De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
IDe simpele en harde waarheid is dat ik veel van die jongen heb gehouden, het is een feit dat ik het nu, na zijn dood, nog doe. Een ander feit is dat ik zekere dingen die ik nooit heb begrepen nog minder begrijp na de affaire met die jongen, of liever dat ik een antwoord des te parater heb. Bij voorbeeld: wat het nut is van publieke ophitserij door mensen die daar vaak zelfs geen geldelijk belang bij hebben, maar slechts een verward, onverantwoord idee najagen. En een ander hoewel op zich minder belangrijk ding: waarom men die rotte grens juist getrokken heeft langs de plaats waar ik van tijd tot tijd leef. Maar er zijn altijd mensen en lichamen (zoals de in eeuwige discussies geparalyseerde opvolgster van de Volkenbond) die het beter weten dan de insiders met een ondervinding van jaren. Niet dat ik die heb, maar wel ben ik gerechtigd te zeggen dat er met die jongen beter gehandeld had kunnen worden, zodat hij nu nog in leven zou zijn geweest. Doch met een zekere voldoening kan ik vaststellen dat mijn genegenheid voor hem door allerlei gebeurtenissen (waar wij toch eigenlijk niets mee te maken hadden omdat de oorzaken buiten onze macht lagen) niet is verminderd, hoewel ik het was die hem doodschoot, wel is waar zonder te weten dat het om hem ging, maar wel degelijk met de intentie het te doen omdat het onze veiligheid betrof. Want ik meen voorlopig mijn antimilitarisme in deze ziekelijke wereld niet beter te kunnen tonen dan door zo hard mogelijk terug te slaan als ik word geattaqueerd. Maar moet dat juist mijn vrienden treffen? (Een tweede is dat ik me de eerste jaren hoop terug te trekken in een land waar niet wordt gevochten. Of zal ook dat een illusie zijn?) Ik herinner me de zaak helaas nog levendig. Ik kwam levend uit de laatste grote oorlog en zag geen andere uitweg dan naar Palestina te gaan. Ik kwam binnen op valse papieren en met een valse naam, op dezelfde verblijfsvergunning kwamen nog drie anderen. De eerste tijd werkte ik in een kiboets, deels omdat dat voor mij het enig bereikbare was in die tijd, deels omdat ik toen dacht zo iets wezenlijks tot het land bij te dragen. En och, ik geloof dat ik dat wel deed ook. Ik werkte acht tot tien uur in de velden, vrij hard, en leerde de rest van de tijd | |
[pagina 85]
| |
met hulp van verschillende andere talen wat Hebreeuws. De kiboets ligt in de bergen, Westelijk van Isroesjalaim, met destijds rondom verschillende Arabische dorpen, sommige vriendelijk, andere vijandelijk gezind; tekenend was dat we allen clandestien gewapend waren en militair werden getraind, daar we vaak last hadden van dieven en rovers. Ook werd ik er zeker van dat vele chavérim lid waren van geheime legergroepen, al werd daar nooit over gesproken. Verschillende malen nam ik de bus naar Ieroesjalaim waar de toestand toentertijd nogal onzeker was en hier en daar aan de afscheiding van oude en nieuwe stad barricades waren opgeworpen; vooral in deze rommelige, vuile grenswijken huisde tamelijk wat onbepaald, soms onrustig volk. Maar in Mé'ah She''arim leefden de afstammelingen der oude Poolse immigranten nog als eeuwen geleden en dit anachronisme, bijna op de scheiding van oude Arabische en nieuwe Joodse stad, was goed om gespannen zenuwen te kalmeren en de hele, zich langzaam toespitsende situatie voor een moment te vergeten. Op een gegeven ogenblik werkte ik dagen achtereen met een zekere Sjelomoh uit Canada in de groente- en bloementuinen, meestal was er nog een derde arbeider, Machmoed, een Arabier uit een der grotendeels bevriende dorpen in de omgeving. Op een dag toen ik Machmoed al enige tijd had gemist, vroeg Sjelomoh mij of ik een boodschap naar zijn huis kon overbrengen. - Natuurlijk, als je me aanduidt waar hij woont. - Oké, zei hij en gaf me een plaats aan: - Vraag daar en daar in de hoofdstraat en ze zullen het je precies wijzen, het is een huis ergens in een zijstraatje. Vanmiddag in de eetzaal zal ik je een brief voor hem geven, ga dan meteen na de maaltijd. En neem je revolver mee, al is dat puur academisch, want ze hebben daar meer en betere wapens dan wij. Bovendien zijn het dorp en de omgeving safe. Ik ging na het eten op stap, daalde af naar de grote weg Ieroesjalaim - Tèl-'Aviv en stak die over. Langs zandige, met stenen overgoten kronkelweggetjes, - het leek of de Arabieren eeuwen lang van overal stenen hadden aangesleept, meer dan er ooit in Palestina konden zijn geweest, - sjouwde ik een half uur in de richting van het dorp dat ik voor me zag als een troep rechtopstaande witte blokken, in een halve cirkel enigszins tegen de helling van een heuvel op gebouwd. Rondom me zigzagden half-kale olijfbomen, op terrassen, onregelmatig omsloten door opgestapelde rotsblokken, stonden groenten en ander gewas. De zon kookte het land witheet en ontwikkelde een verdovend licht. Moe en heet kwam ik in de hoofdstraat, voornamelijk bestaand uit | |
[pagina 86]
| |
blinde, in- en uitspringende, lichtgele muren met tamelijk lage deuropeningen. Slonzige kinderen met bruine gezichtjes en lang, ongekamd haar zaten voor de huizen te spelen en riepen luidkeels ‘sjalom’ als ik langskwam, wat een bemoedigend idee gaf; sommigen hielden hun hand op en zeiden ‘kèsèf’, waarna ik uitlegde dat ik geen geld had, wat zo was. Zonder moeite bereikte ik het door Sjelomoh aangegeven punt, waar ik een oudere, van top tot voeten in bonte lappen gewikkelde vrouw naar Machmoeds huis vroeg. Ik had enkel een steegje uit te lopen en rechts het op een na laatste huis binnen te gaan. Het straatje was ongeplaveid en vol zand en stenen, kinderen en vuilwitte kippen liepen rond, armoedige was hing aan de huizen of dwars-over. Ik ging het voorlaatste huis binnen. Het was in de kamer waarin ik nu stond aardedonker omdat ik uit het felle licht kwam. Met wijdopen ogen probeerde ik mij te oriënteren en te zien of er iemand was, maar ik hoorde alleen ‘sjalom’ zeggen zonder de sprekende persoon te kunnen ontdekken. - Sjalom, antwoordde ik en begon langzaam te zien dat het vertrek ruim en hoog van zoldering was. Het gevoel van ruimte kwam hoofdzakelijk omdat er geen meubels maar alleen matten en tegen de wanden kussens waren, slechts een lage tafel met een petroleumlamp en in een hoek iets wat op een grote, heel oude kast leek met vaag allerlei voorwerpen erin, herinnerden aan Europese huizen. Tegen de achterwand leidde een houten trap naar een deur. Nu zag ik ook wie gesproken had: een jongen van dertien, veertien jaar kwam van een mat overeind en trad op me toe; ik zag een weinig-beduidend gezicht dat echter aantrekkelijk werd toen hij lachte met veel, hagelwitte tanden. Hij droeg een donkere, vuile kiel en broek en hoge werkschoenen. - Sjév, zei hij en strekte een arm uit. Ik keek achter me en zag matten en kussens. - Sjév, herhaalde hij op de hoge toon waarmee men iemand tracht te overtuigen die iets niet gelooft. Ik ging zitten op een mat, haalde een dik, vol kussen naar me toe en nam mijn randloze, het halve hoofd bedekkende hoed af. Het zweet dripte van mijn voorhoofd, ik nam mijn zakdoek en wiste het weg. De jongen lachte weer. - Warm, eei hij in het Hebreeuws, - het is beter in huis dan buiten. Een ogenblik. Hij reikte in de muur waar ik ineens verschillende nissen ontdekte en haalde een kruik te voorschijn die hij mij overreikte. - Drink, zei hij. Het water was veel koeler dan dat wat de meeste kranen in de kiboets gaven, de smaak was zuiver. | |
[pagina 87]
| |
- Tov? vroeg hij. Ik knikte. - Heel goed. Hij lachte weer, stond op en beklom de houten trap, hij schreeuwde schel iets naar boven. Een ogenblik later kwam een meisje van ongeveer zijn leeftijd binnen, donker met dikke haarvlechten en vuile kleren. Hij begon in het Arabisch een gesprek waar ik niets van verstond en sprak steeds gebiedender en luider tegen haar, uiteindelijk ging het kind weer naar boven. Hij lachte, zei ‘in orde’ en kwam bij me zitten. - Ben je van de kiboets? vroeg hij. Ik antwoordde bevestigend. - Ben je allang in het land? - Nee, pas een paar weken. - Van welk land ben je gekomen? Polen, Duitsland? - Nee, Holland. - O, Holland, zei hij nadenkend, maar ik wist zeker dat hij er geen begrip van kon hebben waar Holland lag. Er ontstond een heel gesprek, van mijn kant tamelijk gebrekkig met vaak opnieuw begonnen zinnen omdat ik woorden niet wist of me te ingewikkeld wilde uitdrukken; hij herhaalde alles wat ik niet verstond of zei het met andere woorden of soms met één eenvoudig, samenvattend woord - het hield alles bijeen de conversatie vrij simpel. We praatten over zijn dorp en de kiboets, over Joden en Arabieren en de toestand in het land, van mijn kant heel algemeen, beleefd en angstvallig om geen gevoeligheden te raken. Maar hij scheen de Joden vrij goed gezind en was vol bewondering over de akkers die de kiboets had aangelegd en alles wat er in de omgeving was gedaan. - Hier in de bergen zijn bomen, olijven en vijgen, en druiven en nog meer en de Arabieren wonen in dorpen, zei hij, - maar in de Nègèv niet, daar zijn alleen stenen en zand en rotsheuvels. Ik ben er geweest, verleden jaar met een auto van de kiboets. Je ziet alleen maar Arabieren op kamelen, ze dragen wijde, witte mantels en slapen in tenten, ze hebben kudden schapen en geiten en trekken altijd maar verder. Ze wonen niet. Alleen Joden wonen hier en daar in kiboetsim. Maar er kan niets groeien in de Nègèv, want het is er heet en droog, vreselijk, veel erger dan hier. Hier is het hoog en er is wind, daar is de wind heet. - Ze zullen de Nègèv vruchtbaar maken, de Joden, zei ik, - ze zijn al begonnen. - Hoe? vroeg hij op de zekere toon van iemand die het stellig weet. - Er is niets geen water. Alleen zand, zand, zand. | |
[pagina 88]
| |
- Ze brengen er water heen met buizen en pijpen vanuit het Noorden, zei ik kalm en voelde me een moment superieur aan de Arabieren die de beplanting van het land met hun kudden hadden verwoest en de vruchtbare grond door erosie doen verdwijnen. Er was even een niet zeer aangename stilte in de schemerige, hoge kamer waarvan de hoogte een verticale lengte scheen. - Je spreekt goed ‘Ivrit, zei ik als om zijn nederlaag met de Nègèv goed te maken. - Beter dan ik, waar heb je dat geleerd? - Op school, zei hij, - en overal, in de kiboets, hier. - Maar je spreekt toch Arabisch hier in het dorp? - Arabisch, zei hij, - en ‘Ivrit en Engels. - Spreek je Engels? - Een klein beetje, geleerd op school, maar heel erg weinig. Toen ging de deur open en daalde het meisje de houten trap af met in haar handen een blad waarop een beker en een schotel. Ze zette het voor me neer en ging. - Eet en drink, zei de jongen. Uit de beker dreef een verrukkelijke koffiegeur, op de schotel lag een dubbelgevouwen plak dun, lichtgeel brood met iets ertussen, wat kon ik niet duidelijk zien. Er was ook een klein schaaltje met rode, vloeibare peper. - Heb je dat al eerder gegeten? vroeg de jongen. - Nee. - Filaffel. Doe er pilpèl op en eet. Ik deed wat hij zei en proefde een mélange van brood, tomaat, komkommer en enkele andere nauw te onderscheiden smaken, ook de koffie was bijzonder goed. - Woont Machmoed hier? vroeg ik met mijn mond vol. - Dat is mijn vader, hij is nu niet thuis. - Komt hij thuis vanmiddag? Ik heb een boodschap voor hem. - Ik weet niet precies, moet je werken vanmiddag? - Zolang ik niet in de kiboets ben niet. Hij lachte. - Blijf hier zolang je wilt, zei hij eenvoudig. Laat in de middag, nadat we nog enige uren over allerlei hadden gepraat en hij mij het huis van binnen en buiten had getoond, kwam Machmoed inderdaad, las de brief, verklaarde dat het in orde was en dat ik moest zeggen dat hij het doen zou, en bood me nogmaals de zeer geurige en smakelijke Arabische koffie aan. Als hij had geweten dat ik gekomen was, had hij een goed maal laten bereiden, zei hij, nu zou | |
[pagina 89]
| |
ik met zeer eenvoudig voedsel moeten doen. Natuurlijk weerde ik af, maar wetend dat het toch vergeefs was en men zich bovendien uiteindelijk om wille der beleefdheid dient te laten overhalen. Kortom, ik at in Machmoeds huis een maal dat ik in de zeer sober levende kiboets alleen met de feestdagen beter zou kunnen krijgen en ging uiteindelijk pas in de schemer weg, zonder dat de Arabier van dankbetuigingen wilde horen. Integendeel, hij nodigde me voor een volgende keer uit. Toen ik in zich verwarrende, onomlijnde gedachten verloren langs de moeilijk begaanbare weggetjes terugliep, - de schemer maakte alle dingen gelijk, grauw en onherkenbaar, ook de wegen, - viel me eensklaps op dat ik aan de jongen liep te denken. Machmoed kende ik, doch voor zijn zoon was ik volslagen vreemd. Maar Machmoeds ongetwijfeld grote gastvrijheid en vriendelijkheid vielen eenvoudig weg tegen de simpele woorden en gebaren van de jongen, ondermeer (maar niet uitsluitend) omdat deze het voordeel van de eerste beurt had genoten. Onbewust moest me het gedrag van de jongen, - ik wist niet eens zijn naam, hij niet de mijne, - zo hebben getroffen dat ik de onberispelijke hartelijkheid en beleefdheid van zijn vader ertegen had moeten verdedigen. Maar hoe ook, ik zette de vader eenvoudig uit mijn hoofd en bleef herbeleven hoe ik in de donkere kamer had gestaan waar hij overeind was gekomen van de mat en me een zit had aangeboden, en horen hoe het eerste sjalom had geklonken. Ik begreep niet waarom dat alles belangrijk voor me zou zijn. - Ben ik vriendelijkheid en goedheid dan zo ontwend tijdens de oorlog? Het is mogelijk - maar het was een feit dat ik een sympathie voor hem had gekregen, vergelijkbaar met het plotseling gerealiseerde gevoel voor een vrouw die men dezelfde dag voor het eerst heeft gezien. Enige dagen later, in de morgen, - de zon was halverwege de hemel maar brandde al aanmerkelijk, - stond ik wagens te laden met mest voor de groentetuin, toen Sjelomoh naar me toe kwam. - Als de wagen vol is kun je beter naar de groentetuin gaan, zei hij, - en de bovenste afdeling irrigeren. Je weet hoe te doen? - Ja. - Pluk ondertussen wat vruchten, enfin, zie maar. En eh, - hij grinnikte, - als je een klap hoort en je water stokt is er niets aan de hand, dan hebben ze de pijp weer eens opgeblazen. - Hè? Is dat al meer gebeurd hier? - O jee, op die plaats al drie keer, boven op de berg. Ze komen van de andere kant, zie je, van de dorpen. De laatste keer hebben we | |
[pagina 90]
| |
er tenminste twee voor d'r ballen geschoten. Maar ja, wat zal je eraan doen? - Nieuwe pijp en doorwerken, zei ik. - Precies, je begint het te leren. Hij hielp me de wagen laden, kroop op de tractor en reed weg; ik liep door de kiboets naar de andere zijde van de berg waar de bloemenvelden lagen. Halverwege bleef ik staan. Het was overweldigend.... De zon belichtte het land deels vanachter dunversleten wolken met dan geel, dan weer kleurloos licht. Links lagen de groenteveldjes, gescheiden door rotsmuurtjes, tegen de berghelling op; voor me omlaag een druivengaard met rijen groen halfcirkelig onder elkaar als dikke rimpels in een voorhoofd; het kronkelige dal volgend een asfaltstreep: de weg Ieroesjalaim - Tèl-'Aviv - ik hoorde een motor laag brommen en zag een auto ver weg tegen een volgende berg kruipen. Rechts van de weg, honderden meters voor me uit, kale boompjes, rotsmuurtjes en druivenvelden en hoog in de lucht een gebouw met toren: het klooster van de Franse paters, als een kasteel bestrijkend de hele streek. En links, vanuit dieper in het dal, de rechtopstaande blokken achter en naast elkaar tegen een flauwe helling, wit en geel, blauw geverfd hier en daar tegen het boze oog rond deuren en ramen: het Arabische dorp waar Machmoed woonde. Heel ver op de achtergrond, als een kale horizon enkel aangegeven met een zwarte lijn, al maar nieuwe bergen in steeds vager blauw. Ik voelde een wereld onder en boven en rond mij en duizelde verloren en eenzaam in een suizende ruimte, het werd mij een moment te machtig... Ik liep verder en bereikte de groente. Gebukt midden tussen de planten stond een gedaante. Ik zag hem eerst niet. Toen stond hij recht en riep ‘sjalom’. - Sjalom, antwoordde ik verrast, het was Machmoeds zoon. - Werk jij hier? - Yes, riep hij vrolijk, - I work here. - You speak English? vroeg ik verbaasd. - Ja, zei hij en begon meteen van allerlei Hebreeuwse woorden de Engelse vertaling te vragen. Daarna zei hij in met Hebreeuws bespat Engels: - Ik heb het water opengezet, ik ga nu naar boven, daar werken, zorg jij verder voor het water? - Oké, zei ik en hij klom omhoog. Het werk was eenvoudig: de planten, een soort komkommer die | |
[pagina 91]
| |
tot groente werd verwerkt, stonden in geulen, ongeveer tien onder elkaar per veld, een dertig meter lang, die eenvoudig werden geïnundeerd; de enige moeilijkheid was dat de aarden dijkjes tussen de kanaaltjes soms doorbraken of dat het water door rotte blaren en stenen stagneerde. Reparerend en plukkend liep ik over het veld heen en weer en bracht er de ochtend door. Na de middag sloot ik het water af, legde pijpen naar het volgende, lagere veld en vervolgde de irrigatie daar. Om vier uur, smerig en ondanks het makkelijke werk moe sloot ik de kraan, pakte mijn shirt en ging terug naar de kiboets. Klimmend naar de top waarop de plaats ligt, haalde ik iemand op een paard in, de Arabische jongen. - Sjalom, zei ik. - Sjalom, antwoordde hij, - finished? - Yes, en toen, ineens schoot het me te binnen: - drink je wijn? - Lo', 'asour. Roken verboden, wijndrinken verboden, 'asoer. Natuurlijk, ik wist het, maar ik had me herinnerd dat er nog een halve fles in mijn kamer stond. Ik nam een besluit. - Bo', zei ik, - kom. - Waarheen? - Bo'. Zwijgend gingen we langs de kiboets naar de grote weg, hij op het paard, ik lopend. We hielden stil voor een klein Arabisch café. - Stap af en ga mee, we gaan koffie drinken. In het kleine zaaltje, - het gebouwtje was als een hol in een rots. het lag wat hoger dan de weg, - dronken we een Arabische koffie die bijna zo goed was als die de jongen thuis had geserveerd. Ik had graag iets nog beters aangeboden maar had niets, tenslotte was ik een kiboetslid, - niet eens een lid, een soort gast, - zonder geld. - Ga met mij mee eten in de kiboets, bood ik aan, maar hij schudde zijn hoofd. - Ik moet naar school. - Nu, om deze tijd? - Ja, school is van zeven tot tien 's morgens en van vijf tot zeven uur 's avonds. Maar jom chamisji (Donderdag) is er geen school 's avonds, dan kan ik komen. Goed? - Oké, zei ik. We stonden op, ik rekende af. Voor hij op zijn paard klom zei hij: - 'Atah chevér tov. Het kon betekenen dat hij me een goed mens, maar ook dat hij me een goede vriend vond en ik wist dat hij het laatste bedoelde. | |
[pagina 92]
| |
- En jij dan? vroeg ik. - Ik heb nooit zo goede koffie gedronken als in jouw huis. Hij maakte een gebaar als om zijn eigen daad te nihiliseren. - Veel dank, zei hij, - sjalom en tot ziens. - Sjalom, antwoordde ik. Hij klom op het paard, trok aan de teugel en schopte het met zijn hakken, vloekte een paar keer tot het liep en reed weg. Ik slenterde naar boven. Sindsdien werkte ik nog vrij vaak met hem, kwam een paar maal bij hem thuis waar ik steeds zeer gastvrij werd onthaald en nam hem Donderdag na het werk altijd mee naar de kiboets om te eten. Daarna zaten we dan in mijn kamer of bij een der chavérim thuis waar we naar de radio luisterden, boeken en tijdschriften probeerden te lezen (ik in het Hebreeuws, hij in het Engels, we leerden veel van elkaar) of lange gesprekken voerden. Hij hield ervan over Europa te horen dat hem ongetwijfeld wonderlijker voorkwam dan mij Palestina met zijn gemengde bevolking van Joden, Arabieren en Engelsen. We waren goede vrienden geworden die dat niet met veel woorden en gebaren uitten of benadrukten, doch niet meer deden dan samen werken, elkaars gezelschap opzoeken en weten dat we vrienden waren. Dit is werkelijk soms beter dan een vrouw liefhebben, haar honderd lieve namen geven en duizend maal omhelzen. En wie zal zeggen of een man in het eind misschien niet meer vrienden dan vriendinnen overhoudt? Toen kwam de dag dat ik om allerlei redenen besloot naar Holland terug te gaan. Ik maakte plannen, reisde naar Chéifah en Tèl-Aviv om een boot te vinden, liet voor me knoeien met paspoort en andere papieren en leende links en rechts geld. Eindelijk waren de voorbereidingen getroffen, er waren weken mee gemoeid geweest. Ik vertelde mijn vriend dat ik over een paar dagen wegging. - Waarheen? Terug naar Holland? vroeg hij. - Ja. - En kom je weer terug naar Palestina of blijf je? - Ik denk wel dat ik terugkom, ik weet het niet. Ja, ik denk toch wel dat ik terugkom. Wat had ik tenslotte voor redenen om me op mijn gemak te voelen in Holland? Het was dat ik terug móest op dat moment. - Ik kom de avond voor je weggaat, zei de jongen. - Ik ga dan niet naar school, ik blijf eten in de kiboets. Hij ging die laatste middag met me mee en ik zag dat hij een klein pakje bij zich had. Toen we mijn kamer binnengegaan waren bleef hij staan, reikte het mij over en zei: | |
[pagina 93]
| |
- Hier, voor jou. Je moet Palestina niet vergeten in Holland. Ik maakte het open. Het was een hoofddoek zoals de meeste Arabieren die dragen tegen de zon en misschien om meer redenen. Ze zijn groot, anderhalve vierkante meter of meer, en afgezet met rondom een dubbele zwarte streep en korte franje aan twee zijden. Ze zijn niet mooi maar karakteristiek en practisch, in Holland zou hij aan de muur mijn kamer sieren, in Palestina me tegen de zon beschermen en overal aan een goede vriendschap herinneren. Ik ben misschien een dwaas op zulke momenten, maar een minuut of zo kon ik niet praten omdat dikke tranen in mijn ogen stonden; ik staarde op de doek, roerloos in het midden van de kamer, tegelijk dacht ik na. Ik kon de jongen niets geven, ik had niets. Ik vloekte mijn armoede. - Noe? vroeg hij. - Jafèh me'od, heel mooi, zei ik zacht. - Ik zal zeker aldoor aan Palestina denken. Heel veel dank. Ik zou jou wat willen geven maar ik heb niets. - Dat hoeft toch niet, zei hij afwerend. - Natuurlijk, zei ik. Plotseling: - Ik heb iets. Ik haalde mijn portefeuille te voorschijn, nam een Hollands tienguldenbiljet en schreef er mijn naam en adres in Holland op. - Hier, zei ik, - neem dit. Het is Hollands geld, zowat een pond, meer heb ik niet. Als je ooit naar Engeland gaat, moet je via Holland reizen en dit meenemen. Het is genoeg om in Holland naar mijn woonplaats te komen met trein en bus. Dan ga je naar het adres dat op het biljet staat en zul je mijn gast zijn zolang je wilt. Hij nam het geld aan en borg het zorgvuldig op in een oude, halfkapotte portefeuille. De avond was bedrukt want mijn gemoed zeer melancholisch om het naderend afscheid. Tegen donker stonden we op en begeleidde ik hem tot de grote weg, we zeiden niet veel. Ik dacht aan Holland en Palestina en hoopte hem terug te zien, in Holland. Dwaze wens, hoe ter wereld kan een arme Arabische jongen naar Europa komen? Hoe kan hij de machtige omstandigheden bevechten? Maar toch... - Ben je blij dat je teruggaat? vroeg hij plotseling. - Nee, zei ik, - het is hier beter. - Waarom ga je dan? - Ik moet, familie, geld, van allerlei redenen. - Een vrouw? - Nee, ik heb geen vrouw. - Je moet trouwen. | |
[pagina 94]
| |
- Natuurlijk, maar dan moet ik eerst ergens wonen en geld hebben. - Kom terug en woon hier, in de kiboets of in de stad. - Dat zou misschien wel het beste zijn, zei ik dromerig en melancholisch. Enfin, we namen een afscheid dat niet opviel door vele of welgekozen woorden maar kort en conventioneel was: we bedankten elkaar voor wat de een voor de ander had gedaan en betekend, wensten elkaar het beste en een gemeend tot ziens. Tenslotte wisten we zo goed wat we aan elkaar hadden. Nog bedrukter wandelde ik even later terug. Het was nu donker, - het licht sterft in de Oriënt in enkele minuten - en dat verzwaarde nog mijn stemming. Ik haatte de dag dat ik van de kiboets weg zou gaan met twee koffertjes kleren in een volle, hotsende bus. Dat zou morgen zijn. En hoe kon ik vermoeden dat ik deze dag de jongen voor het laatst had gesproken?
(Slot volgt) |
|