agressie, onverschillig van welke zijde. De Joden zouden onverstoord doorgaan een staat op te bouwen, onzichtbaar traag onder de druk van een al beginnende immigratie uit vijandige landen en een voortdurende staat van oorlog. En de ware schuldigen aan alles, Arabische hoofden, Engelse officieren en machteloze praters van de U.N.O., zouden gerespecteerd worden als gentlemen en onschendbaar zijn...
Vloekend sleepte ik mezelf langs de weg terug naar de kiboets, horend schot en gil, ziend het witte gezicht in de hoge, donkere Arabische kamer.
Er klonk opgewonden gepraat, ik merkte het nu pas: drie gewapende mannen kwamen naar beneden, Sjelomoh was een van hen.
- Hé, hello, wat was dat geschiet, wat doe jij hier? We hebben er vijf te pakken, vier dood en een levend, schitterend, wat een nacht. We hoorden hier schoten, weet jij wat dat was?
De razernij steeg weer in mij op: - Vijf hè? En wat doe je met de tien die morgennacht komen en met de twintig van volgende week? had ik willen schreeuwen, maar ik was te moe, te zat van alles.
- Kijk maar in de druiven, daar ligt de zesde, zei ik mat en bitter en veegde met mijn mouw over mijn zwetend gezicht.
- God damned, heb jij er een voor zijn raap geschoten? Man, dat is marvellous, dat is geweldig, dat is meesterlijk, jij alleen?
- Ja, en hou for Christ sake je bek en laat me met rust, please, please!
Sjelomoh keek me aan, niet begrijpend, weifelend tussen zich beledigd voelen en bewondering.
| |
| |
- Jongen, wat is er, wat zie je eruit? vroeg hij ontnuchterd. - Christ, heb je met hem gevochten?
- Nee, hij met mij, zei ik halfhuilend; - later, later wel, laat me nou gaan, ik ben ziek, geloof me, doodziek.
- Oké, loop langs de mirpa'ah voor de verpleegster en ga naar bed, boy. De kiboets is je dankbaar, verdomd dankbaar. En ga slapen, jongen, ik kom je wel opzoeken, vanavond.
De twee andere mannen keken me nieuwsgierig aan, ze verstonden geen Engels. Sjelomoh pakte ze beiden bij een arm en trok ze mee. Ik hoorde hoe hij in het Hebreeuws de gang van zaken uitlegde. Ze daalden de berg af, naar het druivenveld. Ze zouden hem vinden, voorover tussen de planten, ze zouden hem herkennen ook.
Ik voelde me weer radeloos eenzaam en liep met knikkende knieën de weg omhoog. In mijn oren een knal en een gil, voor mijn ogen een hoge, donkere Arabische kamer en een wit gezicht, midden daarin...
Ma''alèh Hachamisjah, 2 October 1954.
| |
| |
Verklaring van enige Hebreeuwse woorden en zinnen (voor zover de betekenis niet blijkt uit de tekst).
Kiboets |
collectief landbouwdorp. |
Ieroesjalaim |
Jeruzalem. |
chavérim |
leden (v.d. kiboets); ook: vrienden. |
Mé'ah She"arim |
honderd poorten (naam van een stadswijk in Jeruzalem). |
sjalom |
vrede (Hebreeuwse groet). |
kèsèf |
geld. |
sjèv |
ga zitten. |
tov |
goed. |
"Ivrit |
Hebreeuws. |
pilpèl |
peper. |
lo', 'asoer |
nee, verboden. |
bo' |
kom. |
atah chavér tov |
jij bent een goede vriend; of (hier): een goed mens. |
Chéifah |
Haifa. |
noe? |
wel? |
mosjavim |
landbouwdorpen. |
kevoetsah |
(kiboets)gemeenschap. |
sjomerim |
wachten. |
mh jésj? |
wat is er? |
réfèt |
stallen. |
mirpa'ah |
kliniek. |
De ' stelt de Hebreeuwse medeklinker 'alef voor en de ‘de medeklinker 'ajin. Beide letters worden slechts uitgesproken door de Jemenitische Joden.
De é klinkt als de e in ‘een’, de è als de e in ‘en’, de e als de stomme e in ‘lopen’; de laatste wordt waar mogelijk niet uitgesproken.
N.B.: de é klinkt: in gesproken Hebreeuws meestal als è.
|
|