De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Jan Romein
| |
[pagina 134]
| |
stand, gerezen naar aanleiding van het begrip ‘Algemeen Menselijk Patroon’, de algemeen-historische conceptie die mij geschikt leek - en lijkt - om het onderscheid in de aard der ontwikkeling tussen de Europese en buiten-Europese geschiedenis en daarmee beide geschiedenissen tegelijkertijd te verhelderen. Ter volledige opheldering van bedoeld misverstand dienen wij ons betoog echter wat breder op te zetten. We zullen daarom eerst moeten spreken over historische theorieën in het algemeen. Ook daaraan moet evenwel nog iets voorafgaan. Dit. Historici zijn tegenwoordig in het algemeen weinig verzot op theorieën. Hoe komt dat? Omdat zij dom zijn? Ik wil niet ontkennen, dat dit ook wel eens het geval is. Maar als verklaring van hun afkeer is dat toch niet voldoende. Veeleer is die afkeer zelf historisch te verklaren. Er is een tijd geweest, nu ongeveer een eeuw geleden toen de geschiedbeoefening steeds wetenschappelijker werd, dat het ideaal opkwam de historie zoveel doenlijk met dezelfde exactheid te behandelen als de natuurwetenschappen haar object te lijf gingen, dat men m.a.w. naar historische wetten of toch wetmatigheden zocht. Bij Fruin b.v. - om ons tot Nederland te bepalen - zijn nog duidelijke bewijzen daarvan te vinden. Dat streven is trouwens begrijpelijk genoeg, gezien de ongehoorde successen der exacte wetenschappen in de tweede helft der vorige eeuw. Een vijftig jaar geleden ongeveer is daar een reactie op ingetreden, waarvan men de sporen o.a. in het werk van Huizinga aantreft, voor wie Dilthey, Windelband, Simmel en Rickert niet tevergeefs hadden geschreven. De geschiedenis werd, om het kort te zeggen, van een nomothetische weer een idiografische, van een kwantitatieve weer een kwalitatieve wetenschap, waarbij het ‘verstaan’ de plaats van het ‘causaal verklaren’ ging innemen. Hoe zegenrijk over het algemeen die principiële scheiding tussen natuur- en cultuurwetenschappen ook geweest moge zijn, zij heeft ook nadelige ja funeste gevolgen gehad. Het kwam zover dat de historicus die nog van historische wetmatigheden sprak al daardoor verdacht werd geen echt historicus te zijn. Hij gold als een verkapte filosoof en dat kwam al dicht in de buurt van het scheldwoord. Populair gezegd men heeft met de verabsolutering der bestaande tegenstelling het kind met het badwater weggegooid. Men heeft zich daarmee n.l. middelen tot begrip, dat zijn bruikbare arbeidsinstrumenten, laten ontnemen tot schade van de historische wetenschap. Zo ongeveer alsof een timmerman zou zeggen: mij geen winkelhaak, want mijn kastje is iets aparts. Ook daarop is dan weer een reactie ingetreden waaraan ik van harte | |
[pagina 135]
| |
heb meegedaan. Ook deze tweede reactie is intussen niet als een gevolg van een binnen de historische wetenschap autonome slingerbeweging te beschouwen, maar gebed in een heel complex van verschijnselen. Daar was in de eerste plaats de relativering die het wetsbegrip in de natuurwetenschappen onderging. Er bleken bijv. in het atoom individuele, spontane en dus onvoorspelbare bewegingen aantoonbaar. Ofschoon deze de wetmatigheid van het geheel onaangetast lieten, werd hierdoor toch het hele wetsbegrip binnen de natuurwetenschappen op de helling gezet. Men begon mechanische en eigenlijke natuurwetten, macro- en microbiologische wetten enz. te onderscheiden; onderscheidingen die op haar beurt tot soortgelijke pogingen in de menswetenschappen uitlokten, bijv. tussen sociologische en eigenlijk historische wetten.Ga naar voetnoot1) In de tweede plaats was er de sociologisering van de historische wetenschap zelf, vrucht van andersgerichte belangstelling die weer de vrucht was van inwerking der maatschappelijke ontwikkeling op de wetenschappen die zich daarmee bezighouden om het even in het heden of in het verleden. Zo nam het aantal historici toe dat weliswaar niet terug wilde naar het oude ideaal van de geschiedenis te beoefenen op de wijze der fysica of chemie, maar dat wel inzag dat ook de geschiedwetenschap het toch niet zonder theorieën kan stellen, wilde men althans de historie beschrijven op zinrijke wijze, d.i. als een proces met begrijpelijke samenhang van slechts schijnbaar op zichzelf staande gebeurtenissen. Maar indien men het er over eens is, dat theorie daarvoor onmisbaar is, dan moet men ook hierover eens zijn, dat het nuttig, ja nodig is ons rekenschap te geven van wat een theorie is, van wat met dit ‘instrument’ wel en niet kan. Wat is, in het algemeen een theorie? Een theorie is een uit een ervaringsapriori afgeleid stenogram van dat gedeelte der werkelijkheid dat zij benaderen wil. Voorzover zij uit een apriori stamt, draagt zij ook zelf een aprioristisch merk; voorzover zij stenogram is van de werkelijkheid is zij steeds een vereenvoudiging daarvan, voorzover zij slechts een gedeelte der werkelijkheid stenografeert, is zij steeds een vereenzijdiging. Alle kritiek derhalve, die haar pijlen richt op het feit, dat een theorie van aprioristische oorsprong is, vereenvoudigt en vereenzijdigt, schiet haar doel voorbij.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 136]
| |
Nu kan een theorie foutief blijken en daardoor onvruchtbaar. Maar zij kán ook vruchtbaar blijken, ondanks dat zij foutief is. Men kan volhouden dat de weg der wetenschap met onjuiste theorieën geplaveid is. Om enkele illustrere voorbeelden te noemen: Huygens' lichttheorie, of die van Bachofen over het moederrecht, Darwins theorie der natuurlijke selectie of die van Marx over de ‘Verelendung’, Burckhardt's theorie over de Renaissance, of die van Lorentz over de aether. Ja men kan zelfs zeggen dat alle theorieën op de duur onjuist blijken of beter: worden en dat, paradoxaal genoeg, eerder naarmate zij eens juister leken. De scheppers dezer theorieën n.l. ‘ervoeren’ nieuwe verbanden op grond van bekende feiten om daardoor het bestaan van onbekende feiten en samenhangen te doen vermoeden: op hun beurt weer aanleiding tot nieuwe verbanden enz. Want de functie ener theorie is immers: door inzicht te schenken tot onderzoek te prikkelen, en hoe uitgebreider en dieper dat onderzoek uitvalt, hoe eerder de theorie achterhaald en door nieuwe verdrongen wordt. Intussen zou niets foutiever zijn, dan hieruit de conclusie te trekken, dat de juistheid van een theorie maar bijzaak is. Wat we noemden zijn even zoveel toppunten van vooruitgrijpend inzicht, theorieën, die, toen ze opgesteld werden, de destijds hoogste mogelijkheid van menselijk scheppingsvermogen voorstelden, waarvoor ons slechts de diepste eerbied past. Ons interesseert hier bij uitstek de historische theorie, ook wel concepties genaamd. Men kan ook die nader onderscheiden. Dat deed o.a. Henri-Irenée Marrou, jeugdig professor aan de Sorbonne.Ga naar voetnoot1) Hij ziet vijf soorten, tot de vierde waarvan wij ons hier kunnen beperken. Hij noemt haar de ideaal-typische conceptie, gewoonlijk naar Max Weber kortweg ‘Ideal-typus’ geheten. Weber is niet de enige geweest die met dit begrip heeft gewerkt, maar hij is wel het diepst in het wezen ervan doorgedrongen. Hij heeft er ook meer dan eens over gehandeld, het uitvoerigst in zijn beroemde opstel van 1904 - toen hij nog slechts veertig jaar oud was - over de ‘Objektivität sozialwissenschaftlicher und sozialpolitischer Erkenntnis’.Ga naar voetnoot2) Een voorbeeld van ideaal-typische begripsvorming die Weber daar analyseerde is de bekende van Karl Bücher over de ‘Stadtwirtschaft’. Wat is dat nu precies?, vroeg Weber zich af. Is het een gemiddelde | |
[pagina 137]
| |
van feitelijk bestaande economische beginselen in alle bestudeerde middeleeuwse steden? Neen, zegt Weber. Het is een ideaal-type, d.w.z. het begrip is gevonden door een eenzijdige verheviging van een of enkele gezichtspunten en door samenvatting van een massa diffuse of discrete, hier meer daar minder, soms helemaal niet aanwezige afzonderlijke verschijnselen die zich in dat eenzijdig naar voren gehaalde gezichtspunt voegen tot een inzichzelf gesloten denk-beeld. In zijn begripsmatige zuiverheid - zo gaat hij voort - is dat denk-beeld in de werkelijkheid nergens empirisch aanwezig. Het is een utopie. Maar wat heeft men er dan aan? Toch wel iets, zelfs veel. Het ideaal-type levert aan de daarop te volgen beschrijving der werkelijkheid ondubbelzinnige uitdrukkingsmiddelen. En wat moet de historicus derhalve doen - ik geef nog steeds Weber weer - als hij zo'n ideaal-typisch begrip aantreft? Hij moet in elk afzonderlijk geval vaststellen hoe dichtbij of veraf de werkelijkheid van dat ideaal-beeld staat. In hoever dus, om bij ons voorbeeld te blijven, het enonomisch karakter van de verhoudingen ener bepaalde stad als ‘stadtwirtschaftlich’ in de begripsmatige betekenis aan te merken is. Een ideaal-type is, zo kan men Weber's opvatting kort samenvatten, een maatstok waarmee we de werkelijkheid meten of een ijkgewicht, waaraan andere gewichten geijkt kunnen worden. Door het woord ‘ideaal’ moeten we ons niet van de wijs laten brengen. Het gaat hier niet om een ‘zo zou ik willen dat het was’, slechts om een verabsolutering van bepaalde, voor het verschijningstype in kwestie als zeer typerend beschouwde trekken. Het ideaal-type is geen karikatuur. Maar beiden hebben toch dit gemeen, dat beider wezen in enkele trekken er in ‘verhevigde’ vorm tot een in de werkelijkheid niet bestaand beeld zijn samengevat. En daardoor geldt van de karikatuur wat ook van het ideaal-type geldt: zij biedt, mits goed, een maatstaf, de mogelijkheid om de concrete werkelijkheid te benaderen door na te gaan in hoever deze wel en niet op de karikatuur lijkt. Het moeilijke bij zo'n ideaal-typisch denk-beeld is nu - ook dit heeft Weber al gezien - dat het nooit van te voren uit te maken is of het vruchtbaar dan wel een pure hersenschim is, waarmee op de duur niets te beginnen valt. Het er mee werken in de praktijk is het enige dat hier beslissen kan.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 138]
| |
Max Weber, die van alle sociologen misschien wel het dichtst bij de geschiedenis stond, zo dicht in elk geval dat niemand minder dan Mommsen hem tot zijn opvolger benoemd had willen zien, heeft, dunkt mij, hiermee laten zien, dat zelfs die historici die menen dat het in de geschiedenis alleen op het ‘eenmalige’ aan komt niet buiten het algemene, d.i. hier het min of meer abstracte kunnen, willen zij tenminste een draad in de chaos van het gebeurde vinden. Om dit duidelijk te maken, moge ik nog eenmaal op ons voorbeeld terugkomen. Dank zij kritiek op Bücher, o.a. van Pirenne, Von Below en Van Dillen, weten we nu dat er nergens en nooit iets bestaan heeft dat volledig in Bücher's ideaal-typische reeks ‘Geschlossene Hauswirtschaft-Stadt wirtschaft-Volkswirtschaft paste. Maar is daarmee nu bewezen dat het opstellen der reeks waardeloos was? Ik zou zeggen en met klem: integendeel. Immers pas door het opstellen van de reeks kon de aandacht zich richten op de afwijkingen in de praktijk van het ideaal-type en b.v. wijzen op de verder afgelegen handelsverbindingen van de middeleeuwse stad, op de export-industrie van sommige dier steden, op het gebonden zijn aan een bepaalde vindplaats van toch overal onmisbare producten, op de groothandel enz.
Het Algemeen Menselijk Patroon nu is niets anders dan zo een ideaal-typische conceptie in eerste aanleg. Nu ik over het ontstaan daarvan moet spreken, bevangt mij een zekere schroom. Aan elke geestelijke schepping, hoe bescheiden ook, kleeft altijd iets van het mysterie. Laat een ieder die zelf weleens iets gevonden heeft, een verloren schakel in een reeks feiten of gedachten, een verband dat nog onopgemerkt bleef, maar eens proberen precies te vertellen hoe dat in zijn werk gegaan is: ook zij zullen het niet dan met de grootste moeite en nooit helemaal bevredigend volbrengen. Indien ik die schroom nochtans overwin, dan is het alleen door de gedachte dat er mogelijk iets uit te leren valt over het ontstaan in het algemeen van historische theorieën, wier onmisbaarheid wij zoëven menen te hebben aangetoond. Toen ik voor de Djogja'se studenten een college moest voorbereiden dat hen interesseren zou, meende ik dat niets dat meer zou doen dan de ontwikkeling die gemaakt heeft dat Europa, zij het tijdelijk, Azië kon overheersen. Daarbij waren twee veronderstellingen mogelijk: òf dat bizondere der Europese ontwikkeling zat in Europa of toch in de Europese mens als zodanig (klimaat, ras) òf wel het was een product van de Europese geschiedenis. Nu wist ik, na mij meer dan veertig jaar | |
[pagina 139]
| |
met de geschiedenis te hebben beziggehouden, al wel iets en dat weten deed me de laatste mogelijkheid kiezen. Maar als het bizondere dan op een bepaald moment pas in de Europese geschiedenis was gekomen, dan moest dit dus ook iets nieuws, een afwijking zijn van iets dat daaraan voorafging, welk laatste dan per definitie algemeen was, omdat het het nog niet-bizondere, nog geen afwijking was. Wat die afwijking nu allemaal inhoudt, wanneer en waardóór zij ontstaan is en hoe zij op de wereldgeschiedenis gewerkt heeft is hier niet aan de orde.Ga naar voetnoot1) Wat ik wel kan doen is het ontstaan dier conceptie en haar draagkracht wat nader belichten. Het eerste is misschien het best zó te zeggen: toen ik bewust naar de Europese afwijking zocht, bemerkte ik dat ik haar onbewust al kende. Huizinga had ons indertijd in Leiden iets althans van het wezen van de middeleeuwse mens laten begrijpen. Toen ik - het was in de zomer '21 - op het ver[h]olenst Zweedse platteland verbleef, vond ik daar, tot mijn verbazing, die middeleeuwse mens terug. Bij de textiel die de boeren daar zelf nog weefden, het brood dat zij zelf bakten, het vlees dat zij zelf slachtten, de zeep die zij zelf fabriceerden, behoorde een mentaliteit die ik van college herkende. En omdat het altijd rust geeft ergens een naam aan te geven, noemde ik haar pre-kapitalistisch. De bewerking van Seignobos' Moyen Age, het schrijven van Byzantium en van de Historiografie van onze eigen Middeleeuwen tussen 1924 en '32, leerde me meer over die geest. Iets van de Middeleeuwen wist ik nu wel. Maar nog altijd niets of zo goed als niets van Azië, tenzij men Rusland, welks geschiedenis mij sinds '17 belang was gaan inboezemen, tot Azië wil rekenen, waarvoor zeker iets te zeggen valt, omdat, zo ergens in Europa, het A.M.P. in het oude Rusland nog zo goed als onaangetast was. Pas toen ik mij, van '26 af, beroepshalve voor mijn artikelen in ‘De Groene’ en later voor ‘Groot-Nederland’ met de wereldgeschiedenis ging bezighouden, begon ik althans enige kennis van en ook enig begrip voor Aziatische geschiedenis te krijgen, voor al die landen van Abessynië tot Japan, die in '55 in Bandung voor het eerst als vrije staten hebben vergaderd. Voeg bij deze kennis de ervaringen van mijn vrouw, die haar H.B.S.-jaren in Surabaja doorbracht en die haar ogen niet in de zak en geen zemelen in het hoofd heeft, ervaringen waarvan ik tot mijn eer en mijn geluk mag zeggen, dat zij door haar overdracht ook de mijne werden, en het zal misschien duidelijk zijn dat er een aarzelend contact tot stand | |
[pagina 140]
| |
kwam - eer dat gelegd werd - tussen deze Middeleeuwen en Aziatische naties. Wat ik als middeleeuws kende, herkende ik als Aziatisch. En omgekeerd, alles wat ik van Azië aan de weet kwam, deed mij middeleeuws aan. En zoals men bij eigen ziekte of die uit zijn naaste omgeving altijd, maar ook niet eerder van dezelfde ziekte bij anderen hoort, zo verging het ook mij nu bij de - relatieve - identificatie van de Europese Middeleeuwen en de Aziatische maatschappijen. Verhalen van mensen die in Zuid-Europa of Ierland, in Zuid-Amerika of Noord-Afrika gereisd hadden, pasten alle in hetzelfde zich vormende beeld, evenals wat ik in de loop der jaren hetzij van de oude geschiedenis of van die der oud-Amerikaanse beschavingen te weten kwam. Wat nog ontbrak was de innerlijke zekerheid, de beslissende sensatie van ‘zo moet het gezeten hebben’, gelijk Huizinga het ergens treffend zegt. Die sluitsteen kwam door eigen Aziatische ervaring in '51 en '52. Nu drong over de drempel van het bewustzijn wat er lange tijd onder gelegen had. Dat is ongeveer wat Bergson ‘intuïtie’ noemt: in het onderbewustzijn opgestouwde ervaring die door de een of andere al of niet kenbare oorzaak naar buiten breekt en daar stolt in de koude lucht der redelijkheid. Als immers Aziatisch en middeleeuws Europees' Afrikaans en oud-Amerikaans ten opzichte van het menselijk gedragspatroon zoal niet identiek dan toch minstens gelijksoortig was, dan was dat dus iets algemeen-menselijks geweest. En als dat patroon na de Middeleeuwen in Europa daaraan niet meer of toch in fundamentele opzichten niet langer beantwoordde, dan was dáár de afwijking te vinden. Het begrip A.M.P. vloeide toen vanzelf uit de pen. Maar pas toen dat gebeurd was - en daar is nu de heuristische waarde van een ideaal-typische conceptie gedemonstreerd - werd mijzelf eerst recht duidelijk waaruit die afwijking en tegelijk haar spiegelbeeld, het A.M.P. zelf bestond. Ik weet heel goed - zoals Weber dat van alle ideaal-typen heeft vastgesteld - dat ook het A.M.P. nergens precies zo bestaan heeft, doorkruist als het in de werkelijke geschiedenis geweest is en wordt door duizenderlei kleine en minder fundamentele afwijkingen dan de Europese waar het ons uiteindelijk om te doen was. Daar is waarlijk het laatste woord nog niet over gezegd. Het A.M.P. is evenmin als welk ideaal-type ook een geheel van concrete waarheden. Maar het is wel, om het dit keer met de woorden van de econoom Marshall te zeggen, die zich ook met begripsvorming in de sociale wetenschappen heeft beziggehouden ‘een instrument voor de ontdekking van concrete waarheden’. | |
[pagina 141]
| |
Met dit overzicht van haar ontstaansgeschiedenis is de inhoud van het begrip A.M.P. tevens gegeven. Het is de samenvatting in één denkbeeld van een aantal, hier meer daar minder, soms zelfs in het geheel niet aanwezige afzonderlijke kenmerken van het menselijk gedrag waarnaar overal ter wereld geleefd werd vóór dat de Europese ontwikkeling met en sinds de Renaissance daar op de meest fundamentele punten van begon af te wijken om uit de elementen dier afwijking op de duur een nieuw patroon te vormen. Welke zijn dan die afzonderlijke kenmerken? De vraag is gerechtvaardigd en wij zullen ze zo aanstonds beschrijven doch niet na alvorens twee misverstanden uit de weg geruimd te hebben die deze beschrijving vertroebelen kunnen. Er is in de eerste plaats het hardnekkige misverstand dat alles wat niet-westers is, primitief zou zijn. De grote culturen uit de Oudheid, de Arabische uit de Middeleeuwen, de Indische en Chinese beschavingen, zoals zij tot deze eeuw toe bestonden, prim tieve noemen kan alleen in het door onbewuste eigendunk bekrompen brein van een Europeaan opkomen. Het gaat om twee ontwikkelingen, in Azië om ontwikkeling in een lijn die min of meer de oude richting houdt, in Europa om één die die daarvan principiëel is gaan afwijken. Er is in de tweede plaats het misverstand dat het begrip ‘afwijking’ kan wekken. Men kan dit opvatten als iets abnormaals in de zin van ‘ziekelijk’ of ‘afkeurenswaardig’. Maar men kan het ook opvatten als een waardevrije aanduiding in de zin van ‘anders dan elders’. Het eerste is niet, het tweede wel bedoeld, op dezelfde wijze waarop men kan zeggen, dat de menswording een afwijking is van die der overige zoogdieren met alle mogelijkheden van goed en kwaad die dat inhield, of wil men nog neutraler, zoals men kan zeggen dat de temperatuur van verleden maand afweek van de gemiddelde in de betrokken maand. Wat nu de kenmerken van het A.M.P. betreft, verwijzen wij allereerst naar de voorrede van de Aera van Europa,Ga naar voetnoot1) waar bij elke afzonderlijke afwijking naar gelang die zich in de geschiedenis voordeed, tegenover de Europees-afwijkende de traditionele A.M.P.-houding is gesteld. Men heeft daartegen de opmerking gemaakt, dat dit slechts een negatieve omschrijving en dus in het geheel geen omschrijving was. Maar dat is primo niet waar en als het al waar was, zou het secundo nog even weinig negatief zijn als wanneer men van iemand zegt dat hij ‘niet zuinig’ is: een zeer positieve karakteristiek. Men kan bedoelde kenmerken intussen ook niet historisch-chronologisch, maar | |
[pagina 142]
| |
sociologisch-systematisch rangschikken. De meest opvallende zijn dan een andere houding t.o.v. de natuur en het leven, het denken, de tijd, de autoriteit en de arbeid. De houding van de A.M.P.-mens t.o.v. de natuur is subjectief, hij voelt er zich deel van en plaatst er zich niet tegenover, hij wil haar gebruiken, waar dat voor zijn levensonderhoud onvermijdelijk is, maar hij is niet bezeten door de gedachte, haar geheimen te doorvorsen ten einde haar aan zich te onderwerpen. Dat impliceert tevens een andere houding inzake natuurwetenschap en techniek. Maar ook een andere houding tegenover het leven. De onzekerheid daarvan bracht vanzelf mee dat de waarde ervan niet hoog geschat werd. Zoals in het A.M.P. niet de mens zelf, maar de goden of het lot het verloop van het leven beheersten, deden zij het ook het einde ervan. Omdat het leven waardeloos was, had ook de dood geen prikkel. Hij was slechts een overgang naar een ander bestaan dat ook binnen het cosmisch geheel moest vallen, waar buiten immers niets viel. Niemand heeft indringender de verschillende houdingen ten overstaan van de dood - en dus van het leven - beschreven dan Tolstoj in zijn ‘Drie doden’, Tolstoj, die zelf op de grens van het A.M.P. en zijn afwijking leefde Ook het denken is anders in het A.M.P. De A.M.P.-mens denkt concreet, in beelden; niet abstract, in begrippen. Indrukken, mythische samenhangen, magische voorstellingen, symbolische zinsaanduidingen nemen er de plaats in, die bij ons de exacte waarneming en het abstracte denken zich hebben verworven. Dit impliceert ook, dat de bewuste organisatie in het A.M.P. een veel minder prominente plaats inneemt dan zij dat in het latere Europa steeds meer is gaan doen. Want organisatie is niets anders dan de op de praktijk gerichte exacte waarneming en het abstracte denken, dat van tevoren alle mogelijkheden trachtte te voorzien en op te vangen. De sociale, economische en politieke structuren zijn in het A.M.P. veel meer organisch gegroeid dan bewust georganiseerd, veel meer onbewust beleefd, dan bewust op hun gewenste werking beoordeeld, veel meer traditioneel overgeleverd dan bewust geschapen en verbeterd. De religieuze formaties hebben er daarom nooit de gedaante van een Kerk aangenomen noch de hiërarchische noch de individualistisch-democratische. De nationale staten in hun oorsprong van boven af door de vorst georganiseerd, zoals Europa die kwam te kennen, zijn daarom in het A.M.P. onbekend. Hier bleef de vorst heersen over een conglomeraat van volken zonder zelfs op de gedachte te komen hun ontwikkeling te stimuleren door gelijkheid voor de wet, bevordering van het verkeer, eenheid van taal, | |
[pagina 143]
| |
van munt, maat en gewicht. Voor zover iets van dit alles tot stand kwam, diende het handel en krijgsbedrijf van de vorst zelf. De bonte verscheidenheid in ethnisch, juridisch, religieus, taalkundig, economisch en verkeerstechnisch opzicht, die ook de Europese Middeleeuwen van de tijd daarna onderscheidt, bleef er bestaan. Uitvindingen en ontdekkingen zijn er gedaan, maar zij hebben er nooit die verstrekkende gevolgen gehad, omdat zij er nooit zo stelselmatig politiek en economisch uitgebuit zijn. Een consequente strijd tegen vooroordeel en bijgeloof en vóór welvaart en geluk is er daarom nooit gevoerd. Oordeel en vooroordeel is er ononderscheiden gebleven, de magische voorstellingswereld bleef de rationele beheersen. De armoede is er altijd even vanzelfsprekend gevonden als de rijkdom, zoals er ook nimmer tegen natuurrampen gestreden is, gestructureerd als al deze verschijnselen er waren in het religieus, politiek-sociale bestel. Ook met betrekking tot de tijd heeft de A.M.P.-mens een houding die niet die der westerse beschaving is. Hij kent geen tijd. Niet voor niets is het horloge, met de acte-tas, er tegenwoordig het sjiboleth van moderniteit geworden. Tijd is in het A.M.P.-kamp geen geld. Als tijd geld zou zijn, zei een Djogjase collega mij eens, dan zijn wij een heel rijk volk, want wij hebben altijd tijd. Feesten duren er dagen. De gedachte van het uitgesteld genot waarbij de tijd de waarde scheppende factor is, is er daarom even vreemd. Men zal er geen huis, geen kar of wat ook onderhouden; en pas herstellen als ze onbruikbaar zijn geworden. Komt tijd, komt raad. Het leven is er te onzeker om een wissel op de toekomst te trekken. De ‘zoetheid der borsten’ eindigt er ‘so wie so’ aan het graf. Men spaart er niet. Waarom ook? Zolang men zijn talrijke verwanten verzorgen moet, is het onmogelijk en als de nood aan de man komt wordt men door die verwanten verzorgd. Niet toevallig is sparen in de tijd toen de afwijking in Europa algemeen werd als een nieuwe en uitnemende deugd gepredikt. In het A.M.P. kent men schat-, geen kapitaalsvorming, want evenmin als de tijd is het geld er productief. De andere houding tegenover de tijd impliceert ook een andere geschiedbeschouwing. De relativering van 's mensen positie als een die uit een andere is voortgekomen en bestemd om in weer andere over te gaan, weerslag van een dynamische ontwikkeling is in een meer statische maatschappij als die van het A.M.P., onbestaanbaar. Daar kon men, bij alle oppervlakkige verandering die men waarnam, van het historisch gebeuren geen andere indruk krijgen dan dat alles in wezen hetzelfde bleef, dat men een kring leek te doorlopen, waarvan het | |
[pagina 144]
| |
einde weer aansloot bij het begin. En men moest er onontvankelijk blijven voor de gedachte van de voortgang die dan ook alleen in Europa tot dogma stolde. Het begrip autoriteit is in het A.M.P. volstrekt; zowel die der goden, als die van de vorst, zowel die van de vader als van de leraar en het boek is onaangetast. Zij heeft ook de willekeur der onaantastbaarheid, want er is geen midden tussen het absolute gezag en de chaos, ideologisch complement dit laatste van het ontbreken van een sociaal midden, dat in het ‘Westen’ de burgerij werd, die in het ‘Oosten’ of geheel ontbrak of het toch niet verder dan tot een gedulde groep bracht. Het is geen toeval dat de heerskunst het in Azië tot een perfectie gebracht heeft, die Europa nimmer gekend heeft. Uit de moeizaamheid van de opstand der Europese burgerij tegen de volstrekte autoriteit is nog af te lezen, hoe diep deze in het A.M.P. verankerd lag. De humanisten der Renaissance, de eersten die zich de afwijking bewust werden, verwierpen de autoriteit der Kerk, maar in de normen der Oudheid aanvaardden zij een nieuwe: het werd de eerste niet opgelegde, maar zelf gekozen autoriteit. Op dit eerste hoofdstuk van het humanisme volgde onvermijdelijk het tweede. Want de zelfgekozen autoriteit is aan kritiek onderhevig. De Verlichting schreef dat tweede hoofdstuk. Zij verklaarde de Oudheid achterhaald. Zonder autoriteit kon zij het echter ook nog niet stellen. Zoals ook een enkele vrije geest in de 16de eeuw al had gewaagd die aan het eigen geweten de laatste beslissing liet, zo verplaatste ook de Verlichting het gezag van buiten naar binnen: de menselijke rede werd de nieuwe, en laatste, autoriteit. Zoals in laatste instantie voor de afwijking in haar geheel was de Europese burgerij vooral verantwoordelijk voor de veranderde houding t.o.v. de arbeid, die in haar voorstelling van een vloek tot een zegen werd. Voor het verloop van dat laatste proces kan ik echter verwijzen naar mijn desbetreffende studie van begin '52, waarin ik het begrip A.M.P. voor het eerst gebruikte.Ga naar voetnoot1) Wie na dit exposé waarin uiteraard de omtrekken slechts geschetst en de kern alleen maar geraakt kon worden van dit geheel van houdingen dat ik het Algemeen Menselijk Patroon gedoopt heb, nog een definitie verlangt, verlangt het onmogelijke en daartoe is niemand gehouden. Waar het op aankomt is dat hij die hetzij de Europese Middeleeuwen of de wereld van Azië ook maar oppervlakkig kent, zich met behulp van het bovenstaande het ideaal-type: A.M.P. althans vage- | |
[pagina 145]
| |
lijk kan vormen. Meer is niet mogelijk: men moet niet exacter willen zijn dan de betrokken materie toelaat. Met nadruk zouden wij hier ook willen waarschuwen, dat het bij de vorming van het A.M.P.-begrip niet enkel om geleerdheid gaat. Geschiedenis - we zinspeelden er in onze inleidende woorden al op - vereist kennis, zeker, maar is altijd ook leven, dat is simpele waarneming mèt de gevoelens die deze opwekt. Men behoeft in het Westen slechts naar Ierland, in het Zuiden naar Portugal, Spanje of Noord-Afrika te reizen of naar het Oosten voorbij de lijn Stockholm-Milaan-Barcelona te komen - en zijn ogen en oren de kost te geven - om het A.M.P. ‘in levende lijve’ te betrappen. De dichter Aafjes zal ook zichzelf geen geleerde noemen. Toch zou ik zijn herinneringen aan het Nabije Oosten van harte willen aanbevelen als een eerste kennismaking met het A.M.P. Slechts hier en daar is de zuiverheid van zijn blik vertroebeld door zijn behoefte hetzij om voor westerse lezers ‘onderhoudend’ te zijn, hetzij hun eigendunk te strelen - maar bij beide steeds, krijgt men de indruk, tegen beter weten in.Ga naar voetnoot1) Doch ook met menige minder begaafde van die reizigers heb ik gesproken en ook die hunner die bij wijze van spreken niets van geschiedenis wisten, bleken altijd door het verschil met het van huis uit vertrouwde gedragspatroon getroffen - en aangenaam getroffen, want ergens sluimert in ons allen nog het verlangen naar de tijd vóór de afwijking, toen het leven veel moeilijker maar nochtans zoveel gemakkelijker te leven was. De nostalgie naar de Middeleeuwen die men in Europa zo vaak aantreft sedert de romantiek - en niet toevallig sedert de romantiek, want dat was de tijd waarin mèt de doorzetting der Industriële Revolutie op de afwijking geen terug meer mogelijk was - de nostalgie naar de Middeleeuwen vindt in laatste instantie in dat verlangen haar verklaring. Dezelfde onbevangen waarneming leert trouwens ook dat de afwijking in West-Europa het A.M.P. nooit geheel heeft verdrongen. Maar dat is een onderwerp voor zich dat ik alleen maar noemen wil, om niet een tweede lezing te beginnen. Ik wil er hier slechts van zeggen, dat het o.i. de moeite zou lonen, het conservatieve gedachte-goed eens te bezien als een zodanige reliek en de conservatieve geesteshouding dienovereenkomstig als de politiek-sociale uitdrukking van de wil tot behoud ervan. | |
[pagina 146]
| |
Na ontstaan en inhoud tenslotte de draagwijdte. Wat dit ideaal-type van het A.M.P., dat dus, nog eens gezegd, als denkbeeld het menselijk gedragspatroon samenvat dat enerzijds voorafging aan de Europese afwijking daarvan, anderzijds in Azië en Afrika er naast bleef bestaan, totdat het nu ook daar bezig is, zich fundamenteel te wijzigen, zodat de afwijking ophoudt afwijking te zijn en een nieuw A.M.P. zich aan het vormen is - wat dit Ideaal-type voor draagwijdte bezit: ik weet het niet. Weber heeft ons immers geleerd, dat alleen de praktijk dat kan uitwijzen. Ik kan alleen zeggen, persoonlijk houd ik het voor vruchtbaar. Meer: persoonlijk is het mij vruchtbaar gebleken. Gelijk ik zoëven zei: voor de houding t.o.v. de arbeid heb ik het gedeeltelijk uitgewerkt. Gedeeltelijk: want alle minder fundamentele afwijkingen die het A.M.P. als zodanig onaangetast lieten, zijn in die studie verwaarloosd, om het volle licht te kunnen laten schijnen op de fundamentele Europese afwijking die het A.M.P. doorbrak. Het A.M.P. is immers slechts algemeen, zoals wij ook reeds zagen, tegenover de fundamentele westerse afwijking. Nader onderzoek kan niet alleen verschillen binnen dat algemene vinden, het zal ze zelfs zeker vinden; in de Islam, in China, in India. Het is denkbaar dat die verschillen, gevonden, zó groot zouden blijken dat de conceptie van het A.M.P. daaraan zou bezwijken, maar ook indien dat zo ware, zou haar vruchtbaarheid dan tevens bewezen zijn, want vóór het A.M.P.-begrip is niemand bij ons weten op de gedachte gekomen, de houding tegenover de arbeid in de verschillende beschavingen tot voorwerp van systematisch onderzoek te maken. Voor de houding tegenover de natuur en het leven, tegenover het denken, tegenover de tijd en de autoriteit, geldt hetzelfde. Het is volstrekt niet zonder meer duidelijk maar op voorwaarde van nader onderzoek kan het met behulp van het A.M.P.-begrip misschien wel duidelijk worden, waarom bijv. de Chinezen wel het buskruit uitvonden, maar met de toepassing ervan niet veel verder kwamen dan 16de eeuws geschut of waarom de Koreanen wel de losse drukletters uitvonden, maar de boekdrukkunst er niettemin in dat begin is blijven steken. Of hoe weliswaar schier overal een begin van burgerij is aan te treffen, in Sumerië zelfs al, maar hoe in tegenstelling tot Europa, de steden ginds niettemin nooit zijn uitgegroeid tot de autonome gemeenschappen, die zij in het Westen geworden zijn. Of hoe de handel dáár in hoofdzaak vorstenhandel is gebleven, en omgekeerd het merkantilisme hier op de duur onhoudbaar bleek doordat het nog te veel trekken van het vorstelijk primaat had en zich dienovereenkomstig te weinig nog naar de | |
[pagina 147]
| |
afwijking voegde. Ook het beroemde vraagstuk van de oorsprong van het kapitalisme krijgt er nieuwe mogelijkheden tot oplossing door. Een begin daarvan was er, op meerdere plaatsen zelfs, in Byzantium, zoals ik in '28 al vermoed had en ook in de Islam-wereld. Maar het heeft zich alleen in Europa doorgezet. Of, weer een andere, even boeiende vraag: waarom heeft zich alleen in het Christendom de Kerk-vorm gevestigd en hebben alle andere wereldreligies deze bewust hiërarchisch-geordende, gecentraliseerde en daardoor even effectieve als expansieve organisatie gemist? Nadere studie van het A.M.P. zou ook omtrent het ontstaan van de afwijking veel meer leren dan ik er tot dusver van aan het licht kon brengen. We denken weer aan de Islam met name in Spanje sinds de 10de eeuw en aan het rijk van Frederik II op Sicilië, evenzoveel aanlopen tot de afwijking die van misschien onberekenbare, in elk geval van nog onberekende invloed geweest kunnen zijn op de Italiaanse Renaissance, waarbij men zich voor het eerst van de afwijking bewust wordt en deze voor goed doorzet. En tenslotte weer een heel ander gebied, waarvan onze kennis nog zo goed als enkel uit lacunes bestaat: de houding binnen en buiten het A.M.P. tegenover ziekte, krankzinnigheid, zelfmoord. En het is niet alleen dat al de genoemde - en ongenoemde - onderwerpen nu van een bepaald gezichtspunt uit behandeld kunnen worden, maar zij kunnen - en moesten - het ook in samenwerking tussen Oost en West. Deze universele wetenschapswedijver zou in elk geval heel wat beter zijn dan elkaar met A-, H- of C-bommen en andere universele verdelgingsmiddelen te bestoken. Zo lijkt mij - maar ik herhaal: ik ga niet verder, - zo lijkt mij het A.M.P. nog zo onvruchtbaar niet. Haar abstract karakter weerspreekt slechts voor het ondialectisch denken dat zij uit empirie gewonnen werd. Zij herinnert in dit opzicht aan het nog veel abstracter, maar nochtans evenzeer óók empirische natuurrecht. Ook daarvan hebben hele generaties van positivistische geleerden de onvruchtbaarheid beweerd - niet bewezen. Veeleer is onlangs nog treffend gebleken, hoe vruchtbaar ook de ideaal-typische conceptie van het natuurrecht geweest is, toen Herskovits in zijn hernieuwd onderzoek naar de aard van de primitieve eigendom tot dezelfde conclusie kwam als indertijd - de natuurrecht-theoretici.Ga naar voetnoot1) Het is trouwens een waan, het voor te stel- | |
[pagina 148]
| |
len alsof, wie ook, iets zou kunnen verzinnen buiten zijn ervaring om. Er bestaat geen nog zo grillige fantasie die niet uit elementen der werkelijkheid is opgebouwd. Niets ligt mijn aard verder dan iemand iets op te dringen. Maar één les zou ik tot besluit althans ter ernstige overweging willen meegeven: om het belang en de draagwijdte van historische theorieën in het algemeen en van elke in het bizonder te peilen, is het zaak niet te luisteren naar hen die nooit iets anders gevonden hebben dan wat al in hun documenten stond en daar nog trots op zijn ook omdat ze elke interpretatie daarvan afwijzen als fantasie, noch naar hen die zich onpartijdig noemen en op zijn best zelf wanen - alsof ook het niet-partijkiezen geen partijkeuze ware - doch naar hen veeleer die hartstochtelijk het vóór èn naar hen die hartstochtelijk het tegen van iets bepleiten. Op die manier - en op die manier alleen - krijgt men: neen, geen onbestaanbare onpartijdigheid, maar een doordachte partijdigheid of partijdige doordachtheid. En - geloof dat van een man die oud gaat worden in een leven waarin hij de waarheid gezocht heeft -: partijdige doordachtheid is maar een ander woord voor de waarheid: de waarheid die nooit anders dan betrekkelijk kan zijn, een waarheid voor het nu, het hier en het mij. Díe waarheid is tegelijk de wijsheid, want in de erkenning van de betrekkelijkheid der eigen waarheid ligt, zo niet de waardering dan toch de erkenning opgesloten van het goed recht van andermans waarheden. |
|