De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
J.C. Kamerbeek
| |
[pagina 99]
| |
die de beantwoording van de vraag naar hun herkomst en affiniteit, zo hachelijk en gecompliceerd maakt. Zuiverder en met zijn eigen woorden gezegd: in deze onmetelijk erudiete en tevens onvoorstelbaar gevoelige geest, had zich een voorstellings- en gedachtenrijkdom gelegerd, ‘die tijden zonder tal en schat van werelden in zich bevatte’.Ga naar voetnoot2) Daarbij komt dan nog een omstandigheid, die schijnbaar geen bezwaar zou moeten wezen, die, zelfs misschien de kansen, dat dit betoog ergens de realiteit raakt, verhoogt, maar die anderzijds zo licht tot vertekening kan leiden: ik bedoel mijn persoonlijke herinnering aan hem, die echter toch slechts kan wezen het beeld ontstaan in de geest van een jongen en overtogen door de strata der latere reflexie, verbleekt en geretoucheerd, vervalst wellicht. Evenwel, indien ik schreef over Sophocles of Vergilius, ook dan zouden de jeugdindrukken de niet genoemde ondergronden der voorstelling vormen. Naar objectivering moet gestreefd worden, maar zij is daar, waar het hart van de beschouwer en zijn persoonlijke herinnering mede in het spel zijn, onbereikbaar en misschien toch ook niet, in haar extreme vorm, gewenst. Een zekere volledigheid ware verder nastrevenswaard, maar is slechts te bereiken in een groot boek, een werk van jaren; onvoltooid zal deze schets zijn en althans daardoor in Leopold's geest. Wij hebben bij hem te maken met een die tegelijk dichter (en dit steeds bovenal), philosooph (zij het zeker niet in creatieve zin), philoloog (in de zeer strenge betekenis van dit woord) en tevens praeceptor was (en een begenadigd praeceptor, zoals Epicurus moet zijn geweest). Wij kunnen het een niet losmaken van het andere; de vervlochtenheid der elementen in dit bestaan was te groot. De eerste conceptie van Cheops ontstond tijdens een Herodotusles, een zijner scherpzinnigste philologische artikelen (over Croesus' wijgeschenkGa naar voetnoot3)) werd geschreven naar aanleiding van de vraag van een leerling, zijn zich verdiepen in Spinoza bracht hem tot de Stoa, dit tot een intensieve bemoeienis met Marcus Aurelius en tot een weloverwogen tekstcritische editie van dezeGa naar voetnoot4); maar deze studie van de Stoa en tevens die van Epicurus had een weerslag in zijn poëzie; of was het wellicht de onbevredigdheid met het impressionistische sensitivisme in zijn poëzie, die hem - evenals Gorter - tot Spinoza en de Hellenistische philosophie bracht; beide | |
[pagina 100]
| |
is waar, en tevens, dat hij in sommige elementen van Epicurus' ‘physica’ een rechtvaardiging kon vinden van het impressionisme, dat hij immers nooit, zoals nu duidelijker uit het postume werk blijkt, verzaakt heeft. En voorts, in de latere jaren, toen zijn philologische studie van de Oudheid ophield zich in geschrifte te uitenGa naar voetnoot5), hielden zijn lessen op school, die boeiend bleven, sprankelend van leven en hem inspirerend tot de schoonste geïmproviseerde vertalingen, hem bij de klassieke auteurs. Er waren in Vergilius passages, die hij niet door ons wilde laten bederven en die hij voorvertaalde; in mijn school-Vergilius-exemplaar staat nog een streep bij: semperque relinqui/sola sibi, semper longam incomitata videtur/ire viam; deze verzen staan als motto boven een der onvoltooide fragmenten uit later tijdGa naar voetnoot6). Bij zijn onderzoek naar de latiniteit van Spinoza geeft hij blijk van een verwonderlijke kennis van Terentius' idioomGa naar voetnoot7): de dichter van Cheops had er een bizondere schik in in de klas Terentius te lezen; dat gebeurde ten koste van Livius-uren (van Livius hield hij niet zozeer); hij speelde de scènes half voor en kon over de Adelphi lachen, dat de tranen hem in de ogen stonden. Maar deze schijnbaar onverwachte voorkeur had diepere achtergronden. De lyricus, die hij zich wist, de subjectivistische sensitivist, de bewonderaar van Gorter had een heimwee naar de objectivering van het drama. (Dit en zijn hang naar het exotische verklaart zijn bizondere gespannenheid omtrent de Vasantasena-vertaling en -opvoering.) Want voor de overgevoelige was de objectieve spiegel van het menselijk gedoe, die Terentius (en achter hem verrijzend Menander) de lezer of toeschouwer voorhoudt een verlokkend exemplum. Hoor hoe hij Spinoza's voorliefde voor Terentius verklaartGa naar voetnoot8): ‘Want zodanig is de zachtzinnigheid en gematigdheid, waarmee de comicus de res humanae beschouwd heeft en de kalme gelatenheid, die hij heeft aangewend in het schilderen der menselijke aandoeningen, zodanig verder is zijn kunst, die, terwijl ze de bonte verscheidenheid van menselijke karakters, voorliefden, handelingen en van hun lotgevallen in het licht poogt te stellen en aan ieder personage het hem toekomende tracht te geven, zonder wrok of voorkeur en als het ware objectief de menselijke natuur en haar kracht en zwakte en wisselende aandoeningen, waardoor wij worden getroffen, voor ogen stelt, dat het nauwelijks te verwonderen is, dat de profane, als van de markt komende wijsheid van de comicus | |
[pagina 101]
| |
zo vaak overeenstemt met de meningen van die philosooph, die gewoon was de menselijke zaken als natuurlijke te beschouwen.’ Die liefde tot het comische als remedie tegen het pathos der menselijke aandoeningen, hoe bleek deze ook, wanneer hij in de klas, na de behandeling van Pyramus en Thisbe (‘van Pyramus de vroegbeschreide, het roerend sprookverhaal van Babylon’Ga naar voetnoot9)) glunder en acterend de desbetreffende scènes uit Shakespeare voorlas; de hang naar relativering van de res humanae, gepaard aan de zucht naar romantische ‘Entrückung’, verklaart ook in zijn latere jaren zijn voorkeur voor Cymbeline en voor de opera's van Verdi (met name Falstaff)Ga naar voetnoot10). Trouwens, notities uit het Reisdagboek van 1890 leren ons, dat hij zich van eigen overgevoeligheid al vroeg pijnlijk bewust is geweest. (‘Ja lacht maar, allen, die daar nooit last van hebt’, van tranen nl.Ga naar voetnoot11)), dat de ‘lach over zichzelve, die hij zo gauw bij de hand had’Ga naar voetnoot12) daarvan een complement was, en, naar aanleiding van een commedia dell' arte-vertoning, bijgewoond in Italië, zijn de woorden ‘zooals ik trouwens altijd veel genot heb bij comedies van gering allooi’Ga naar voetnoot13) onthullend. Helemaal niet verwonderlijk dan ook is een affiniteit tot Heine in een aantal van zijn jeugdverzen. Hierbij aansluitend wil ik enkele opmerkingen maken over feiten en situaties uit Leopold's jeugd, die voor zijn verhouding tot de Oudheid verhelderend kunnen zijn.Ga naar voetnoot14) Op achttienjarige leeftijd (1883) werd hij student in de oude talen te Leiden; zeker was het de roem van Cobet, toen nog in functie, die hem daarheen bracht en tevens het feit, dat zijn oud-leraar op het Arnhemse Gymnasium, Cornelissen, er professor in het Latijn was. Cobet maakte hij slechts één semester mee; kindsheid dwong deze zijn ambt neer te leggen; toch maakte deze geniale figuur een onuitwisbare indruk op hem: hij vertelde later, hoe Cobet elk uur van een Herodotuscollege dezelfde passage behandelde en hoe dit elk uur weer even boeiend was.Ga naar voetnoot15) In tegenstelling tot wat bekend is bij zijn wat oudere tijdgenoten te Amsterdam, merken wij bij Leopold niets van een opstandigheid tegen de tekstcritische richting, die de klassieke philologie van die dagen in ons land beheerste. Zeker ligt dat | |
[pagina 102]
| |
aan de kwaliteit zijner leermeesters (Van Leeuwen voor het Grieks), maar ook: de scherpe interpretatie van teksten op grond van innige vertrouwdheid met de taal, de philologische nuchterheid en het wantrouwen tegen overhaaste of modieuse theorie pasten zeer wel in de geestelijke structuur van een, wiens uitzonderlijke scherpzinnigheid door een even uitzonderlijke gevoeligheid niet overwoekerd werd. Van dit philologische geweten, dat de strenge Leidse school bij hem kweekte, kan ik een aardig symptoom uit eigen herinnering aanhalen. Als gymnasiast had ik vernomen, hoe Aeg. Timmerman, tachtiger pur sang, de neiging had epitheta ornantia bij Homerus praedicatief en in verschillende passages verschillend weer te geven, zodat hun functie, wel verre van sierend-traditioneel, plastisch werd. In jeugdige ignorantia en overmoed kwam ik hiermee bij Leopold aan boord; maar ik werd ‘kaltgestellt’: ‘dan zou die meneer mij moeten aantonen, dat inderdaad die epitheta zo door Homerus waren bedoeld’. Leest men Leopold's postuum gepubliceerde Homerusvertalingen, dan ziet men hoe zijn philologisch inzicht, zijn historisch stijlbesef hem voor deze typische tachtiger-dwaling hebben behoed. De liefde tot de beoefening van de philologische wetenschap van de student Leopold klinkt ook duidelijk uit zijn jaarverslag van het vermaarde sodalicium Literis Sacrum, waarvan hij een actief lid en in 1886 voorzitter was: ‘Iets anders is het na te gaan, wat men van ons, studenten in de letteren, mag, maar ook moet, vorderen. Als het waar is, dat ons doel berekend moet zijn naar onze krachten maar er tevens ook de hoogste uiting van zijn, dan zou mijn oordeel zijn, dat Literis minder een verpoozing moet zijn voor onze afgesloofde geest, dan een uitvloeisel van en aansporing tot academischen arbeid. Zolang L.S. niet een vergadering van kunstenaars is maar van literatoren, zal alleen de wetenschap het gemeenschappelijke en daardoor eenige veilige terrein blijven, waarop onze werkzaamheden zich moeten bewegen.... Daarom moeten wij niet te veel verwachten van eene aesthetisch-wetenschappelijke behandeling van kunstwerken, laten we het kunstgenot zoeken in het kennismaken met die werken zelve’Ga naar voetnoot16). Hij sprak voor Literis over Vergilius, over Sappho en Phaon; las vertalingen voor uit Plato en Lucianus, maar behandelde ook Heine, Lenau, Hugo, de Musset en droeg eigen gedichten voor, waarvan de meeste nu in de tweede band der Verzamelde Werken te vinden zijn, o.m. De Parel van Toledo | |
[pagina 103]
| |
(naar Mérimée)Ga naar voetnoot17), de Dood van CaligulaGa naar voetnoot17) (een der weinige gedichten met een onderwerp uit de Oudheid, maar nauwelijks tot zijn eigenlijke werk te rekenen). Het valt op, dat de adem van Tachtig nog niet of nauwelijks over deze verzen is gekomen. Toch moet het contact met de Nieuwe Gids in deze jaren zijn begonnen; hij vertelde later, hoe elke nieuwe aflevering van het tijdschrift voor hem een gebeurtenis was. Zijn eerste gepubliceerde verzen (de Christusverzen 1893 in de Nieuwe Gids) zijn zonder Gorter ondenkbaar. Intussen is het ook weer merkwaardig, welk een verschil er bestaat tussen de opzet van Leopold's dissertatie en die b.v. van Gorter. Men weet wel, dat Gorter eerst de weidse opzet had te promoveren over het dichterschap (in de Oudheid), maar dat de afwijzing hiervan door zijn promotor hem vervolgens een dissertatie over de metaphoren bij Aeschylus deed schrijvenGa naar voetnoot18). Dit boek leert meer over de opvattingen over beeldspraak bij de Tachtigers dan over Aeschylus en moet voor de toenmalige Amsterdamse faculteit wel zwaar te verdouwen zijn geweest. Leopold's proefschrift is hyper-philologisch en ten dele biographisch; pas als men zich er grondig in verdiept, merkt men, dat er enkele zeer bizondere, het gewoon-academische dier dagen te buiten gaande dingen worden gezegd. Het proefschrift (1892, bij Hartman, die hij niet meer gehoord had en met wie hij waarschijnlijk alleen de liefde voor mooi Latijn gemeen hadGa naar voetnoot19), draagt de schijnbaar precieuse titel: Studia Peerlkampiana en behandelt leven en werk van de Leidse hoogleraar Hofman Peerlkamp (1786-1865), vooral bekend als uitgever van Horatius en Vergilius. Dit proefschrift, dat zich aandient als te zijn voortgekomen uit bewondering voor de talenten van Peerlkamp, stelt in werkelijkheid veeleer diens fouten in het licht. Peerlkamp toch had het, overigens geenszins originele idee opgevat, dat de tekst van Horatius zwaar geïnterpoleerd was en gaf hem dienovereenkomstig uit. Wat Leopold aan Peerlkamp, op zeer hoffelijke toon overigens, verwijt, zijn deze dingen: 1o Peerlkamp, die van plan was geweest Horatius novis subsidiis, d.w.z. met hulp van tot dusverre niet gebruikte handschriften uit te geven, gaf hem uit op grond van een radicaal idee over interpolaties op grote schaal, zonder dat hij één externe grond hiervoor kon aangeven. Aan | |
[pagina 104]
| |
Peerlkamp ontbrak vertrouwdheid met en respect voor de manuscripten (illa codicum consuetudo et verecundiaGa naar voetnoot20); opmerkelijk is dat Leopold, die steeds grote eerbied voor Cobet heeft getoond, aan deze wel kan gedacht hebben wat betreft de vertrouwdheid met de codices, bezwaarlijk wat het respect betreft); hij vergelijkt Peerlkamp met Bentley en wel ten nadele van de eersteGa naar voetnoot21). Men ziet, een zeer zuiver en principieel philologisch bezwaar. Als Leopold later M. Aurelius gaat uitgeven, zal geen moeite hem te veel zijn de preciese stand der overlevering te leren kennen. (Hij beklaagde er zich over, dat hij bij van Leeuwen, toen pas optredend hoogleraar, in de geheimen der palaeographie niet was ingewijd en zich deze later had moeten eigen maken.) 2o Maar belangrijker nog is zijn tweede bezwaar tegen Peerlkamp. Hij twijfelt eraan of Peerlkamp het wezen van de dichtkunst en de dichter wel juist en diep doorschouwd heeft. Hij mist in hem die schroom, die men in de hoogste graad niet minder dan aan kinderen aan dichters verschuldigd is. Want (met een citaat uit Plato's Io) de dichter is een licht iets en gevleugeld en heilig. En dan gaat hij door: ‘Als ge een oude, Romeinse dichter strak en gewelddadig wilt buigen naar onze normen, onze begrippen, onze zin voor het schone, wat moet er dan wel gebeuren? Opgeheven wordt alles, wat de ene dichter van de andere onderscheidt, al het toevallige, al het bizondere (exquisita, “exquise”) en ongewone, al het persoonlijke en eigene, mogen dat nu gebreken zijn of deugden; verloren gaat, om kort te gaan, het leven zelf, dat ge voelt branden in een dichter, van wie gij nu eens de eerste pogingen, de experimenten in de metriek kunt betrappen, die dan weer vrolijk en ontspannen een licht, dartel onderwerp dat past bij zijn aanleg gelukkig behandelt. Wat overblijft is die ijskoude en als dode schoonheid, die weliswaar gemakkelijk te begrijpen is en daarom aan uitleggers aangenaam en welkom, maar die eenvormig is, daar ze immers volgens de analogie is gladgestreken, die vulgair is, die vol verveling is (taedii plena). Iets anders is het, waarachtig, de een of andere tekst in die toestand te brengen dat de eerste de beste leraar of leerling die gemakkelijk kan begrijpen en bewonderen, dan de hand van de dichter zelf te herstellen, d.w.z. het mensenwerk van mensenhand, onvolmaakt en ongelijkmatig, maar gevarieerd en verfijnd, en dat voor de beroering terugdeinst, in waarheid een zuivere en kuise bloem’.Ga naar voetnoot22) | |
[pagina 105]
| |
Het bezwaar gaat ten slotte tegen de classicistische verering van een Horatius, tegen die apenliefde die doodsnoert met de normen van een eigengereide critiek, die zowel historisch perspectief als besef voor het levende en menselijke van het dichterschap mist. Alleen een dichter kon zo van binnenuit over deze dingen spreken en ook wil ik hier aanstippen zijn eigen oordeel over Horatius, omdat het kenmerkend is voor een die de gloed en de μανια der tachtigers toen zeker doorleefd en ervaren had, maar niettemin voor een dichter, van wie Kloos' lyriek en Gorter's sensitivisme zeker vèr afstonden, begrip en genegenheid bleef behouden: ‘Derhalve indien we dan in ons oordeel over Horatius ons zullen moeten afhouden van luide en gezwollen bewoordingen, laten wij ons dan over hem uitspreken met enkele woorden, maar die komen diep uit het hart, alsof wij spraken over een oude vriend, wiens gebreken we goed kennen, maar wiens aanhankelijke vriendschap, een zachte vertroosting in onze noden, ons koestert en streelt, zeker niet een over wie gesproken moet worden met prachtlievende welsprekendheid, maar die eerbiedig in ere moet worden gehouden, in zwijgen en dankbare herinnering’.Ga naar voetnoot23) Dit was in 1892. Toen ik, van dit alles niets wetend en als VIde klas-gymnasiast in Horatius wat teleurgesteld (Leopold gaf in zijn latere jaren nooit les in VIde klassen en was toen reeds gepensioneerd), aan hem, die me een onverwelkbare liefde voor Vergilius had bijgebracht, vroeg, of hij Horatius werkelijk een groot dichter vond, deinsde hij achteruit, zei niets, maar knikte alleen, zoals hij doen kon, zijn meest positieve, be-amende hoofdknik. Afgezien van het levende en sierlijke Latijn, waarin de dissertatie is geschreven (dit vermogen deelde hij met verscheidene tijdgenoten) valt nog op te merken, dat Leopold's eerste publicatie zuiver op Latijns literair terrein lag, terwijl hij later onder de classici altijd meer als Graecus heeft gegolden en een paar maal - niet tot hoogleraar in het Grieks is gekozen. De vruchten van zijn vertrouwdheid met het Latijn vindt men later in zijn studie over Spinoza, in de zeer kostbare, maar korte vertalingen uit LucretiusGa naar voetnoot24), in het Ciris-fragment, bovenal in zijn docentschap; indien ons land in Ida Gerhardt een bizonder gevoelige vertaalster van Lucretius en Vergilius' Georgica bezit, dan is dat voor een niet gering deel aan Leopold te danken. Merkwaardig zijn twee der aan het proefschrift toegevoegde stellingen: de ene, omdat zij uit een citaat uit Dostojewskij bestaat (indice | |
[pagina 106]
| |
van zijn veelzijdige belangstelling en ook om de inhoud merkwaardig: ‘de werkelijkheid is zo oneindig verscheiden in vergelijking met alle, zelfs de scherpzinnigste uiteenzettingen van het denkvermogen en duldt geen scherpe en grove onderscheidingen; de werkelijkheid streeft naar oplossing in het afzonderlijke’: reeds hier vindt men een beaming van wat men zijn leven lang als zijn poëtisch streven kan opmerken: het grijpen der werkelijkheid door subtiel vastleggen der fijnst genuanceerde verschijnselen); de tweede stelling, waarop ik doel is deze: ‘Inzonderheid voor den Latinist is een verblijf in het Zuiden van groot belang’. Zoals deze stelling hier staat, lijkt zij natuurlijk niets bizonders; maar in het toen nog prae-archaeologische tijdperk van onze vaderlandse klassieke philologie liet zij een frisse klank horen. Ze berust op de eigen ervaringen, waarvan het Reisdagboek 1890 ons getuigen. Sinds deze reis en door de vele latere naar Italië is zijn beeld der klassieken verweven met leven en landschap van het Zuiden. Hij legde de handwerken der Ouden uit op grond van wat hij met eigen ogen bij boeren in Zuid-Italië had gezien. De lieflijkheid en grijpbare humaniteit van Italië, het bewustzijn waarlijk klassieke bodem te betreden, de landschappen die hem Catullus, Horatius en Vergilius nader brachten, zij hebben voor de Noorderling, die zich de wild-romantische elementen van zijn wezen welbewust was, een betekenis gehad, zonder welke zijn meest eigen werk anders zou geworden zijn. De betekenis van de nuchtere woorden van de stelling, men vindt ze in late gedichten en fragmenten terug, als hijgende hunkering: ‘Waar is de diere woningstee
die ligt in luwte der ravijnen
met achter myrt en suizelpijnen
het lachen van een blauwe zee?
Waar is het ver verlichte land
en laten hellingen en dalen
hun afglans naar den hemel stralen
en opgaan als een offerbrand?Ga naar voetnoot25)
‘de schaduw op een rose muur
doorzichtig op de steenen
hemel strak
en heel Italië is verschenen....
weet je nog, weet je nog,
blauwe damp hing in de dalen....’Ga naar voetnoot26)
| |
[pagina 107]
| |
‘de engel met de bloemenstaf
die er de boodschap kwam bezorgen
in een schoon Florentijnschen morgen’.Ga naar voetnoot27)
Het is deze intieme kennis van en liefde voor Italië, die hem het vers uit de laus Italiae ‘Fluminaque antiquos subterlabentia muros’ het mooiste van Vergilius deed noemen. Ook hier zien wij twee dingen samengaan, zoals dat overal het geval is bij dit tot op de grond gaande verstand en naar de hemel hunkerend hart: de gevoeligheid voor en het registreren van al wat zichtbaar en hoorbaar is, doch tevens het vergaren van positieve kennis, van het archaeologische en historische detail, zonder welke immers elk historisch perspectief een illusie is. De archaeologische en de realia-kennis op ieder gebied van Leopold was groot en exact. Waaraan hij in Caesar het genie herkende, zo zeide hij, was de belangstelling voor alles en de kennis der detailsGa naar voetnoot28). De dichter, die op zijn zwerftochten door nooit ontsloten gebieden van de menselijke zielservaringen hen, die hem trachten te volgen, altijd ergens verbijsterd achter zich laat, wist aan kinderen haarfijn te vertellen, hoe Caeser's brug over de Rijn in elkaar zat, hoe de inslag in de schering werd gebracht, hoe tuba en cornu onderscheiden waren. Het zou een vervalsing der werkelijkheid zijn de dichter Leopold uit de classicus te willen verklaren. Een dichter, die zo verklaard zou kunnen worden, is een classicist sensu stricto (en dus nauwelijks een dichter) en dit is het laatste, wat men Leopold zou kunnen noemen. Zijn belangstelling gold ook niet uitsluitend en dikwijls niet eens bij voorkeur de klassieke wereld of ook die lateren, die het meest in de traditie van deze heten te staan: ik vraag me af, wat Cobet ervan gezegd zou hebben, als hij het bewonderend (en zeer zaakkundig) essay over Balzac (1899) zou hebben gelezen (dat overigens, zoals veel van Leopold's proza, in een stijl van Ciceroniaanse allure is geschrevenGa naar voetnoot29): bewonderde hij het niet in Peerlkamp's in het Nederlands geschreven voorrede voor de Horatius-vertaling van Oosterdijk, hoe deze een | |
[pagina 108]
| |
Latinus color ten toon spreidde?).Ga naar voetnoot30) Naar mijn overtuiging, is dit reiken naar steeds nieuwe horizonten, deze universele belangstelling in al wat de mensheid heeft gedacht en geschapen, die bij Leopold inderdaad reikte van Japanse kunst tot de meest moderne muziek, in hoger zin een voortzetting van het meest stoutmoedige Hellenendom dan een zich blind staren op een classicistisch ideaal dat is. Maar wel moet men zeggen, dat, ondanks de zeer sterke indruk die Arabische en Perzische poëzie (in vertaling overigens) op hem hebben gemaakt, in zijn beeldgebruik, in zijn vocabulaire, in zijn syntaxis de Griekse en Latijnse achtergronden onmiskenbaar zijn, terwijl in het geestelijk drama van Leopold's ontwikkeling, d.i. de nooit beslechte strijd tussen het meest verregaande individualisme, zich uitend in de meest persoonlijke lyriek, en de drang naar vrede en rust door het zich inpassen in de orde van de kosmos en het zich een deel weten van het historische proces der menselijke cultuur, het zich wenden tot Epicurus en de Stoïsche philosophie ook in zijn poëzie de onmiskenbare sporen heeft nagelaten. Zeer uitvoerige analyses van Leopold's taalgebruik en stijl zouden nodig zijn om de graad der juistheid van het hier gezegde precies te meten. Zeer beknopt wil ik mijn bewering hier adstrueren. Ziehier enige voorbeelden van woordgebruik, waar het Latijn of Grieks voorzweeft. Wanneer in een beeld in de reeks: Voor Vijf DecemberGa naar voetnoot31) gezegd wordt: ‘als waters over diepe gronden,/donkerten ongeschokt, gebonden/in purperen rust’, dan is purperen alleen te begrijpen als men aan het Homerische porphyreosGa naar voetnoot32) en niet aan de gewone Nederlandse betekenis van purperen denkt. Wanneer van de dansende meisjes in Kinderpartij gezegd wordt: ‘en dan draagt/de glanzend blanke theorie/zich heen, om enkel en om knie/gestrekt het sleepend kleed’,Ga naar voetnoot33) dan staat hier niet alleen theorie in de zeldzame betekenis van ‘stoet’, maar tevens schuilt achter het sleepend kleed het Homerische helkesipeplos. Wanneer enige malen ‘vervangen’Ga naar voetnoot34) gegebruikt wordt in de zin van ‘volgen op’, dan staat daarachter ekdechomai of diadechomai. Wanneer de myrrhe in het merkwaardige fragment uit wat waarschijnlijk een evocatie van het Hellenistische Alexandrië is beurtelings blond en grijs wordt genoemdGa naar voetnoot35), dan is canus bedoeld, dat bij Ovidius van het koren wordt gezegd. Als het zee- | |
[pagina 109]
| |
water cyanijn heet, dan herkent iedereen kyaneosGa naar voetnoot36). Veel ingrijpender zijn natuurlijk syntactische eigenaardigheden: het deelwoord in plaats van een abstractum: ‘vreemde wezen der toegeschovenen’.Ga naar voetnoot37) Of het bezittelijk voornaamwoord na zijn substantief: ‘'t Getij liet uit de mantel zijn’Ga naar voetnoot38), ‘de satan met de trossen pijn/geslingerd om de slapen zijn’Ga naar voetnoot39) en adjectief na substantief: ‘terug van deze oevers/bang ietwat gevoeld’Ga naar voetnoot40), ‘Waar op de plecht, gekarteld uit het hout/het zwart verweerde’Ga naar voetnoot41), ‘der wangen wit’. Absolute constructies: ‘En het leven, als woei het en is verdwenen/, wegkrimpende als een vogelenvlucht/, zichzelf een sluier, een wageworden/is dit onbewogene aangezicht’Ga naar voetnoot42), ‘verzinkende blauwe schijn/in de ravijnen van de boomen’Ga naar voetnoot43). De rijke mogelijkheden van het Latijnse praedicatieve adjectief buit hij uit door het veelvuldig gebruik van gesubstantiveerde adjectiva, die verwijzen naar een vorig substantief: ‘Mij is 't alsof de takken frissche blaren/hingen in mij en een vlaag westewind/kwam wild door de luidruchtigen gevaren’Ga naar voetnoot44) ‘handpalmen, de satijnen vouwen/der bocht, geworden een lauw nest,/dat de gedokenen het best/beschutten konde....’Ga naar voetnoot45); dit een verschijning zo frequent en opvallend optredend, dat zij onmiddellijk hem doet herkennen. Men moet niet spreken van een procédé; er is gedurende zijn hele leven een heen en weder geweest tussen de formulering der klassieke teksten en zijn greep op de Nederlandse taal (zoals hij zeide) en zijn streven tot adequate weergave; bijna nooit wordt het Nederlands geweld aangedaan, verrijkt slechts op de wijze, waarop de Romei- | |
[pagina 110]
| |
nen, die Grieks vertaalden, de patrii sermonis egestas verrijkten. Het is waarlijk geen wonder, dat in de eigen poëzie van een dichter, die steeds zijn vermogen over de eigen taal mat door vertaling der originelen, die bovendien gemakkelijk in het Latijn dacht, sporen hiervan zichtbaar zijn. In de beoordeling hiervan is overigens grote omzichtigheid geboden; immers, wie zal de syntactische patronen naar het Latijn in het geheel van onze taal ontwarren?Ga naar voetnoot46) Misschien nog hachelijker is het speuren naar klassieke herinneringen of toespelingen in beeldgebruik en metaphoor, in stijlfiguren, in de personificatie. Echt allegorisch b.v. (en de laatste wortels voor zulk een voorstelling liggen eig. al bij Homerus) is een passage als deze: ‘In een stil scheiden was uitgetogen/de groote somberte, weggebogen/in haren trots en haar getrouwe/volgelingen, een donkere wacht/van angst en twijfel en zielsberouwen/zij werden zwijgend weggebracht’.Ga naar voetnoot47) Maar beter is het te zeggen, dat deze woorden in een grote traditie der Europese poëzie staan, dan dat men aan Phobos of de Atê gaat denken. De ‘blijde bodinnentjes/vergulde zegegodinnetjes’ uit Morgen doen meer renaissancistische aan dan klassiek.Ga naar voetnoot48) ‘Welke dagvorstin/met slippenrand opflitsende in/de hemelhelderte even....’ (uit De Molen)Ga naar voetnoot49) herinnert eer, in de verte, aan Victor Hugo (‘Quel dieu, quel moissonneur de l'éternel été’) dan aan iets uit de Oudheid. Anders is het voor mijn gevoel met de ‘achterovergelegen wind’ in een postuum gedichtGa naar voetnoot50); het gedicht is zo eigen als mogelijk, de presentatie heeft een sterk klassieke allure. Zo behoren ook eer tot de grote traditie der Westerse poëzie, dan dat zij nu speciaal een gevolg zijn van Leopold's kennis der klassieken de met stoutmoedigheid en dikwijls grote virtuositeit gebruikte figuren: oxymora als: ‘een kostbaar verlies’, ‘een stout vertrek, een pralend | |
[pagina 111]
| |
schoon verlies’Ga naar voetnoot52), versterking van het gezegde door zijn ontkende tegendeel: ‘geruster, niet schuw’; ‘aan wil houden en niet versagen’Ga naar voetnoot53); ‘zoo frank, zoo stout.... en niet angstvallig’Ga naar voetnoot54); het pathetisch opnemen van een woord: ‘Toen er nog menschen, menschen waren/waar ik van hield’Ga naar voetnoot55). Wanneer zijn woorden mogen worden ‘tot een dicht omtuinen, tot een dubble laan/van stammen’Ga naar voetnoot56), dan doet dit denken aan architectonische metaphoren om zijn gedichten aan te duiden bij Pindarus, herinnert ook aan ‘silvae’ bij de Romeinen, maar meer toch niet. Zeker wel hebben talrijke vogel-metaphorenGa naar voetnoot57) hun attaches met klassieke poëzie en mythologie, ‘'s Levens onbevlekt altaar’Ga naar voetnoot58) en ‘in de ziel, een tempel is er in uitgezet’Ga naar voetnoot59) gaan op voorstellingen terug, die zowel bij Euripides, Demosthenes, Menander als bij Marcus Aurelius voorkomen. ‘driften.... hangen zwart met honderd/armen over de niet verpoosde/gedachten’ stammen vrij zeker uit LucretiusGa naar voetnoot60): impendent atrae formidinis ora superne. Hoe waar het overigens is, dat men niet te vlug moet zijn met aan reminiscenties te denken, maar in het algemeen van ontwikkeling van een traditie moet spreken, moge blijken uit het volgende. In een pas ontdekt fragment van Alcaeus wordt gezegd, dat de ‘poorten der lente open gaan’. Deze metaphoor kent men bij mijn weten in de Oudheid niet; wel ontsluiten de Horae het paleis van de zon. Bij Leopold staat: ‘Toen werd een morgen, een vroege tijd/open’Ga naar voetnoot61). De verwantschap is evident, ontlening uitgesloten. Men kan zich afvragen of er een bewuste toespeling is op het Nessus-gewaad in de stropheGa naar voetnoot62) ‘Een siddering van vluchtig vuur/o haren mantel om mijn leden,/ loopt pijnend zonder rust of duur/van af mijn schouders naar beneden’.Ga naar voetnoot51) | |
[pagina 112]
| |
Volkomen in de traditie van Pindarus en Vergilius (maar zeker niet zich op dat moment daarvan bewust) stond Leopold, toen hij eens over zijn eigen ontwikkelings-gang sprekende, verklaarde, dat hij ‘tweemaal den steven had gewend’Ga naar voetnoot63). Omdat deze phasen van zijn dichterschap (die hij evenals Sophocles bij zichzelf onderscheidde) natuurlijk ook van het grootste gewicht zijn voor zijn verhouding tot de Oudheid, is het nodig hieraan enige aandacht te wijden. Als ik goed zie, bestaan er geen scherpe onderscheidingen in deze phasen, maar zouden vele gedichten uit zijn laatste tijd, wat hun sensitivistisch-impressionistische aard betreft, ook zeer goed veel vroeger kunnen zijn geschreven. Men kan echter wel zeggen, dat, als men van de Oosterse gedichten even af ziet, Eén druppel Wijns en Cheops de representanten zijn van de tweede phase. Deze gedichten onderscheiden zich van de voorafgaande, beide door een volgehouden gedragenheid en spanning, voorts doordat het eerste verkondigend is, het tweede schijnbaar episch, en beide een zeer bepaalde philosophische, zo men wil beschouwelijke intentie hebben. Het is niet mogelijk hier een exegese van deze gedichten te geven, die tot de schoonste maar ook de moeilijkste behoren in onze taal. Slechts wil ik trachten een antwoord te geven op de vraag: heeft de klassieke cultuur van Leopold een beslissende of speciale rol gespeeld bij de evolutie zijner poëzie, die tot deze gedichten heeft gedreven? Beslissend, naar mijn mening, niet; een rol van betekenis, zeker voor het eerste wèl. Ten dele zijn zij de uitkomst van Leopold's worsteling om een vaste wereldbeschouwing. Het Christelijk geloof van zijn jeugd heeft hij, we weten niet precies sinds wanneer, niet meer kunnen belijden. Negatief van groot belang is het, dat hij zich, classicus en in vele opzichten verwant aan figuren der Renaissance, niet gewend heeft tot Plato. Ik moet trouwens zeggen, dat de verhouding van Leopold tot Plato mij vrij duister voorkomt. Er zijn enkele aanwijzingen in zijn werk, die erop wijzen, dat hij de onsterfelijkheid van de ziel als een schone illusie heeft gevoeld, waarin hij niet kon geloven.Ga naar voetnoot64) Men kan voorts veronderstellen, dat zijn uitzonderlijke gevoeligheid, zijn geheel open zijn voor de sensibele wereld, waarin hij de werkelijkheid direct veelal ervaarde, hem van het Platonisch idealisme afkerig heeft gemaakt. De geest, die gedurende enige tijd, in sterke mate de zijne beheerste | |
[pagina 113]
| |
(naar Schmidt Degener's getuigenis) was Spinoza; het pantheïstische heeft op Leopold een grote aantrekkingskracht gehad. Daarnaast heeft hij zich verdiept in, ja af en toe schijnt hij bijna eigen aard vereenzelvigd te hebben met de grote Perzische geleerde, wijsgeer en dichter Omar Kayyám. Het komt mij voor, dat Spinoza hem gedreven heeft tot de StoaGa naar voetnoot65): de natuurleer van de Stoa en de voorstelling van de enkeling als een klein onderdeel en kleine schakel van een groot cosmisch geheel en ook het ideaal van de gelaten wijze hebben hem, de in zekere zin hoogmoedige en zich van eigen groot vermogen sterk bewuste, anderzijds hypersensitieve in hun ban gehad gedurende een bepaalde periode. Omar Kayyám's consequent materialisme en volstrekte ontkenning van metaphysische dogma's (terecht of ten onrechte getuigt hij van hem en Spinoza, dat: ‘zij beiden, en nagenoeg zij beiden alleen, de kracht hebben bezeten om tot de uiterste consequenties van de rede en van het determinisme door te denken en deze te aanvaarden met alles, wat daarin omtrent 's menschen lot ligt opgesloten’Ga naar voetnoot66)) heeft hem tot Epicurus gebracht, wiens Latijnse profeet Lucretius hem van jongsaan vertrouwd en dierbaar was (staat er niet boven een der vroegste gedichten een der meest poignante verzen van Lucretius: surgit amari aliquid, quod in ipsis floribus angatGa naar voetnoot67)) en wiens figuur hem op andere wijze evenzeer symphatiek is geweest als die van Marcus Aurelius. We zien nu in Eén druppel WijnsGa naar voetnoot68) de direct vers-geworden spanning van de dichter-als-individu en zijn werk in het geheel van de cosmos, zo ruimtelijk als tijdelijk, in de eerste strophe gesymboliseerd door het aan de Stoïcijn Chrysippus ontleende motief van de ene druppel wijn, die door de hele Oceaan gaat, in de tweede strophe, op enigszins bizarre wijze, door de val van Sappho's aan de tak gebleven appel, die voor een ogenblik het evenwicht van het heelal verstoort. Wat Cheops betreft: terwijl de gang der Hooge Heerschers, achter wie de ziel van Cheops zich aansluit bij het gevolg, even herinnert aan Plato's Phaedrus, en het schouwen der hemellichamen aan het Somnium Scipionis kan doen denken, maar ook verwantschap heeft met Stoïsche voorstellingen, overheersend is het ‘bevamen/van 's hemels | |
[pagina 114]
| |
gansche diepte en alom/bevonden onrust en verlaten zwoegen/en woestenij en barre ledigheid’, zodat de ziel des ouden Pharaoh's zich gaarne afwendt naar het vertrouwdere en hij ten slotte in zijn grafkamer ‘is geboeid door de symbolen/van het voormalige en hij hangt erin’Ga naar voetnoot68a). Indien in Cheops een projectie mag worden gezien van Leopold's eigen ommegang door wetenschap en wijsbegeerte en naast afwijzing van een vaste wereldleer, een hangen aan de schatten van deze wereld en wat de mens heeft voortgebracht, dan mag dat geenszins als een versagen worden beschouwd, als een tekortschieten in denkend vermogen, maar eer als de uiting van een grote eerlijkheid, die na eindeloos zich moeite geven, zich niet kan binden aan een leer en zich niet on voorwaardelijk in de cosmos thuisvoelt. Het motto van Cheops luidde boven de eerste uitgave: ‘et inexpugnabile saeclum’. Dit citaat kan niet thuis worden gebracht. Ik vermoed, dat het Leopold's eigen woorden zijn (naar Ovidius' inexpugnabile gramen; hij had een voorkeur voor dergelijke slotdelen van hexameters, met een lang voorlaatst woord: inextricabilis of irremeabilis errorGa naar voetnoot69) hoor ik hem nog zeggen) en dat saeclum hier betekent: niet tijd, maar wereld (zoals in: solvet saeclum in favilla) en dat dus Cheops inderdaad neerkomt op een belijden van de waarden van deze wereld. Het is in elk geval opmerkelijk, dat in de gedichten die na Cheops ontstaan zijn het zuiverlyrische als het ware zijn rechten herneemt. Zoals ik aan de aanvang van dit betoog reeds liet doorschemeren het onderwerp is te gecompliceerd om in het kader van een artikel een ook slechts benaderde volledigheid te gedogen. Met opzet heb ik getracht, het aandeel der klassieken in Leopold's oeuvre niet te groot voor te stellen. Misschien ben ik daarin te ver gegaan. Van de waarde op zichzelf zijner vertalingen sprak ik slechts terloops. Sommige van deze, die nu gepubliceerd zijn, zijn eer heel knappe werkstukken en voorbeelden van het zich precies bewustmaken van de betekenis van de tekst, dan pogingen tot wat men integrale vertaling noemt. Opmerking verdient, dat Leopold uit de papyrusvondsten, die tijdens zijn leven gedaan werden, enige zeer mooie proeven uit Bacchylides heeft gegeven en op luchtige wijze een groot stuk van Sophocles' luchthartige ‘Spoorzoekers’ heeft weergegeven. Wanneer ik dit bedenk en verder de meticuleuse, op het letterlijke gerichte Homerusvertalingen bezie en anderzijds de adembenemende fragmenten uit Lucretius (voor mij het mooiste, dat uit Latijn of Grieks, in Neder- | |
[pagina 115]
| |
landse verzen heeft geklonken) dan vraag ik me af, of ik het accent niet iets anders had mogen leggen. En deze vraag wordt bijna tot een pijnigende, wanneer ik bladerend in de ‘Schetsen en Fragmenten’ plotseling sta voor een weergave van één strofe uit een koorlied van de Oedipus, waarin het hart van de dichter zich zo verscheurend heeft uitgesproken door de vertaalde woorden van Sophocles, dat het de lezer schokt, tot in het diepst van de ziel: ‘O jammerlijke menschgeslachten
hoe is de som van Uw bestaan
.......... en een vergaan
en evenveel als niets te achten.
Want wie, wie mag van het geluk
meer dan de vleug van 't oogenblik
erlangen als zijn eigen?
Het is een kortgeboren schijn
een nauwelijks verschenen zijn
en een ten einde neigen’.Ga naar voetnoot70)
|
|