De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
H. Uyttersprot
| |
[pagina 73]
| |
zijn die, gesproten uit dezelfde historische wending (Revolutie van 1789 en Napoleon), in de loop van de 19e eeuw en nog een flink stuk van de onze, zich gelijktijdig en parallel ontwikkelen, verstevigen en in deze merkwaardige samen-loop aan hun eeuw het januskopachtig uitzicht verlenen. Hoe bepaalt Heine nu zijn houding tegenover beide door hem dus onder alle andere alleen als belangrijk, toekomstdrachtig, een stellingname waardig beschouwde? Slechts ‘avec horreur et effroi’ kan hij, kunstenaar en onverwoestbaar individualist, denken aan de dag, waarop de communisten, ‘ces sombres iconoclastes’, vijanden van weelde, schoonheid en kunst, aan het bewind zullen komen en hun gelijkheidsroes verwezenlijken. Maar in hem verheffen zich twee stemmen te hunnen gunste; de positieve der logica, die zegt dat alle mensen gelijk recht hebben op brood, de niet nuancerende stem van de sociale rechtvaardigheid bijgevolg. Daarnaast de negatieve, de stem van de haat.... de haat tegen de repulsiepool, de tegenkracht, wier dragers de heftige vijanden der communisten zijn, de herauten van het nationaliteitenprinciep, zoals het zich in de Duitse landen begint af te tekenen. ‘Par haine contre les partisans du nationalisme, je pourrais presque me prendre d'amour pour les communistes.’ Men bemerke nu: de sterk doorgedreven vereenvoudiging, de herleiding tot de ruwe extremen van een situatie, die zowel aan 's dichters tijdgenoten als aan jongere generaties nog heel wat veelvormiger en ingewikkelder moest toeschijnen, zij brengt een interpretatie van deze situatie én van een nog verre toekomst, die bij de dichter verregaande forceringszucht der feiten zou verraden, indien niet wij, een eeuw later de vele intussen geformuleerde en soms in de praktijk doorgevoerde theorieën, experimenten en realiteiten, kortom een goed stuk ‘dichte’ geschiedenis overschouwend, beseffen moesten dat Heine onverbiddelijk klaar heeft gezien. En we roepen ons andere uitspraken, voorspellingen en toekomstvisioenen van deze dichter en van andere helderzienden uit die dagen voor de geest en stellen de vraag of dergelijke hel-zichtigheid tenslotte wel iets anders is dan de gave der vereenvoudiging. We herinneren ons Goethe's wijs woord (1825) over de aanbrekende époque, welke die van de ‘fähige Kopf’, de knappe technicus, zou wezen; of Grillparzers lapidaire waarschuwing voor de ingetreden evolutie ‘von Humanität durch Nationalität zur Bestialität’ (1849); of we denken terug aan Al. de Tocqueville, die in 1835 al de huidige constellatie als de fatale uitkomst van de wereldgeschiedenis in een betrekkelijk nabije toekomst voorzag, met name de beheersing | |
[pagina 74]
| |
van de aardbol door de twee supermogendheden, U.S.A. en (een natuurlijk nog tsaristisch gedacht) Rusland, waartussen ons oud werelddeel geprangd zou zitten. Meteen schiet ons door de geest hoe we in de oorlog, zeggen we in 1942, naast Freytags grimmig-troostende ‘Bilder’ uit de 30-jarige krijg, ook Lutezia ter hand namen en er het artikel van 12 Juli 1842 herlazen, waarin Heine, juist 100 jaar te voren, het door onze generatie beleefde werelddrama met merkwaardig rake typering van de voornaamste acteurs oproept; het werelddrama, waarvan het eerste bedrijf ‘in het teken van het nationalisme’ zou heten en inderdaad de twee wereldoorlogen met l'entre-deux-guerres omvat, het tweede, het reeds vroeger dreigende maar thans (1956) acuut gewordene, als volgt wordt geschetst: ‘Der zweite Akt (des großen Spektakelstücks) ist die europäische, die Weltrevolution, der große Zweikampf der Besitzlosen mit der Aristokratie des Besitzes, und da wird weder von Nationalität noch von Religion die Rede sein: nur Ein Vaterland wird es geben, nämlich die Erde, und nur Einen Glauben, nämlich das Glück auf Erden.... Es wird vielleicht alsdann nur Einen Hirten und Eine Herde geben, ein freier Hirt mit einem eisernen Hirtenstabe und eine gleichgeschorene, gleichblökende Menschenherde! Wilde, düstre Zetten dröhnen heran....’ Merkwaardige konsekwentie bij de ontwerper van dit apocalyptisch visioen die in 1828, nog aan het debuut van zijn politieke loopbaan, als motto voor een te stichten tijdschrift voorstelde: ‘Es gibt in Europa keine Nationen mehr, sondern nur Parteien.’ Of was dat maar de losse inval van een behaagziek flaneur langs de Jungfernstieg? En toch! Deze gave der vereenvoudiging, die bij Heine het andere, slechts schijnbaar daarmee onverenigbare vermogen tot herkennen van verrassende samenhangen, dus tot koen combineren van dikwijls zeer heterogene elementen en verschijnselen, niet uitsluit (zie zijn Nazarener-Hellene-theorie in haar wijde vertakkingen) - deze gave van het synthetisch zien en interpreteren en deze kennelijke lust aan de vereenvoudiging, moet zij niet verwonderen bij een schrijver, die om velerlei redenen sinds meer dan een eeuw als uiterst complex bekend staat; als een natuur, zo wispelturig en wars van strenge lijn en eenheid, dat zij meer dan wie ook ‘Der Parteien Gunst und Haß’, van verkettering tot verafgoding, heeft gewekt; en nog steeds als een crux geldt, die geen rustig, bezadigd totaaloordeel toelaat? Want deze complexiteit en de daaraan beantwoordende veelduidbaarheid is een feit, een realiteit, die niet kan geloochend worden; en ze is van meer dan één oorzaak het resultaat. | |
[pagina 75]
| |
Zeker, zij laat zich al gedeeltelijk verklaren uit extra-persoonlijke factoren: bijv. reeds uit de tijd, de Franse tijd, de restauratie, de drie omwentelingen.... een spanne vol eigen problemen, gistingen, botsingen, theorieën en experimenten, een veelvuldigheid van verschijnselen, die een minder open geest en een minder heftig gemoed dan Heine reeds tot stellingneming nopen en daarmee al ‘une diversité ondoyante’ waarborgen zou; de plaatsen (Rijnland, Hamburg, Parijs), de afkomst: een Jood, dan en daar, weliswaar een geëmancipeerde en een erg lauw convertiet; een Duitser, die de tweede helft van zijn leven te Parijs doorbrengt, er ‘le plus français des Allemands’ wordt, aldra de vriend van de liberalen en de vooruitstrevende radikalen (van Wirth of Börne tot Marx....); het troetelkind van de Franse élite - en niet alleen van de intellectuele; een Jood, die het Duits hanteert als maar weinig raszuiveren vòor en na hem; een dichter, die indien niet de schepper dan toch de meester werd van het zwavelzurig Zeitgedicht, van de Tendenzpoesie in alleszins superieure vorm (en soms vulgaire toon) en die tegelijk toch, dàn reeds en zij het nog half onbewust, van het absolute gedicht droomt. Al met al een ‘indefinibles Individuum’, door het lot gesteld tegenover een uiterst dichte en zich bestendig wijzigende problematiek. Zijn idealer voorwaarden tot complexiteit en diversiteit denkbaar? Maar minstens zoveel laten deze zich verklaren uit dit individu zelf: uit zijn naturel, zijn aanleg, uit het ‘materiaal Heine’, dit moeilijk te bepalen samenstel van bloed en geest en zenuwen; een materiaal, dat gelijk de plastische stof van de speelplaat zo licht beroerbaar was, zo geschikt om seismografisch te trillen en trillingen op te vangen, dat al het van buiten er op instormende er zich met de directheid van het fris ervarene en ondergane in grifte. Vast of vluchtig. Al naar gelang. Vluchtig wel het meest; wat niet verbaast bij iemand, die schrijft dat zijn ‘Raisonnements nur Aussprüche der augenblicklichen Stimmung sind und diese ändert sich jeden Augenblick.’ Houden we daarbij rekening met de tijdsomstandigheden en zijn levensvoorwaarden, dan begrijpen we ook dat en waarom de reacties van deze impressionabele en zeer impulsieve man veelal opflakkeringen of uitbarstingen van wrevel, verontwaardiging en haat moesten zijn; overwegend negatieve bijgevolg en als dusdanig ook van aard om zijn roep van ‘Geist der stets verneint’ te vestigen. Waarbij men vroeger al te licht (en te graag) vergat dat ook hier als altijd en overal, het negativum een al of niet uitgedrukt positivum omsluit, de ‘Gegensatz’ dus, waarover Heine overigens zelf zegt dat ‘Alle Dinge uns nur durch ihren | |
[pagina 76]
| |
Gegensatz erkennbar sind, es gäbe für uns gar keine Poesie, wenn wir nicht überall auch das Gemeine und Triviale sehen könnten’; en waarbij men verder over het hoofd zag dat het geloof aan een stel eenvoudige maar fundamentele waarden en verworvenheden dit positivum uitmaakte en hem daarmee de grondslag voor zijn levenshouding en bedrijvigheid verleende. Het is daarmee ongeveer gesteld gelijk met zijn inderdaad overstelpende ironie in haar verhouding tot de ernst: heel dikwijls ontspringt zij direct uit voorafgaande, zelfs met pathos voorgedragen beschouwingen en uiteenzettingen; daaruit flitst zij letterlijk op, verwekt of ingeleid door één enkel guitig, de dichter zelf verrassend klank- of woordspel, door een acoustisch variabele, die de semantische, de betekenis dragende oproept en naar een nieuwe, ditmaal ironiserende gedachtenketting overleidt. Ongeveer gelijk bij Nietzsche of Van Ostaijen. Het ligt voor de hand: deze negatieve of zo schijnende zijde van Heine's wezen en activiteit treedt nergens zo scherp en zo vaak in het licht als op het terrein, dat hij een leven lang met voorliefde heeft betreden, de politiek. Hier, in politicis, en in deze periode lagen de stenen des aanstoots gezaaid, moest dus, meer dan waar ook, blijken hoe vlug en licht hij zich ergeren kon. Men lette er op hoe in de Préface de zeer voorwaardelijk gehouden belijdenis tot het communisme feitelijk wortelt in de afkeer: ‘par haine contre.... je pourrais presque me prendre d'amour pour....’. En hoe aan dit positivum, de billijking dus van het communistisch extremisme, uitingen van zo sterke weerzin voorafgaan dat de sympathiebetuiging er grotendeels door geneutraliseerd wordt. Hoe vlug en licht Heine zich ergert, verneemt men op elke bladzijde, in elke brief, in elk gesprek. Hij ergert zich wanneer hij te Göttingen de brallende studenten, die in ieder ‘Welsche’ of Jood een volksvijand zien, zelf allerminst aandacht ziet schenken aan nationaal verleden, historie en letteren; hij ergert zich ook wanneer hij te Hamburg ervaart hoe schraapzuchtig en lasterlustig de Joden zich jegens elkaar en hem gedragen. Hij ergert zich over de echte of voorgewende onverschilligheid van Goethe voor de dringende vragen des tijds; meer nog wanneer een W. Menzel de oude dichter op zgn. ethisch-patriottische gronden hoont en verguist. Hij ergert zich over de Duitse censuur, die het vrije woord en de verspreiding der vrije gedachte fnuikt; niet minder heftig wanneer hij naderhand in Frankrijk vaststellen moet hoeveel laagheid, omkoopbaarheid, misbruiken met het etiket ‘persvrijheid’ gecamou- | |
[pagina 77]
| |
fleerd worden. Hij ergert zich over bepaalde eigenschappen van zijn ras, over het in Joodse kringen nog heersende fanatisme. Maar hoe geeft hij zijn woede lucht wanneer in 1840 de Franse gezant te Damascus de folteraars der Syrische Joden hypocritisch dekt, gruwelmaren met succes in de verlichte pers van het rationalistisch Frankrijk kan laten verspreiden en op de koop toe nog in bescherming wordt genomen door niemand minder dan Thiers, op dat ogenblik de exponent van de nationalistisch overprikkelde stemming in het Franse volk. Hij ergert zich wanneer aan gene zijde van de Rijn ex-Burschenschafters en Teutomanen, deze ‘Altweiber Deutschlands’, tegen het buurvolk stoken en de annexatie van de Elzas eisen; nauwelijks minder wanneer hij literatoren als V. Hugo, spreekbuizen van een niet te onderschatten nationale verbittering, Frankrijks rechten op de linker Rijnoever hoort proclameren. Een leven lang is Pruisen, dit ‘Gemengsel von Weißbier, Lüge und Sand.... dieser Tartüff unter den Staaten’ hem een reden tot ergernis; maar hij aarzelt niet voor Pruisen partij te kiezen, waarnneer de Duitse ultramontanen uk afkeer van de protestantse staat, autonomistische of pro-franse tendenties in de Rijnlanden steunen en aanwakkeren. Hij ergert zich bij de steeds pijnlijker vaststelling, dat in het Beloofde Land, het land der bevrijdende omwentelingen, Frankrijk, een nieuwe kaste, industrieridders, financiers, politici, kortom de nieuw gerezen burgerij uit twee door het volk gevoerde revoluties alle profijt haalt en zich hartelozer, egoïstischer, cynieker betoont dan de voormalige leidende standen. Zijn ergernis slaat dan neer in een kritiek op het liberaal-parlementair Juste-Milieu-systeem, zo kras dat de hier volgende zinsneden uit de te weinig bekende Briefe über die französische Bühne (1837) reeds geheel het klimaat aankondigen van de 10 jaar later verschijnende Deutsche Brüsseler Zeitung (Bornstedt, Marx, Engels) en van het eveneens in 1847 ontworpen Kommunistisch Manifest: ‘Denn dieses System, diese Verhöhnung wahrer Vertretung der Nationalinteressen, dieses Gemische von kleinen Wahlumtrieben, Mißtrauen, Keifsucht, öffentlicher Insolenz, geheimer Feilheit und offizieller Lüge, demoralisiert die Könige eben so sehr wie die Völker.... Eine solche Verkleinlichung aller Größe und radikale Vernichtung des Heroismus verdankt man aber ganz besonders jener Bourgeoisie, jenem Bürgerstand, der durch den Sturz der alten Geburtsaristokratie hier zur Herrschaft gelangte. Aber das neue Regiment, das an die Stelle des alten getreten ist, ist noch viel fataler; und noch weit unleidlicher anwidern muß uns diese ungefirnisste Roheit, | |
[pagina 78]
| |
dieses Leben ohne Wohlduft, diese betrübsame Geldritterschaft, diese Nationalgarde.... Die Männer des Gedankens, die im 18. Jahrhundert die Revolution so unermüdlich vorbereitet, sie würden erröten, wenn sie sähen, für welche Leute sie gearbeitet haben, wenn sie sähen, wie der Eigennutz seine kläglichen Hütten baut an die Stelle der niedergebrochenen Paläste....’. Hij ergert zich bij het contact met de zuiverste en tot daadwerkelijke opoffering gerede extremisten, Franse en uitheemse, over hun voorstelling van de ideale toekomststaat, hun strakke gelijkheidswaan, hun ‘Gleichheitsraserei, Gleichheitsschwindel’, die bovendien de koddigste vormen aannemen kan; over hun dweperskortzichtigheid, ongewettigd optimisme, intrigues, hoogmoed en heerszucht. Men herleze wat boven uit het Lutezia-artikel van Juli 1842 werd meegedeeld over het toekomstvisioen van de gelijkgeschoren en gelijk blatende kudde onder de herder met de stalen staf; en verbaze zich niet dat Heine, op wie in Pruisen de kerker wachtte, die door de spionnen van Metternich geschaduwd maar ook door Börne gelasterd en heimelijk bewaakt werd, zijn verregaande wrevel en vrees voor de in de toekomst bedreigde individuele vrijheid aldus lucht gaf: ‘Aus Furcht bin ich ein Konservativer geworden.... Ich habe in die Tiefe der Dinge geschaut und es ergreift mich ein sonderbarer Schwindel - ich fürchte, ich falle rückwärts’ (1841). Heine ergert zich.... omdat het leven, de mensen, de toestanden daar altijd weer aanleiding toe geven, het recht steeds weer vertrapt wordt, egoïsme, lafheid, bekrompenheid steeds weer zegevieren. En omdat hem dan telkens overvalt ‘jenes übermächtige Gefühl, das uns jene Klarheit des Schauens und des Denkens raubt, die ich nicht gerne aufgebe’; dit gevoel, dat hem niet, gelijk hij beweert, het denken benevelt, het integendeel nog scherpt maar hem de voorzichtigheid, die geen én de wijsheid, die wél een deugd is, doet vergeten en hem naar nauwelijks te wettigen uitersten drijft. Zo kan het dan geschieden dat hij meer dan eens uit rationeel gewettigde maar gevoelsmatig al te fel verdiepte afkeer van zijn aanvalsobject, zich tot deszelfs polair contrair bekent, ook al is dit op zichzelf hem onverschillig. Men zal overigens in de reeks juxtaposities, die nog onbeperkt verlengd kan worden, bemerkt hebben hoe, juist waar hij zo licht en in zoveel richtingen ten aanval trekt, hij telkens impliciet meer of minder partij kiest voor het opposé. Zodat hij, als men hem in zijn totaliteit overschouwt, zich daardoor in de positie stelt van iemand, die erkent dat aan de andere zijde altijd iets goeds, een positieve waarde ligt. Het | |
[pagina 79]
| |
‘manches spricht dafür.... manches dagegen’, Fr. Kafka's wijs woord, dat bovendien treffend de onzekere, zwevende, twijfelzieke gesteltenis van de treurige Pragenaar en het weifel-klimaat van diens werk vastlegt, het vindt, indien ergens, in Heine's geschriften een honderdvoudige proleptische bekrachtiging. Het merkwaardigste - en gevaarlijkste! - ligt echter daarin dat bij Heine de bekwaamheid om licht en schaduw, pro en contra in verschijnsel en verschijning te herkennen, overwegend agressief-ontkennende vormen aanneemt. En dàarop heeft men zich een eeuw lang blind gestaard. Toen als nu werd graag en vaak opzettelijk over het hoofd gezien dat hij het stel positieve waarden en verworvenheden, waarvan boven sprake, trouw is gebleven tot het einde. Product van de nieuwe tijd, kind van de Franse revolutie, heeft hij in en door een kwart eeuw ballingschap, een levenslange vervolging, vaak van diametraal tegengestelde hoeken uit, in en door een oeuvre, dat tien dikke delen omvat, ontelbare malen de ernst van zijn overtuiging (‘ich bekenne mich zum nordamerikanischen Katechismus’) bewezen. Misschien vergat men dit zo licht omdat wat Heine onvoorwaardelijk onderschreef en verdedigde zo vanzelfsprekend lijkt: niets meer en niets minder dan de eenvoudige verworvenheden van de grote revolutie, de rechten van de mens, de persoonlijke vrijheid vooral, met in haar gevolg de illusoire gelijkheid en de nog illusoirder broederlijkheid. Een bezit, dat óns vanzelfsprekend lijkt, dat hij echter konsekwent en hardnekkig heeft moeten verdedigen tegen de duistere machten der toenmalige reactie en zelfs tegen een al te voortvarende of bekrompen oppositie die, gelijk hij klaar inzag, het verworvene wel eens in een schadepost zou kunnen omzetten. In die zin mocht hij in de Mémoiren terecht schrijven dat zijn leven gewijd werd aan twee passies, de liefde voor schone vrouwen en de liefde voor de Franse Revolutie. Een derde zouden we er aan willen toevoegen, een, die weinig opvalt, doordat ze maar zelden vervuld werd en haar eisen te hoog stelde: de liefde van de ‘dichter’ Heine voor het volmaakte, het absolute gedicht. In zeer moderne zin. De bewering kan gewaagd schijnen, daar ze slechts met weinige lyrische stukjes en enkele schaarse kunsttheoretische beschouwingen kan gewettigd worden. Waar de mening over bedoelde kleine lyriek kan verschillen, spreken de theoretische uitlatingen evenwel een o.i. zo duidelijke taal, dat aan hun draagwijdte moeilijk kan getornd worden. Heine zou echter Heine niet wezen, indien de duidelijkste, de kordaatste onder deze beschouwingen niet stamden uit een scheppings- | |
[pagina 80]
| |
periode, die beter dan enig andere geschikt lijkt om hem te tonen in zijn neiging tot schommelen tussen extremen: tussen de meest bewust beoefende tendenz-poëzie en de droom van het lyricon, dat, los van alle extra-esthetische motieven, zuiver op zichzelf, in zichzelf, om zichzelf bestaat. We bedoelen de vruchtbare spanne 1837-1844, waarin de Briefe über die franz. Bühne, het Börneboek, Atta Troll en het Wintermärchen, benevens lyriek in de oude trant ontstaan en aldus, in hun verscheidenheid en respectievelijke toespitsing, de latent aanwezige gereedheid tot de slingerslag naar een ander uiterste bewijzen. In de voorrede tot de 2e uitgave van het Buch der Lieder (lente 1837) schrijft Heine: ‘Für die Schwäche dieser Gedichte mögen meine politischen, philosophischen und theologischen Schriften einigen Ersatz bieten’. Dat betekent, dunkt mij, weinig minder dan een verloochening van zijn dichterschap, een bijna onvoorwaardelijke kapitulatie voor de tijdgeest, die naar afzwering van alle ‘poésie non-engagée’ drong, die in Duitsland vooral om de daad, de beweging, de dienstbaarmaking ook van de lyriek aan extra-esthetische motieven, élans en waarden riep. Maar reeds een maand later, in Mei 1837, in de 6e Brief über die franz. Bühne, verdedigt hij met niet minder klem de autonomie der kunst, die niet verlaagd mag worden tot dienstmaagd van moraal, godsdienst of politiek: ‘Sie ist sich selber Zweck, wie die Welt selbst.’ Men kan daarin natuurlijk een directe echo zien van de kort te voren door V. Cousin geformuleerde leuze ‘l'art pour l'art’, die door deze eclecticus weliswaar betrokken werd op het schilderij, welks waarde niet zou liggen in het uitgebeelde, in object of motief, maar in het louter schilderkunstige, de valeurs in hun onderlinge relatie. Dat het bij Heine evenwel om veel meer dan een evt. bloot napraten gaat, zelfs om de doorbraak van een lang bedwongen onderstroom (opvallenderwijs weer door een negatieve prikkel veroorzaakt), dat blijkt uit de heftige reactie, de uitbarsting, die K. Gutzkow met zijn aanmaning, de zgn. amorele gedichten uit de cyclus ‘Verschiedene’ om louter ethisch-moralistische redenen niet te publiceren, in Augustus 1838 bij hem uitlokt: ‘Nicht die Moralbedürfnisse irgendeines verheuratheten Bürgers in einem Winkel Deutschlands - schrijft Heine -, sondern die Autonomie der Kunst kommt hier in Frage. Mein Wahlspruch bleibt: Kunst ist der Zweck der Kunst, wie Liebe der Zweck der Liebe und gar das Leben selbst der Zweck des Lebens ist’. Hier breekt iets door, dat zeker meer dan een bevlieging is geweest, dat wellicht de verste, moeilijkst te vervullen aspiratie droeg van deze schrijver, die én lyricus én ‘Schriftsteller’ (journalist, polemicus, kul- | |
[pagina 81]
| |
tuurbemiddelaar, literairhistoricus....) was: de verzuchting van de vormvirtuoos, die, ondans zijn toegevingen aan noden en eisen van de tijd, aan zijn strijdlustig temperament, zijn rechtvaardigheidszin, aan zoveel beweegredenen en élans van alles behalve esthetische aard, toch steeds de droom is blijven koesteren van een gedicht, dat, autonoom, los van alles, alleen quasi uit en in zichzelf als volledig kunstwerk zou bestaan. En weer is een voorrede, ditmaal tot de 3e uitgave van het Buch der Lieder (1839) bizonder revelatief. Heine betreurt er dat hij zich al jaren niet meer ‘vorzugsweise mit Maß und Gleichklang der Wörter beschäftigen’ kan, dat de vlam, ‘die einst in brillanten Feuerwerkspielen die Welt ergötzte, plötzlich zu weit ernstern Bränden verwendet werden mußte....’. Nicht mehr vorzugsweise.... daarin verraadt hij dat het zijn wens is geweest, lyriek te scheppen, als essentie, zonder enige nevenbedoeling. Zeer vroege en vrij late uitspraken, die in werk en brief tussen honderd andersluidende, oproepen tot daad en strijd, beweging en tendentie als verloren liggen, zij laten toe in deze knapste, vinnigste en succesrijkste tendenz-dichter ook de extreme antipode te zien. Welbegrepen niet als ervaringslyricus in goetheaanse zin of als belijdenisdichter van het romantisch type, voor wie poëzie uitstorting van private vreugde en leed betekent (al is hij beide in hoge mate geweest: Junge Leiden, Heimkehr, Nachtgedanken, Enfant Perdu, Lazarus....) - maar als lyricus, die het hoogst bereikbare, het alleen bij uitzondering bereikbare erkent in het gedicht-zonder-geschiedenis, zonder-object. Er zijn bij Heine zulke verrassende en in het licht van de ontwikkeling naar de objectloze kunst toe, zulke modern aandoende formuleringen, weliswaar nergens als essay of poëtisch credo een gesloten geheel vormend, dat men vandaar uitgaande, hem bijna als direct voorloper van de theoretici der ‘gegenstandslose Kunst’ zou gaan beschouwen. In Gedanken und Einfälle: ‘In der Kunst ist die Form alles, der Stoff nichts’; in Lutezia (20.3.43): ‘Dieses Selbstbewußtsein der Freiheit in der Kunst offenbart sich ganz besonders durch die Behandlung, durch die Form, in keinem Falle durch den Stoff....’, waarop dan een scherpe en scherpzinnige bepaling en taxering van de vrijheidsdichter als dusdanig volgt. Ja, twintig jaar vòor Poe zijn fundamentele inzichten in het wezen van het gedicht te boek stelde, heel aan het begin van zijn kunstenaarsloopbaan, op een tijdstip, dat hij zijn ‘zarte Reime aus Veilchenduft und Nachtigallenlaut’ weeft - weliswaar toch weer krachtens die curieuze wet der simultaneiteit, die zijn bedrijvigheid schijnt te beheersen, ook de pas gevonden geestverwant Immermann | |
[pagina 82]
| |
tot de strijd oproept onder het motto: ‘Die Poesie ist am Ende doch nur eine schöne Nebensache’! - in 1823 reeds klaagt Heine er over dat men zijn gedichten steeds in verband met zijn private levensgeschiedenis wil brengen, ze daaruit wil verklaren. Gekrenkt over dergelijke ‘ontwijding’ schrijft hij: ‘Man entjungfert gleichsam das Gedicht, man zerreißt den geheimnisvollen Schleier desselben, wenn jener Einfluß der Geschichte des Dichters den man nachweist, wirklich vorhanden ist; man verunstaltet das Gedicht, wenn man ihn fälschlich hineingegrübelt hat. Und wie wenig ist oft das äußere Gerüste unserer Geschichte mit unserer wirklichen, inneren Geschichte zusammenpassend! Bei mir wenigstens paßte es nie.’ Hoe ver staan we hier van Goethe's eigen kommentaar bij de Harzreise im Winter, waarin hij ‘die eigentlichen Anlässe.... die allerbesondersten Umstände’ ter verduidelijking van zijn raadselachtig gedicht meent te moéten meedelen; hoe ver zelfs van de bij alle epistolaire uitweidingszucht in dit kernpunt toch wijs-gesloten Rilke, die na het lezen van Trakls Sebastian im Traum, zich nochtans gedwongen ziet, bijna beschroomd te vragen: ‘Wer mag er (T.) gewesen sein?’ Bij Heine, in bovenstaande passus, herkennen we echter de roep naar het gedicht, dat geen ‘besondere Umstände’, geen ‘Anlässe’, geen geschiedenis heeft en dat de vraag naar het ‘wer....?’ doet verstommen. Houdt men daarnaast in het oog hoe weinig hij zich dikwijls om de zgn. werkelijkheidskern, de ‘stof’ bekreunt, zich daarentegen inspant om ook aan de eenvoudigste stukken ‘die letzte Feile’ te geven, hun zelfs ‘eine Nachfeile zu erteilen’, ze dus niet uit de hand te geven alvorens ze klank na klank tot in de verste naklank, gecontroleerd waren, dan wordt het bijna een zekerheid dat het zijn vermetele droom is geweest: in de lange stroom der ‘Variationen desselben kleinen Themas’ ten minste enkele malen het absolute gedicht te stellen, hetwelk, los van de levensgeschiedenis des dichters, onafhankelijk van zijn belevenissen op zich zelf is: een kleine, gesloten, volmaakte eenheid. Als verste doel zal hem hebben voorgezweefd wat Poe, zijn tijdgenoot, in zijn opstel ‘Das dichterische Prinzip’ noemen zou: ‘Das Gedicht per se, das ein Gedicht sein will und nichts sonst, das Gedicht, das nur um des Gedichts willen geschrieben wurde’.Ga naar voetnoot1) Hij mag daarin enkele malen geslaagd zijn en wel met stukjes, die | |
[pagina 83]
| |
men van ouds alleen als glanspunten in de beperktheid van het verdroomd romantisch gedicht te beschouwen wenste, die ook ongemeen populair werden, en, vooral dan als modellen van de gladde, zangerige Duitse lyriek uit de tijd van romantiek en postromantiek: Aus alten Märchen winkt es....; Die Lotusblume schmachtet....; Am fernen Horizonte....; Der Tod, das ist die kühle Nacht....; Die schlanke Wasserlilie....; kleine lyriek allemaal, waaruit het belevenist-element volledig of op een lichte toets na, werd geweerd. Of Heine misschien aan die slechts zelden verwezenlijkte wensdroom heeft gedacht, toen hij in de late terugblik op zijn leven, in de Geständnisse van 1854, half-ironisch, half gelaten schreef: ‘Es ist nichts aus mir geworden, nichts als ein Dichter’? Het is mogelijk. Maar wij zouden die bewering niet durven onderschrijven en ook niet wensen dat zij werkelijkheid was. |
|