| |
| |
| |
E. van Raalte
Interne en internationale verwikkelingen
Het vlak voor het, inmiddels weer tot het verleden behorende, Kerstreces in de Tweede Kamer gehouden debat over de begroting van Buitenlandse Zaken gaf Minister Luns gelegenheid om te tonen, dat hij zijn mannetjes ter dege kan staan. Zonder zijn kracht te zoeken in een sierlijke betoogtrant slaagde hij er ten volle in het Regeringsbeleid inzake de
| |
Nederlands-Indonesische conferentie
met in menig opzicht deugdelijke argumenten te verdedigen. In grote trekken samengevat kreeg hij namelijk bij wijze van verwijt te horen, dat het verkeerd was geweest om, gegeven allerlei door de hem belagende afgevaardigden genoemde en ontlede factoren, op het verlangen van het Kabinet-Hararap in te gaan, om Nederlands-Indonesische besprekingen te gaan voeren, die ten doel zouden hebben overeenstemming te bereiken omtrent opheffing van de Nederlands-Indonesische Unie en over wijziging (eventueel opheffing) van de nog van de Ronde Tafel Conferentie afkomstige financiële en economische regelingen. Er valt immers in Indonesië een dusdanig gebrek aan behoorlijke rechtsorde waar te nemen (de arrestantenkwestie, de politieke monsterprocessen enz.), dat het geen zin heeft met een delegatie van het Kabinet-Hararap besprekingen te voeren. Dit Kabinet moge van goeden wille zijn, eerst hoort het daarvan nu eens door daden blijk te geven. De positie van dit bewind is, naar ook wel blijkt uit de gehouden verkiezingen, zo zwak, dat nauwelijks te verwachten valt, dat een conferentie iets goeds - althans van Nederlands standpunt bekeken - zou kunnen opleveren. Verkeerd was het daarom, aldus heette het verder, op dit ogenblik bereid te zijn aan de conferentietafel plaats te nemen. Ja, de heer Bruins Slot noemde het zelfs een ‘ietwat griezelig geval’, - en hier kwam natuurlijk mede het gevaar met betrekking tot de kwestie-Nieuw-Guinea om de hoek kijken - dat onze Regering niet had moeten bevorderen. Kortom, het was inopportuun geweest om tot Nederlands-Indonesische besprekingen over te gaan. Deze waren een kleine veertien dagen voor zich op 21 December tal van dergelijke stemmen in de Kamer lieten horen, op de 10e December in Den Haag begonnen, waarop ingevolge de Indonesische wens weldra verplaatsing van de bijeenkomst naar Genève was gevolgd. Tegen het vrijwel eensgezinde front van parlementaire kritiek, mede op de hem eigene
| |
| |
hartstochtelijke wijze geuit door de heer Goedhart, die in dezen als woordvoerder van de fractie van de Partij van de Arbeid optrad, nu zijn fractiegenoot De Kadt nog van New York naar Den Haag varende was, heeft minister Luns zich met kracht geweerd.
Terecht volgde hij niet het minder gelukkige voorbeeld van die afgevaardigden, die zich soms al te zeer in de interne politieke verhoudingen in Indonesië hadden verdiept, al toonde hij zich natuurlijk allerminst blind voor verschillende daar waarneembare bedenkelijke verschijnselen, die hem noopten te verzekeren, dat de gang van zaken ginds onze Regering geenszins met gerustheid vervult.
Wat zekere speculaties of voorspellingen omtrent de binnenlandse politieke constellatie in Indonesië betreft, zij terloops nog opgemerkt, dat men zo nu en dan ook in sommige persorganen hier te lande kan waarnemen, dat daaraan wat al te veel aandacht wordt besteed, nu het gaat om pogingen om een of meer internationale overeenkomsten tussen Nederland en Indonesië tot stand te doen komen. Nederland heeft voor en op zichzelf uit te maken, welke verdragsregeling(en) het zou kunnen aanvaarden. Of datgene, waartoe het zijnerzijds bereid zou zijn, dan tenslotte in het Indonesische Parlement geen meerderheid zou behalen is zeker niet in de eerste plaats Nederland's zaak, maar die van de partij, met wie wij een overeenkomst zouden sluiten. Bij voorbaat al het standpunt in te nemen, dat het helemaal geen zin heeft in de gegeven omstandigheden onderhandelingen te voeren, aangezien het resultaat daarvan toch geen schijn van kans op de instemming van het Parlement in Djakarta zou hebben, getuigt van een verkeerde psychologische instelling.
Het valt daarom in de Regering en in minister Luns te loven, dat daar die instelling niet op de voorgrond heeft gestaan. Zo voerde dan de minister zonder portefeuille tegen hen, die van de inoppertuniteit van ons treden in besprekingen gewaagd hadden, terecht aan, dat alleen reeds de doelstelling van de Nederlandse politiek om met Indonesië goede betrekkingen te onderhouden, er toe moest leiden geen afwijzende houding aan te nemen ten opzichte van het Indonesische verzoek om ter verbetering van de onderlinge betrekkingen besprekingen te voeren. Zelfs dorst hij het op een gegeven ogenblik bestaan ruiterlijk te verklaren: ‘De Regering heeft deze conferentie gewild in de hoop, dat daardoor een vriendschappelijke relatie tussen beide landen zou kunnen ontstaan en wellicht zelfs op duurzame basis gevestigd.’ Mij dunkt, de minister zonder portefeuille heeft hiermee in 's lands vergaderzaal van een wijzer politiek inzicht en begrip blijk gegeven, dan
| |
| |
degenen, die hem over dit stuk regeringsbeleid hard waren gevallen. Duidelijk kon hij ook aantonen, dat de Nederlandse Regering zeer bepaaldelijk niet de besprekingen met Indonesië geforceerd heeft of zich laten overhalen die zeer snel te houden. Iets anders was, dat Djakarta wel enige haast had gehad om de conferentie te kunnen laten beginnen. ‘Daarmee niet in enige mate rekening te houden, zou ik toch wel straf vinden’, waren de door de bewindsman nog gebezigde verstandige woorden, waarmee hij een der afgevaardigden, die mede in dit opzicht juist van wild onverstand blijk had gegeven, keurig op zijn nummer zette.
Ik bepaal mij hier tot deze opmerkingen omtrent enige van de in het boven vermelde Kamerdebat ter berde gebrachte stellingen met betrekking tot de Nederlands-Indonesische conferentie, ga dus niet nader op haar in meer dan een opzicht vreemd verloop in. Maar al ligt het helemaal niet in mijn bedoeling naar een volledige weergave van dat debat te streven, ik zou het bepaald een verzuim achten, indien ik toch ook niet nog iets aanstipte van wat er, insgelijks in samenhang met die conferentie, op 21 en 22 December jl. op het Binnenhof gezegd is omtrent de nog steeds o zo
| |
tere Nieuw-Guinea-kwestie.
Hoe men het ook keert of wendt, het tussen Nederland en Indonesië bestaande geschil over de status van dat gebied blijft, zolang zij niet op een of andere wijze uit de weg is geruimd, voor ons een blok aan het been.
O, het klinkt heel mooi om leukweg te verkondigen, gelijk eerst al minister Kernkamp op 8 December deed bij de verdediging van zijn begroting, en vervolgens diens ambtgenoot Luns op 22 December: ‘Het Nederlandse standpunt is, dat de soevereiniteit over Nederlands Nieuw-Guinea de jure en de facto bij Nederland berust’ - precies genomen drukte eerstgenoemde zich iets anders uit, toen hij verklaarde, dat de Regering het standpunt inneemt, dat zij die soevereiniteit de jure en de facto ‘uitoefent’ - ‘en dat wij over dit onderwerp niet met Indonesië in onderhandeling kunnen treden’. Maar dergelijke zelfbewuste taal kan nooit het onomstotelijk vaststaande feit wegnemen, dat de soevereiniteit over genoemd gebied tussen de beide landen sinds en door het Charter van de soeverein teitsoverdracht van 1949 een geschilpunt vormt. Dit zo zijnde is o.m. niet voor betwisting vatbaar, dat de organisatie van de Verenigde Naties alleszins bevoegd is zich met zulk een onopgelost geschil eventueel bezig te houden. Het is nu eenmaal een internationale aangelegenheid waarmee zij zich
| |
| |
in beginsel, zeker onder bepaalde omstandigheden, kan bemoeien. Ook ter jongste Algemene Vergadering was dit weer gebeurd. Zelfs had deze een resolutie aangenomen, waarover sommige Kamerleden het wijze hoofd schudden. Volgens minister Luns bestond hiertoe echter geen reden, evenmin voor een bedenkelijk fronsen van de wenkbrauwen. Zijn uitleg toch van de tenslotte te New York gevallen beslissing was, dat daardoor de hele Nieuw-Guinea-kwestie geruisloos en zonder enige discussie uit de Algemene Vergadering verdwenen was. Immers, de resolutie bepaalde er zich toe, de hoop uit te spreken, dat de Nederlands-Indonesische ministersconferentie, naar welker agenda de resolutie uitdrukkelijk verwees, resultaat zal hebben. Welnu, met die hoop is, naar de minister nog opmerkte, de Regering het van harte eens. Helemaal gerust toonden zich echter enige van de afgevaardigden toch niet. Zij hadden het over een ‘ietwat griezelig geval’ (Bruins Slot), over enig ‘afglijden’ door de Regering (Goedhart). En zulks, omdat op Indonesisch verzoek als punt 3 op de agenda voor de conferentie was geplaatst: ‘bespreking van bepaalde vraagstukken betreffende Nieuw-Guinea, met dien verstande, dat ten aanzien van de soevereiniteit iedere partij haar eigen standpunt bepaalt.’ Alles goed en wel, maar valt toch niet te duchten, doordat de resolutie betreffende Nieuw-Guinea naar de conferentie-onderhandelingen verwijst en doordat er nu eenmaal volgens de agenda mede over Nieuw-Guinea gesproken kan worden, dat daarin een gevaar schuilt voor hervatting van bemoeiingen door de V.N. met deze kwestie, vooral wanneer de besprekingen daarover niets opleveren? Op dergelijke van zekere beduchtheid getuigende vragen luidde het ministeriële antwoord, dat in punt 3 der agenda juist buiten twijfel is gesteld, dat de soevereiniteit over Nieuw-Guinea ter conferentie geen onderwerp van discussie zal zijn en, dat dit aan alle delegaties ter Algemene
Vergadering bekend was. Overigens, zo werd hieraan toegevoegd, hadden wij ons al sinds 1952 bereid verklaard vraagstukken verband houdend met het feit, dat Nieuw-Guinea aan Indonesië grenst met dit land te bespreken, iets wat heel normaal is en bv. eveneens reeds met de andere buur, Australië, is gebeurd.
Het viel op, dat zelfs degene, die in dit geval met de rol van woordvoerder van de P.v.d.A. belast was geweest, nog niet helemaal gerust was. Dit brengt mij tot de opmerking, dat er ten aanzien van het internationale vraagstuk, dat Nieuw-Guinea oplevert, ten onzent op zijn minst van enige interne verwikkeling gesproken kan worden. Het is immers bepaald de vraag of bv. binnen de Partij van de Arbeid wel
| |
| |
een duidelijk omlijnd standpunt inzake Nieuw-Guinea algemene aanhang geniet Want niet slechts Ir. Vos, de onder-voorzitter van die partij, denkt er geheel anders over dan bv. minister-president Drees, maar ook iemand als Mr. A.M. Joekes heeft zich enige tijd geleden, ter gelegenheid van de fakkeldragers-bijeenkomst te Utrecht uitgelaten op een wijze, die de zoëven gestelde vraag rechtvaardigt. Daarbij komt, dat het eigenlijk uitermate moeilijk te begrijpen valt, hoe het mogelijk is, dat een partij als de Partij van de Arbeid, principieel het door minister Luns namens de Regering verkondigde standpunt voor haar rekening kan (blijven) nemen. Veeleer zou het op haar weg liggen om naar een oplossing van het bestaande geschilpunt te streven, een oplossing in de richting bv. van een gemeenschappelijk trustschapsbeheer over Nieuw-Guinea. Dit dan met hetzelfde einddoel, dat ook de Nederlandse Regering verklaart voor te staan, dus alleen een laten voortduren van zulk een beheer, totdat de inwoners van het gebied in kwestie in staat zullen zijn over hun eigen toekomst te beslissen. Nu de stembusstrijd en daarop het tijdstip van Kabinetsformatie nadert, zullen alle partijen zich opnieuw te beraden hebben over hetgeen zij straks verder met betrekking tot Nieuw-Guinea willen. Voor de Partij van de Arbeid bestaat er, om de zo juist reeds aangegeven redenen, aanleiding dit vraagstuk ernstiger dan ooit onder de ogen te zien door daarop dan een antwoord te geven, dat meer met haar beginselen in overeenstemming te achten valt dan het geluid, dat laatstelijk hieromtrent uit haar midden in de Tweede Kamer heeft geklonken.
Tot besluit nog iets over een geheel andere interne, tegelijkertijd internationale verwikkeling, die in het debat over Buitenlandse Zaken, terecht de aandacht kreeg. Ik heb hier het oog op de
bedenkelijke houding van het centraal orgaan voor economische betrekkingen in verband met de economische boycot van de Arabische Liga tegen Israël.
Verschillende in Nederland gevestigde ondernemingen hadden enige maanden geleden een brief met bijbehorende vragenlijst ontvangen, beogende medewerking te verlenen aan bovenbedoelde boycot. Daarop had vermeld centraal orgaan, in welks bestuur zakenlieden zitten met klinkende namen, aan belanghebbende ondernemingen o.m. laten weten, dat er tussen de Arabische staten en Israël staat van oorlog bestaat, zodat een dergelijk boycot als rechtmatig beschouwd moest worden. Die bewering door de zakenlieden met klinkende namen voor hun rekening genomen, mogelijk omdat zij er voor een of meer van de desbetreffende ondernemingen, in klinkende munt uitgedrukt, voor- | |
| |
delen in zagen, mogelijk ook tengevolge van domme onwetendheid, was er falikant naast. In elk geval sierde het vanwege het centraal orgaan verkondigde standpunt de hiervoor verantwoordelijke Nederlandse voormannen op industrieel, finantieel, commercieel gebied enz. allesbehalve. Mej. Dr. Klompé deed er ongetwijfeld goed aan minister Luns te verzoeken duidelijk te maken, hoe het met die economische boycot gesteld is. En hierop deed de minister zijnerzijds een goed werk door er nadrukkelijk op te wijzen, dat er geen sprake is van een staat van oorlog tussen de Arabische staten en Israël en dat een dergelijk boycot onrechtmatig is, zoals trouwens ook al eerder, bij een andere gelegenheid, is uitgemaakt in een door de Veiligheidsraad, o.m. mèt de stem van Nederland, aangenomen resolutie. Van belang is tevens in dit verband 's ministers verklaring te vermelden, dat de Nederlandse Regering volledig afwijzend staat tegenover het Arabisch streven, voor zover dit op een ontkenning van het bestaansrecht van Israël als zodanig neerkomt en voorts, dat ons land als lid der V.N. mede-verantwoordelijk is voor het voortbestaan van Israël als soevereine natie.
|
|