geproduceerd werd. Maar de teelt van handelsgewassen, waar in verscheidene streken toe overgegaan was, en de heffing van belastingen die in geld betaald moesten worden, schiepen de noodzaak van ontwikkeling van een geldhuishouding, die wijziging in de sociale verhoudingen bracht. De aloude familiesaamhorigheid verslapte, de adat begon haar greep op de geesten te verliezen. Het ‘tolong menolong’ - onderling hulpbetoon - maakte meer en meer plaats voor loonarbeid. Het traditionele gezag der hoofden verzwakte.
In deze ontwikkeling greep het bestuur herhaaldelijk in. Het was slecht geïnformeerd omtrent hetgeen in de inheemse samenleving omging. Er was weinig continuïteit in het bestuur; de Europese bestuursambtenaar bleef over het geheel maar kort in zijn ressort, zodat het gevaar dat zijn opvolger ‘everbeterde’, d.w.z. afbrak wat de voorganger tot stand had gebracht, reëel was. Godsdienstige voorgangers werden verdacht als ze blijk gaven van begrip voor het nieuwe. De pengoeloes zagen de eerbied die ze genoten hadden, en hun prestige afnemen onder invloed van het proces van sociale vooruitgang. De godsdienstleraren waren intellectueel de minderen van jongeren die schoolonderwijs genoten hadden en voelden zich in een hoek gedrongen. De prijzen waren gestegen en de massa der bevolking, die levensmogelijkheden vond dank zij traditioneel ongedeeld familiebezit, ondervond de druk van de behoefte aan geld. En onder de jongere generatie waren er velen die, met overschatting van de waarde van hun schoolse kennis, zich wereldwijs waanden en de dwang van het sociale stelsel ondergingen als onredelijke druk.
Er heerste algemene ontevredenheid, en daarop speculeerden de communisten, die al sinds jaren propaganda voerden. ‘Kemerdekaan’, vrijheid van de vreemde overheersing, werd het kort begrip van het einde van alle grieven. Zo brak dan de opstand uit.
Dat de door Schrieke gesuggereerde oplossing halfhartig aanvaard werd was te wijten aan het karakter van het koloniaal bewind zelf. De publicatie van zijn critiek op het algemene regerings- en locale bestuursbeleid was mogelijk dank zij de ruime opvattingen van gouverneur-generaal. De Graeff, die in de jaren toen hij vice-president van de Raad van Indië was de naaste medewerker was geweest van gouverneur-generaal Van Limburg Stirum en van deze veel had geleerd.
De derde studie van de bundel bespreekt de verandering, in de loop der jaren, van de positie der regenten. Van deze aanvankelijk typische volkshoofden werden door Daendels gouvernementsambtenaren gemaakt, met het onvermijdelijke gevolg dat ze neergedwongen werden tot de rang van uitvoerders van door de regering te Batavia en door de residenten - wier ‘jongere broeders’ ze kwamen te heten - gegeven opdrachten en aan gezag in eigen inheemse kring inboetten. Ze verloren hun oorspronkelijke zelfstandigheid.
Het is niet mogelijk, aan de rijke inhoud van deze bundel studies in een korte boekbespreking recht te doen. We zien vol verwachting en in spanning uit naar het tweede deel.
D.M.G. Koch.