| |
| |
| |
Anthonie Donker
Een half jaar op Bonaire -
Bonaire, zoet Bonaire, wie misprijze
uw ongetooide afgelegenheid,
gij zijt mij van de drie zonnige namen
die ik als vruchten naproef in de mond,
Aruba, Curaçao - Bonaire het liefste.
Liever dan 't onvergetelijk gewemel
van kleuren op de brug voor Willemstad?
die zwierig opengaand, gracieus zich sluitend
als met een amoureuze reuzenzwaai
daaglijks onafgebroken de vrijage
herhaalt van Pyramus en Thisbe, -
Geen brug der zuchten, een van zon en gratie,
waarop mijn voetstap een geluk hervond
dat het alleen van Rotterdamse keien
nog heugt uit een ver afgelegen jeugd.
Liever nog dan de Curaçaose wals?
door een kort aangebonden drift versneld,
samengedrongen tot een warm rumoer
waar donkre onderstromen kolken door
de golving van een lichter melodie
die van de Chobolobo door de nacht
ver over 't water naar de sterren zoekt
en met de stilte in een wisselspel
van wijken, naadren, kantelend en slepend
in onvermoeibaar schommelende cadans
gedempt, bedwelmend wegdeint uit de tijd.
En liever dan het driftig witte huis
Stroomzigt? dat zelf een zichtbaar pantha rei
zijn welkom steigert in de schelle kreet,
het ruiterbeeld van Marino Marini
op 't heetgeblakerd, heetgebakerd erf,
waar muren gonzen van vers en muziek
| |
| |
en felle Christiaan, heldre Lucila
van een van ongeduld trillend palet
hun kleuren werpen naar de overkant
van een droomeiland ver uit elke kust.
En liever dan het ongenaakbre,
haast onbereikbare, vervallen landhuis?
verloren in de diepte van de knoekoe,
achter een haag van manshoge cacteëen,
donkere lanen, onbegaanbre paden,
het bolwerk eens van vreemde vestiging.
De stoep houdt nog de trots op van weleer,
maar water sijpelt door het murwe dak
- na elke regenval de gaten groter -
en onkruid woekert woedend op de grond.
Doch op zijn hoge terp ziet nog het landhuis
in mengeling van rust en heimwee en
vergane glorie achterom naar zee
waar onveranderd aan de baai de rimpling
der golven wisselt wit en groen en blauw.
Liever nog dan Aruba waar de zee
langzaam de rots uitholt bij Boca Prins,
met schuimtong lekkend onderlangs het steen?
De golfslag galmt aanhoudend in de grot.
En steeds fonteint een witte zuil omhoog
die ver uitwaaiert in een sprenkelboog.
Aruba - goudgrond zegt de naam, doch sinds
ook hier de olie tot een goudkoorts werd
is er de goudwinning verouderd als
de Indiaanse grondslag der bewoners.
Maar on veranderlijk, onoverwinlijk
de onherbergzaamheid van Yamanota,
de bijna ondoordringbare koenoekoe,
Santa Cruz dicht nabij de Hooiberg en
de vreugde opeens en altijd weer - Thalassa!
de liefelijkheid van het palmenstrand,
Aruba's kustlijn schoner dan bij Napels.
O ebonieten ras der zwarte mensen -
| |
| |
een ras vertrapt als dat der Joden, toch
zijn er geen mensen vrolijker op aard.
De levenslust golft lenig door hun leden,
spranklend als zonnestralen door het water,
de losse loop glijdt deinend door de heup
zoals zich slangen rekken op het mos
en raakt opeens versneld tot hertesprongen.
Het lijf dat wij als een vreemd huis bewonen
is om hen heen gelijk de schelp der ziel.
Hun ogen zien nog als uit een diep groen
door schemering van blaadren, takken, stammen,
en over straat gaan zij als door een woud.
De voeten veren en de handen dansen.
Hun stem woont als een vogel in hun keel.
Hun tanden staan als witte huizen aan
de glooiingen der lippen in de zon.
Creolen zingen in Papiament
't liedje der glibbergroene leguaan
die wegschiet langs de witgestoofde weg.
‘Moeder, ik zie een monster dat mij dreigt’.
- Wees maar niet bang, kind, voor de leguaan.
‘Het is een monster, moeder, dat mij dreigt’.
- Kind, wees niet bang, straks wordt het wel een jongen.
De jongen neuriet in Papiament,
de benen schommelend langs de ezelflanken,
het meisje gluurt naar 't einde van de laan
waar 't uitzicht zich in schemering verliest.
De moeder luistert naar de grammofoon,
de vader legt zich naast de rhumfles neer.
De jongen schommelt fluitend door de nacht,
een schaduw slipt tussen schaduwen door
der hoge onverstoorbare cacteeën
die zonder dreiging in het maanlicht staan.
Bonaire, zoet Bonaire, mij het dierbaarst,
van de drie Gratiën de needrigste,
van de princessen slechts de Assepoes,
maar toch - de ongereptste vorstenziel
van inkeer en van mijmering en stilte.
| |
| |
Waar is eenzaamheid eenzamer dan hier,
en stilte dieper in zichzelf verdiept
in het warm gloeiend hart van de koenoekoe?
Een zee tot rust gekomen en verstild
bloesemt guirlanden spelend langs de kust,
droomloos en zonder drift, bijna een Lethe
maar liefelijk, glimlachend in zichzelf.
O dieper in dit eiland door te dringen,
binnengaan in zijn stilste inwendigheid.
En de verloren aandacht te hervinden,
d'ontstolen en begraven goudschat van
het onvermengd en onverdeeld doorleven.
Een half jaar aan de haast, de tijd te ontkomen,
de telefoon, doodvijand der gedachte,
die telkens als men tastend enkle schreden
een brongebied naadrend is afgedaald,
zich voorbereidt op inniger besef,
afgunstig ons met schel alarm terugroept,
het zich ontspinnend denkbegin verstoort,
het aanschemerend denkbeeld schril verscheurt.
O zoetste wens - een half jaar op Bonaire,
aan blauwe baai een houten bungalow
schamel maar in de onweerstaanbre zon.
Aan 't uiteind van het eiland, uit de tijd,
de staande zerken van de slavenhuisjes,
graftekens van een wrevelig verleden
die op de lijkwa der zoutpannen staren.
Maar aan de rand van dat loodgrauwe rijzen
een rij doodstille, smalle vlammen op,
rechtstandig, kaarsen in een doodskapel,
en naar men kijkt ontvlammen er steeds meer.
Flamingo's, kleine fakkels, in het rijk
der doden onuitdoofbre vreugdevuren.
Zielen die in het zielloze gebied
der afgestorvenen glans en gloed behielden?
En aan de oevers van die Acheron
één eenzaam wakend bij de overtocht.
Maar als zij zich verheffen, slaat een vlam
| |
| |
zwierend uit het grauw zoutmoeras omhoog
alsof die zwerm naar een nieuw leven vloog.
Eén heb ik doodstil van nabij aanschouwd,
- als Mozes die het brandend braambos nadert
met voor het wonder ingehouden adem -
als van een andere dan deze wereld,
een afgezant van edeler regionen,
een vogel uit de hemel neergedaald.
De veren van een bovenaardse kleur,
de rose weerschijn van doorschenen wolken
als d'afglans van een eeuwige regenboog.
En de gestalte van een tere lijn,
zachter dan een Japanse tekening,
in een pasteltint van Gods eigen hand
spelenderwijs geschetst, een hemeldroom,
stilstandig als geen tweede sterflijk wezen
kan stilstaan, rustend in een pure rust
of d'aarde een azuren hemel was.
Een engleharp voor enkle ogenblikken
met argeloze hand op aard geplaatst
die hier een serafijnen boodschap bracht.
- Bonaire, zoet Bonaire, 'k zing uw geheim
maar het is zoeter dan ik uit kan spreken.
Zweemt toch van verre in mijn woord iets naar
het uchtendgloren van een vlucht flamingo's?
O zoetste wens - één half jaar op Bonaire.
Tuur door de glazen bodem van de boot,
en blijf gevangen in het glijdend spel
der spiegelende wereld aan uw voet,
een wildernis van wier en spons en rots
die met het water mee te deinen lijkt.
Een omgekeerd uitspansel - daar verschieten
tientallen vissen door het diepe blauw
gelijk een onderzeese sterrenregen.
Naar alle kanten flitsen zij voorbij,
de kleurloze, de snelle reizigers,
haastig en hongerig op weg naar prooi
| |
| |
(aandreigend op dat deinend oorlogspad
roofgierig de zandhaaien en de roggen)
kleine musgrijze, donkere blauwzwarte,
andre vreemdsoortig, parelmoergeblokte
of geel, gestreept, als zebra's of als wespen,
en statiger zacht in het water wuivend
gevinde vlinders diep geel, blauw en rood,
en pauwen die de staart prachtlievend spreiden
blauwgouden waaierend, een praaloptocht,
een weids en toverachtig défilé,
in kleurenweemling trekkend door de tuin
van zeesterren, zeeappels en koralen.
Dan log en glorieloos daartussen door
wat in die fonklende fantasmagorie
voorgoed verdwaalde uit de mensewereld,
als kluizenaars van 't aardse lang vervreemd,
een kruik, een ton, een boeiketting, een anker,
onwezenlijk, ontdaan van hun bestemming,
veranderd in gewassen en gesteenten
op geen menslijke afkomst meer belust.
- Terwijl wij keren naar de aanlegsteiger
valt zonder schemering snel de duisternis
die nachtelijks dit paradijs omhult.
En ik herproef de warmdoorgloeide namen,
Kralendijk, Rincón, Slagbaai, Gotomeer.
Noem mij dit eiland niet arm en ontvolkt,
de speelbal niet van naijver en twisten,
spreek mij niet van de onverdeelde erven,
vergane welvaart en de jongelingschap
die onweerstaanbaar van hier weggezogen
een goed heenkomen zocht in de Caribbean.
De ezel die te vroeg onverhoeds roept
balkt angstige noodkreten naar de dag.
Bonaire, hard mij toch dierbaar Bonaire,
kaal zijt gij als cactee en divi-divi, -
ik neìg naar divi-divi en cactee.
De cactus sluit zich in zichzelve af,
de divi-divi wendt zich om naar zee,
en beider vreugde is eenzelvigheid,
| |
| |
de schijnbaar stenen ongenaakbaarheid
van een streng afgezonderd mijmeren,
de hunkring die zich naar de ruimte strekt
en die van kruin tot wortel haakt naar zee,
een hard besef tot in de zachtste droom,
weerbaarheid in de warmste zonnegloed
en nooit aflatende oplettendheid,
aandacht die als een vesting zich omringt,
waarneming die ver ziende deernis wordt,
afzondring, mijmering en concentratie,
cactus en divi-divi beurtelings,
nu onverbidlijk in zichzelf gekeerd
en dan reikhalzend uitziend over zee,
door wind en golven eindeloos omspoeld -
O als de schrale verfhoutboom te zijn
waaruit men op dit eiland purper wint.
Amsterdam/Londen,
Januari 1956
|
|