De Nieuwe Stem. Jaargang 11
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Jan Romein
| |
[pagina 17]
| |
leerd hebben, dat elke grootheid tot nietigheid gedoemd is, als geen respons van buiten aan hun initiatief beantwoordt, respons die haar eigen historische voorwaarden heeft, zozeer zelfs dat ons vaak veeleer deze primair, en het initiatief secundair lijkt, hoezeer dat dan ook met de taalkundige begrippen initiatief en respons in strijd schijnt. Wil men ditzelfde in een beeld uitgedrukt, men zou kunnen zeggen dat grote mannen wel de vonk zijn, die de explosie veroorzaakt, waardoor de motor start, maar dat de drijfkracht van de auto toch de motor is en niet de vonk. Hoe dit zij, op een zó korte formule als die van Carlyle laten zich de drijvende krachten der geschiedenis niet terugvoeren en zeker niet op de zijne. Dat wil echter anderzijds ook weer niet zeggen, dat Thomas Carlyle's antipoden, b.v. Hippolyte Taine of Henry Thomas Buckle, zijn tijdgenoten uit het midden der vorige eeuw, gelijk gehad zouden hebben, wanneer zij de persoonlijkheid helemaal geen rol in de geschiedenis wilden toekennen. Want geschiedenis is, hoe men haar overigens ook wil opvatten, in elk geval altijd een geschiedenis van mensen. Ook wie God de geschiedenis laat regeren, kan toch niet anders dan toegeven, dat mensen daarbij zijn instrumenten zijn. En ook hij die, zonder enige metafysica, de ontwikkeling der productie-krachten als het uiteindelijk bepalende in de geschiedenis beschouwt, ook hij zal evenzeer moeten toegeven, dat het tenslotte mensen zijn, die deze productie-krachten ontwikkelen, op de basis daarvan bepaalde verhoudingen aangaan en in die verhoudingen, hetzij er zich invoegend, hetzij er tegen rebellerend, geschiedenis maken. Van Marx zelf stamt dan ook de uitspraak ‘de mensen maken hun geschiedenis zelf’. Slechts zijn ze, zoals Engels dit toegelicht heeft, daarbij niet vrij, doch gebonden aan de historische situatie, waarin zij zich bevinden. Nog eens: Hoe dit ook zij, men kan de onjuiste opvatting van Carlyle niet eenvoudig omkeren en aan de levens en dus tevens aan de levensbeschrijving van grote en zelfs van niet-grote mensen helemaal geen belang toekennen. Integendeel, elke historische periode is weliswaar zeker niet slechts uit de daarin handelende personen te begrijpen, maar zéér zeker ook niet zonder hen. Rebus sic stantibus is het dus stellig niet teveel gezegd, als wij de biografie een belangrijk historisch en literair genre noemen. Wilhelm Dilthey had gelijk, toen hij zei: ‘Alleen die historicus, die om zo te zeggen van deze levenseenheden uit de geschiedenis opbouwt, die door het begrip van type en vertegenwoordiging de opvatting van standen, van maatschappelijke verbanden, en van tijdperken in het algemeen | |
[pagina 18]
| |
tracht te naderen, zal de werkelijkheid van een historisch geheel begrijpen, in tegenstelling tot de dode abstracties, die in de regel uit de archieven te voorschijn gehaald worden.’Ga naar voetnoot1) Of, wat op hetzelfde neerkomt, zoals ik het eens in mijn boekje over de biografie gezegd heb: de biografie levert niet slechts een bijdrage tot de geschiedenis, zij is tegelijk fundament en kroon der geschiedschrijving.Ga naar voetnoot2)
Zij is echter nóg meer. Het gaat bij de levensbeschrijving niet alleen om de geschiedenis die, hoe levend ook opgevat, toch altijd achter ons ligt, het gaat bij haar ook om het leven zelf, dat wij nu leven, en onze kinderen en kindskinderen in de toekomst zullen leven. Zij is m.a.w. niet alleen van gewicht voor het begrip van het verleden, maar ook voor de vorming van de toekomst. Want niets vormt, naast de dagelijkse ervaring, het leven van jonge mensen en daarmee hun toekomstig lot zózeer als de keus van hun held, van wie zij zich bij het lezen van zijn leven een ideaal beeld scheppen, of, om het met een modern psychologisch woord te zeggen, van hun ‘Ueber-ich’, wiens leven eens na te leven maanden- ja soms jarenlang hun dagdroom is. Voor mij is dat, om nu even heel persoonlijk en daardoor heel duidelijk te worden, een tijdlang Luther geweest en al heb ik hem tenslotte niet nagedaan en is zelfs mijn bewondering voor deze man tot op zekere hoogte in haar tegendeel verkeerd naarmate ik er meer van geleerd heb, zijn ‘hier sta ik, ik kan niet anders’ is toch op een of andere wijze een onverslijtbaar motief in het patroon, ook van mijn leven, gebleven. En dat hij die woorden mogelijkerwijs nimmer gesproken heeft, is in dit verband van hoegenaamd geen belang. Maar hetzelfde is misschien toch beter objectief dan subjectief te stellen en het is even gemakkelijk. Wie weet - om het beroemdste voorbeeld te nemen - hoe diep Plutarchus' ‘Bioi parallelloi’ met hun trotse burgerdeugden de denkbeelden en houding van zoveel mensen beïnvloed hebben - denk maar aan de leiders der Franse Revolutie of in diezelfde tijd, aan Beethoven -, twijfelt aan dit feit niet meer. Hoevelen hebben b.v. ook niet in onze westerse cultuurkring na het horen of lezen van de Evangeliën in hun jeugd getracht, - Jezus na te leven, of in andere cultuurkringen andere godsdienststichters. Het is niet aan te nemen, dat alleen reeds die duizenden Aziatische beeld- | |
[pagina 19]
| |
houwers bezig met de Buddha zus of zo in steen te houwen, niet ook tegelijkertijd hun eigen hart en geest mede min of meer aan dat beeld gemodelleerd hebben. Wanneer men bovendien bedenkt, hoe deze werking niet steeds direct, maar vaker zelfs indirect zal geweest zijn en is, hoe diep b.v. een Stendhal of Heine door de figuur van Napoleon is beïnvloed en hoevelen weer door een Stendhal of Heine, dan zal men, wellicht, de uitspraak van Carlyle, zó opgevat, toch in laatste instantie als ook weer niet helemaal onjuist beschouwen, hem zelfs ronduit gelijk geven als hij elders zegt: ‘Biography is by nature the most universally profitable, universally pleasant of all things.’Ga naar voetnoot1) En zich in elk geval - en daar komt het voor ons nu op aan - van de overgrote ethische verantwoordelijkheid van de biograaf bewust worden.
Deze inleidende opmerkingen leken mij bepaald noodzakelijk om u de overgrote en zelfs actuele betekenis van het thema duidelijk te maken. Gij weet nu, neem ik aan, dat het bij het probleem der waarheid in de biografie niet slechts om kennis gaat, maar ook om het leven, dat niet slechts het verleden, maar ook de toekomst er bij in het geding is. Zoveel dus over het begrip: biografie. Maar nu dat andere: de waarheid? Het waarheidsprobleem als zodanig is moeilijk, niet alleen in de wijsbegeerte en in de wetenschap, niet alleen in de kunst, maar ook in het leven. Pilatus was geen dwaas, toen hij vroeg: wat is waarheid? Wij willen het ons daarbij echter niet al te moeilijk maken. Wij zullen nu het waarheidsbegrip niet naar zijn filosofische inhoud vragen. Wij zullen dus b.v. niet de vraag stellen of er wel zo iets als een voor iedereen en voor alle tijden geldige waarheid bestaat. Wij spreken over de waarheid in de biografie. En die willen wij zo eenvoudig mogelijk omschrijven als: een telkens zo dicht mogelijke benadering van het geschreven leven aan de eens geleefde werkelijkheid van het leven van de beschreven persoon. D.w.z. benadering zowel van de uiterlijkheden als van de innerlijkheden van dat leven. Maar, vraagt nu misschien de critische luisteraar, waarom dan dat toch altijd pretentieuze begrip waarheid gehanteerd? Waarom dan niet eenvoudig van de werkelijkheid in de biografie gesproken? Ik doe dat niet omdat het probleem mij nu eenmaal indertijd in die vorm is voorgelegd. Zó gemakkelijk wil ik er mij niet van afmaken. Ik doe het omdat in het begrip werkelijkheid niet die ethische bijtoon meeklinkt, die iedereen | |
[pagina 20]
| |
bij het begrip waarheid hoort meetrillen en die wij, zoals ik in mijn inleiding al aanduidde, bij ons probleem niet missen kunnen. En ik doe het, in samenhang daarmee vooral, omdat er, zoals pas straks duidelijk zal worden, moed voor nodig is, zich in de biografie tot de waarheid te bekennen. Zowel voor de schrijver als eigenlijk evenzeer voor de lezer. En moed is nu eenmaal een ethisch moment. Ik vrees of beter: ik ben overtuigd, dat deze uiteenzetting over de waarheid de filosofen en filosofisch-geschoolden onder u weinig bevredigen zal. Dit betekent natuurlijk dat het mijzelf ook nog niet bevredigt, want ik ben al oud genoeg om de wijsbegeerte anders rustig te laten voor wat zij is of zijn wil. Alleen de jeugd kan menen dat de levensvragen er zijn om in abstracto opgelost te worden. Neen, ik ben zelf niet bevredigd. Hebben wij het ons soms uit vrees het te moeilijk te maken, nu te eenvoudig gemaakt? Geen nood. Ook als wij de waarheid van de biograaf met de geleefde werkelijkheid van de gebiografeerde volledig identiek stellen, is de zaak nog moeilijk genoeg. Waarom dan zo moeilijk? zal men misschien vragen. Heeft zich dan niet in de loop van de vorige eeuw, te beginnen met Niebuhr en Ranke, zoals men het meestal stelt - niet helemaal juist overigens of eigenlijk helemaal niet juist -, een historische techniek ontwikkelt die ons in staat stelt, de voorbije werkelijkheid uit de documenten en overige overleveringen te puren - gelijk de bij de honing uit de bloem - en haar adequaat te beschrijven? Helaas neen! Wel is die techniek te eniger tijd ontstaan, wel heeft men haar steeds verder verfijnd, maar de historici zijn het er tegenwoordig niettemin wel ongeveer over eens, dat dit niet betekent dat men nu ook zeggen kan ‘hoe het eigenlijk geweest is’, ook al zijn al die technische voorwaarden in de puntjes vervuld, dat m.a.w. uit de historische arbeid (ook al is deze nog zo voortreffelijk verricht) de verleden werkelijkheid als zodanig zonder moeite in het licht te voorschijn treedt om, als Vondel van Eva zei, de dag met haar gezicht te verheugen. Wij weten nu, dat de subjectiviteit van de persoon van de geschiedschrijver, van de groep waartoe hij behoort, van de tijd waarin en de plaats waarop hij leeft zich slechts gedeeltelijk en wat die tijd-ruimtelijke subjectiviteit betreft, zich zelfs helemaal niet uit zijn geschiedbeeld laat verdringen. Maar behalve deze algemene relativiteit onzer historische kennis, komt er bij de biografie nog iets wezenlijks bij, dat het afgietsel der waarheid of werkelijkheid bij haar nog veel moeilijker maakt dan in de overige geschiedschrijving. Niet voor niets heeft men de biografie het moeilijkste historische genre genoemd. Wat is dan dat wezenlijke, | |
[pagina 21]
| |
dat er bij de biografie nog bijkomt? Het is dat, waarover wij in onze inleiding al gesproken en dat wij zoëven nog eens aangestipt hebben, toen we in dit verband aan ‘waarheid’ boven werkelijkheid de voorkeur gaven: haar psychologische, preciezer: haar ethisch-paedagogische werking. Deze kan door de schrijver der biografie bedoeld zijn of niet. Maar bedoeld of niet, zij is er. Reeds het feit dat zich de ene biograaf dit, de ander dat object voor een levensbeschijving kiest, is allesbehalve willekeur. Zelfs weglating of verdraaiing van de waarheid, zoals we straks nog zullen zien, noch ook de al of niet opzettelijke leugen zelfs is willekeurig. Ik heb niet alle biografieën gelezen - de hemel beware me - maar toch wel zóveel, dat ik het volgende durf volhouden: Er bestaat geen biografie, en zeker geen goede, waarin de schrijver of schrijfster niet, bewust of onbewust, iets van zijn idealen of teleurstellingen heeft willen uitzeggen, zij mogen nu van politieke, sociale, artistieke, wetenschappelijke of ethische aard zijn. De biografie is evenmin toevallig als zij het moeilijkste is, zo ook niet - maar weer anders niet - toevallig het oudste literaire genre, niet slechts van de geschiedschrijving, maar van de literatuur in het algemeen. Van het begin af aan heeft de biografie de behoefte aan herinnering en zeer in 't bijzonder aan de gewijde herinnering van vereerde gestorvenen, bevredigd. Zij werd - als men zich zo mag uitdrukken - in het vale fakkellicht om de doodsbaar, niet in de schelle schijnwerper der wetenschap geboren. Weliswaar heeft ook zij zich in de loop der eeuwen en vooral in de 19de eeuw tezamen met de hele geschiedschrijving verwetenschappelijkt, maar ook in dit stadium heeft zij haar oorsprong in zoverre nooit verloochend, als dat herdenkingsmoment nooit helemaal verloren ging. Daarom niet verloren ging, omdat het eenvoudig tot haar wezen behoort, precies zoals en omdat de behoefte aan liefde- en leedvol herdenken tot het wezen van de mens behoort. Tot het wezen van de mens die zich van de andere dieren vooral onderscheidt door zijn neiging en zijn vermogen tot transcendentie van zichzelf. En niet slechts herdenken, als het ware in abstracto, wil de biografie. De lofzang op de dode stamheld wilde van het begin af aan tegelijk die andere, misschien nóg sterkere behoefte der mensen bevredigen, de behoefte aan een voorbeeld; een voorbeeld om zich naar te richten op de meestal en juist bij de dood van een geliefde leider donkere levensweg. En ook aan die behoefte hebben de schrijvers der biografieën van alle tijden trachten te voldoen: een voorbeeld op te bouwen, hetzij voor zichzelf of voor hun lezers, of zij zich zulks nu bewust waren of niet. | |
[pagina 22]
| |
En tenslotte komt er dan nog bij, dat de meeste biografieën levensbeschrijvingen van beroemde mannen zijn. Ook dat geeft vaak al een onwillekeurige vervalsing van de waarheid of werkelijkheid en vooral dan wanneer als zo vaak de beroemdheid pas achteraf gekomen is. Neem b.v. Van Gogh. Voor diens biograaf zal het altijd moeilijk, zo niet schier onmogelijk zijn, zich te verplaatsen in de situatie van de tijd waarin zijn object niet alleen nog niet beroemd, maar zelfs miskend was. Soortgelijke moeilijkheid geeft het omgekeerde: grote beroemdheid in de tijd zelf al. Neem b.v. Goethe of Einstein. Hun biografen zal het steeds moeilijk vallen de ‘Dichtung und Wahrheit’ uit elkaar te rafelen, die tijdens hun leven de legende al verknoopt heeft. Na dit alles behoef ik wel niet meer te betogen, dat de levensbeschrijving aan de waarheid in de zo straks bepaalde zin van: een zo dicht mogelijke benadering van de werkelijkheid, steeds zwaar te tillen heeft. Sterker. Wanneer men voor een ogenblik de wetenschappelijke en de zogenaamde moderne biografie van, zeggen we, de laatste 150 jaar buiten beschouwing laat, kan men zelfs zeggen, dat de levensbeschrijving en de waarheid zich verhouden (en psychologisch gezien, ook verhouden moesten) als vuur en water. Het kwam bij de biografie immers helemaal op de waarheid niet aan. Het kwam aan op de held. En dus niet op wat deze eventueel voor slechtst gedaan maar op wat hij voor goeds gepresteerd had. Alleen zó kon de held held blijven, alleen zo kon de schrijver de verantwoording dragen zijn held de lezers als navolgenswaardig voorbeeld voor ogen te stellen. De middeleeuwse monniken b.v. die in hun vitae talloze levens van heiligen geschreven hebben, hebben nooit geschuwd wonderen hunner heiligen te verzinnen, als er daarvan in de werkelijkheid te weinig waren en dat was meestal het geval, want er gebeuren nu eenmaal niet veel wonderen. Waren het dan eenvoudig falsificators? Falsificators ja, maar niet eenvoudig. Zij waren op hun wijze goede biografen. En zo was het niet alleen met de monniken en niet alleen in de Middeleeuwen. Daarvan - als onderbreking tevens van dit anders wel wat strak betoog - twee voorbeelden uit de Renaissance. Er bestaat een beroemde biografie van de nog beroemdere Florentijn Niccolò Machiavelli, waarin deze het leven beschrijft van de tyran van Lucca, Castruccio Castracani. Zonder twijfel heeft de theoreticus der politiek met dit leven bedoeld een voorbeeld te geven van zijn vorsten-ideaal: van de daadmens, die liever berouwt wat hij gedaan heeft, dan dat hij niets gedaan zou hebben. Bij de weergave van dit leven bespeurt Machiavelli, juist omdat hij een voorbeeld wil geven, weinig of zeg maar gerust | |
[pagina 23]
| |
niets van de drang naar waarheid. Hij aarzelt niet eens, om zijn held trekken te verlenen, die hij bij een biograaf uit de Oudheid, Diodorus, over Agathocles, de tyran van Syracuse, genoemd vond: hij maakt ook van Castracani een vondeling. Hij stelt, anders dan de werkelijkheid, zijn held voor zonder vrouw en kinderen en dat daarom, omdat Castracani, precies als Cesare Borgia, als voorbeeld dienen moest van de door Machiavelli verwachte schepper der Italiaanse eenheid; als een man dus, die aan ouders noch vrouw noch kind gebonden, vrij scheppen kan en in zijn schepping aan het nu vrije Italiaanse volk de macht zal kunnen hergeven. Ik wil toegeven, dat dit een extreem is, als u toegeeft, dat het geen uitzondering is. Zoals mijn tweede voorbeeld trouwens moge bewijzen. Ik heb hier Giorgio Vasari op het oog, aan wie wij, zoals u weet, de levensbeschrijvingen danken van de beroemdste Italiaanse schilders, beeldhouwers en bouwmeesters van Cimabuë tot Titiaan. In diens tweede deel nu - van de editie Milanesi - vindt u het leven van de schilder Andrea del Castagno beschreven. Ik lees u het stukje voor, waar het op aankomt. Ik zal het in het Nederlands doen, want ik hoop u niet te onderschatten als ik u aan mijzelf meet: ik zou ook een Italiaans verhaal bij het horen niet goed verstaan: Vasari vertelt dan het volgende: Andrea had zijn werk bijna voltooid, toen hij blind van nijd over de lof, die hij Domenico (Veneziano) hoorde toezwaaien (die voor dezelfde kerk bezig was), besloot, hem uit de weg te ruimen. Hij smeedde veel plannen en één daarvan bracht hij op de volgende manier ten uitvoer. Op een zomeravond greep Domenico zoals gebruikelijk zijn luit, ging uit de Santa Maria Nuova weg en liet Andrea in zijn kamer aan het tekenen, aangezien deze zijn uitnodiging om met hem aan de wandel te gaan, had afgeslagen, onder het voorwendsel dat hij nog belangrijke tekeningen moest afmaken. Terwijl nu Domenico alleen er voor zijn genoegen op uit ging, legde Andrea zich, vermomd, op een hoek op de loer. Toen Domenico, huiswaarts kerend, op hem toekwam, verpletterde Andrea hem met een paar loden gewichten de luit en tegelijk zijn buik. Maar toen dat nog niet voldoende leek, sloeg hij hem met dezelfde gewichten ook nog hevig op zijn hoofd. Toen liet hij hem op de grond liggen, keerde naar zijn kamertje in de Santa Maria Nuova terug, sloot de deur af en tekende rustig verder, zoals Domenico hem verlaten had. Op het gerucht was intussen dienstpersoneel afgekomen, dat zich haastte, toen zij het gebeurde gezien hadden, de moordzuchtige en trouweloze Andrea te halen en hem de slechte tijding te melden. Deze ijlde naar de | |
[pagina 24]
| |
plek, waar de anderen om Domenico heen stonden, was ontroostbaar en riep almaar: ach mijn broeder, ach mijn broeder! Tenslotte gaf Domenico in zijn armen de geest. Hoe ijverig men er ook naar speurde, wie de moord bedreven had, heeft men nooit geweten en had Andrea het op zijn sterfbed niet gebiecht, men zou het nog altijd niet weten.’Ga naar voetnoot1)
Dit verhaal, dat collega Schulte Nordholt mij toevallig vertelde, toen hij het, op zoek naar het Renaissancistisch begrip ‘singolarità’ weer was tegengekomen, past wonderwel in mijn betoog. Vasari immers vertelt het zo tot in bijzonderheden levendig, alsof hij er bij geweest is, nochtans van de hele geschiedenis is geen woord waar. Zo hebben Del Campagno en Domenico Veneziano nooit tegelijk in de Santa Maria Nuova gewerkt, want, terwijl de laatste er in 1445 was, is de eerste er pas in 1450 begonnen. Maar bovendien, Andrea is gestorven in 1457 en Domenico pas in 1461. Dat was vijftig jaar geleden al bekend.Ga naar voetnoot2)
Hoe dus? Is het Vasari verteld en heeft hij het geloofd? Dat behoort tot de dingen die evenmin te bewijzen zijn als het omgekeerde. Zo neen, heeft hij het dan verzonnen? Dat weten wij evenmin en zullen wij ook nooit weten. Waar het voor ons echter op aankomt is, ten eerste dat het ook Vasari niet om de waarheid te doen was en ten tweede dat de verdraaiing ervan, evenmin als bij onze monniken of bij Machiavelli willekeurig was, maar iets bedoelde. Wat? Del Castagno was, mogen wij aannemen, een opvliegend en ijverzuchtig man. Vasari wist bovendien dat hij niet één keer, maar bij herhaling de Heilige Julaan had afgeschilderd, die wonderlijke Toscaanse heilige, die heilig was ondanks het feit dat hij, zij het zonder het te weten, zijn vader en zijn moeder vermoord had. Vasari zal, zo kan men gissen, beide gegevens vagelijk verbonden hebben: zijn psychologische intuïtie zei hem dat moord een probleem was voor Andrea. Zo gezien was de inschuiving van diens moord op Domenico verantwoord, temeer omdat er tegelijk een tweede doel mee gediend werd: het kruiden van zijn anders saaie opsomming: die schilderde dat en die dat en dat hangt daar en dat daar. Hoe dit zij, zeker is, dat dit verhaal even wonderwel in Vasari's opzet paste als het, zij het weer anders, nu in de mijne past. Ik wil weer toegeven, dat ook dit misschien een extreem is, maar | |
[pagina 25]
| |
algemene strekkingen laten zich nu eenmaal het beste aflezen om zo te zeggen aan het eindpunt der richtlijn. En die richtlijn in de oude biografie is in elk geval: het secundaire belang van de waarheid. Iets - en niet eens zo weinig - van dit gemis aan waarheidsbehoefte is zelfs veel later nog over, in de biografieën uit de tijd van Koningin Victoria. De biografen van deze periode mistekenen de werkelijkheid weliswaar niet meer in die mate, waarin Machiavelli en Vasari zich dat veroorloofd hadden - niet meer in het positieve a.h.w. -, maar a.h.w. in het negatieve. Bij hen was namelijk de waarheid nog altijd secundair inzover zij alles plachten weg te laten wat in hun held hun opvatting van een ‘gentleman’ weersprak. Zo heeft John Foster - om één voorbeeld te noemen - wiens Dickens-biografie van omstreeks 1870 dateert, in alle talen over de verhouding van zijn held en diens vrouw gezwegen, omdat die, gelijk bekend, niet best was.Ga naar voetnoot1) Als men zo een biografie leest, is men eigenlijk verbaasd, dat de vlekkeloze held op het laatst toch nog als ieder ander sterft. Men kan als men de Victoriaanse naast de middeleeuwse en de renaissance-biografie legt, slechts een onderscheid in graad, niet - dat moet ik beklemtonen - een in wezen onderscheiden, wanneer men het waarheidscriterium aanlegt. Men moet dat echter bij de oudere biografie dan ook niet doen. Juist op die klip zijn de weinige pogingen gestrand die er gedaan zijn om de geschiedenis der biografie te schrijven, zowel die van Dunn uit 1916 als die van Nicholson van elf jaar later.Ga naar voetnoot2) Ik zeg dit met zo'n nadruk, omdat deze ‘verdoezelingszonde’ ook in onze tijd volstrekt nog niet als verdwenen beschouwd kan worden. Ik heb niet zo lang geledenGa naar voetnoot3) de biografie van Henriette Laman Trip - de Beaufort over Van Vollenhoven besproken. Het boek heeft, gelukkig niet geheel, maar ten dele toch, meende ik te moeten constateren, | |
[pagina 26]
| |
zijn doel gemist, ofschoon het voorwerk stellig voldoende, het begrip in menig opzicht groot en het boek zelfs zeer goed geschreven is. En waarom dan gemist? Omdat het niet critisch is en ten gevolge daarvan de waarheid ondanks al het streven daarnaar tenslotte toch te kort gekomen is. Ik kom daar nog op terug. Zo is het eeuwenlang goed gegaan, hoewel de biografen het met de waarheid niet te nauw namen. Ik bedoel bepaaldelijk goed en niet niet-goed en kan dan ook beter zeggen: omdat de waarheid in de biografie helemaal geen ideaal was. Het kwam aan op de held of de heilige; de waarheid kan hier slechts storen. Als het waarzeggertje Tom Poes vraagt: hoe zou de waarheid nu niet kunnen deugen. De waarheid is toch altijd goed? Dan zwijgt Tom Poes en zijn geniale schepper zegt: Tom Poes vond dat een moeilijk probleem. Hij staarde peinzend voor zich uit om daar een goed antwoord op te vinden.Ga naar voetnoot1) Het antwoord komt natuurlijk niet. En dat is wijs van Tom Poes.
De biografen hadden er wellicht ook wijs aan gedaan, het daarbij te laten. Maar merkwaardigerwijs gaat dat nu niet meer. Wij willen nu ook in de biografie de waarheid en niets dan de waarheid. Op het eerste gezicht zal men zeggen: dat spreekt vanzelf, de wetenschap heeft zich namelijk ook van dit genre der geschiedschrijving meester gemaakt. Ik zeg niet, dat het niet zo is. Maar zo eenvoudig ligt het toch niet, voorzover ik zie. Dit is veeleer een uiterst ingewikkelde aangelegenheid, die ik in de tijd die mij nog rest, niet eens helemaal ophelderen kan. Laten we tenminste proberen in grove omtrek te ontdekken wat er aan de hand was. Wanneer men goed toeziet is het niet eens de wetenschappelijke biografie die de waarheidsdrang ook in de biografie heeft gewekt. Zij is uit veel diepere en veel troebeler bron geweld. Als ik goed zie, hangt het samen met de situatie tijdens de overgang van de 19de naar de 20ste eeuw. In die tijd begint de Europese bourgeoisie zich onzeker te gevoelen.Ga naar voetnoot2) Stefan Zweig heeft deze tijd, deze ‘wereld van gisteren’ de ‘wereld der zekerheid’ genoemd. Terecht, bij de onze vergeleken. Ten onrechte als men haar vergelijkt bij die van eergisteren. Op dit breukvlak der eeuwen begint namelijk ook reeds de onzekerheid, wier gespook wij maar al te goed hebben leren kennen. Van onderop kwamen de arbeiders en eisten hun recht, van buiten af kwamen Amerika | |
[pagina 27]
| |
en Japan op het scherm. De steeds meer gespannen verhouding tussen de Europese grote mogendheden onderling met in haar gevolg de steeds groeiende legers en vloten, verscherpte het onbehagen der bourgeoisie van crisis tot crises. De vaste metselkalk der maatschappij begon te brokkelen. De Europese bourgeois, wiens traditioneel gezag elk jaar meer terugliep, wist om zo te zeggen zijn houding niet meer te vinden noch tegenover zijn arbeiders, noch tegenover zijn vrouw noch tegenover zijn kinderen noch tenslotte tegenover de buiten-Europese volken. Men leefde nog in de veronderstelling, dat de wereld blijven zou, zoals zij was, vreesde evenwel tegelijkertijd dat zij zou veranderen; hoe en wanneer wist men niet. Men leefde in een onzekere illusie. Psychologisch uitte deze tijdssituatie zich in wat men misschien nog het best ‘onoprechtheid’ kan noemen, al geef ik het woord voor beter.Ga naar voetnoot1) Als dan tenslotte in 1914 de katastrofe kwam, onverwachts en tegelijk toch weer wel verwacht, kwam ook, begrijpelijk genoeg, de reactie op illusie en onoprechtheid. Het was vooral de jeugd die de vaan der oprechtheid, der waarheid wees. Zelfs de naakte waarheid was amper naakt en waar genoeg. Uit die grondstemming is, voorzover ik zie, nog tijdens de eerste wereldoorlog de bijzondere soort biografie geboren, die wij de moderne noemen. Stefan Zweig inaugureert haar in Oostenrijk, Lytton Strachey in Engeland, André Maurois in Frankrijk, Emil Ludwig in Duitsland. Enkele theoretici, die de biografie nu krijgt, gaan ook andere eisen stellen. Terwijl Sidney Lee in 1896 als motief van alle biografie nog het ‘commemorative instinct’ gesteld had, noemde Nicholson in 1927 die impuls ‘impure’ en was ‘absolute truth’ de eis, die hij aan de zuivere biografie stelde.Ga naar voetnoot2) Wehebben zelfs een geval van één auteur die hetzelfde onderwerp eerst terughoudend, later openhartig behandelde: Eugen Diesel over zijn vader Rudolf.Ga naar voetnoot3) alleen staat. Een Max Weber is in zijn moeizaam ‘gestamel’ niet te
Zonder ons nu te verdiepen in het aartsmoeilijke probleem van de samenhang tussen de stromingen in één bepaalde tijd op verschillende levensgebieden of cultuurprovincies of hoe men het maar noemen wil, geloof ik toch te mogen zeggen, dat de biografie in dit opzicht niet | |
[pagina 28]
| |
begrijpen dan alleen - doch dan ook volkomen - uit het inzicht, dat hij zonder illusie wilde leven; zelfs de wetenschap is het voor hem, een der grootste geleerden nochtans uit onze eeuw, niet meer.Ga naar voetnoot1) André Gide wordt in die zelfde tijd wereldberoemd, ik geloof alleen omdat hij die tijdsbehoefte naar oprechtheid bevredigde of althans beweerde dat te doen. Wat er achter stak is een ander hoofdstuk. Niet minder belangwekkend overigens. In Amerika ontstond een hele school van historici, die men de debunking-school noemt. Zij wilden demaskeren, zich aan geen enkele illusie overgeven en de waarheid op de troon zetten. Is dit niet hetzelfde wat de moderne biografen willen, die net als zij naast de waarheid de zonde ten troon verhieven, omdat de ontdekking van haar rijk identiek is met het ontdekken van de waarheid, of wat men daarvoor houdt? En ook hier vertoont de verdere literatuur merkwaardige parallellen. Zowel de katholieke roman als de protestantse theologie leggen een nieuw accent op wat we nu maar bij gebrek aan een beter woord de ‘zonde’ zullen noemen. Het hele vrijzinnige Christendom is in die kloof tussen God en Duivel verdronken. Men krijgt soms de indruk, dat deze literatuur zoals Baumer het onlangs gezegd heeft, amper ontsnapt aan wat men, theologisch uitgedrukt, de ketterij van Manicheus moet noemen.Ga naar voetnoot2) Zien we nu voor een ogenblik van de talloze mislukkingen af, die er onvermijdelijkerwijs ook in deze soort waarheidslievende biografie voorkwamen en voorkomen, begrijpen we dat er bij deze leuze: ‘geen illusie’, meer verloren ging dan de illusie alleen; bij deze onttovering dus ook meer dan de betovering alleen, nemen we kortom haar voor een moment in haar idealiteit inplaats van in haar realiteit, dan, meen ik nog steeds, kunnen we haar kenmerken samenvatten, zoals ik het in mijn boekje deedGa naar voetnoot3): ten eerste, de onbevangenheid van de biograaf - dat wil zeggen: geen illusie, geen onoprechtheid, ten tweede, zijn psychologisch doordringingsvermogen - Freud heeft niet voor niets geleefd. Hij schreef al vóór, maar hij wordt pas aanvaard in de tijd met het ‘oprechtheidscomplex’ en ten derde als gevolg van 1) en 2): de gecompliceerde structuur van het geestelijk beeld van de gebiografeerde. | |
[pagina 29]
| |
Nu is het waar, ik zinspeelde er reeds op, dat men in die moderne biografie maar al te vaak te doen heeft met een zich tot leugen overschreeuwende waarheid. Te weinig hebben zij zich in het algemeen om die waarheid bekreund, waarvan Goethe zei ‘dat zij overal het goede te vinden en te waarderen wist’. Maar daarmee is de echtheid van de waarheidsbehoefte niet ontkend en zeker niet haar dwingend karakter. Integendeel. En men moet, naar mijn mening, dan ook niet loochenen, dat met de drie genoemde kentekenen een ideaal voor de biografie opgesteld is, dat we niet zonder schade meer willen laten schieten en zelfs niet zouden kunnen laten schieten, ook al wilden wij. En waarom niet? Daarom niet, geloof ik, omdat wij in de biografie nu de waarheid evenzeer nodig hebben, als men haar voorheen missen kon. En waarom dat? Daarom, geloof ik, omdat wij, eenmaal van de boom der psychologische kennis gegeten hebbende, die geplant is in de aarde onzer onzekerheid omtrent onszelf, nu eenmaal zeker weten, dat er geen mensen zonder fouten, geen helden of heiligen bestaan. We wisten dat vroeger ook wel, zegt u? Zeker: in theorie, maar niet zo door-en-door, niet zo als een onvervreemdbaar bezit. En we weten trouwens nog meer. Wij weten ook, dat het leven zich zonder misstappen eenvoudig niet leven laat, niet alleen het leven van alledag niet, maar ook het hogere leven des geestes niet; misschien juist wel dat laatste vooral niet, zoals ook een koorddanser meer kans heeft om te vallen dan iemand die met beide benen op de grond staat. En nóg meer. Wij weten ook heel bepaald, dat levenskunst niet anders zeggen wil dan zijn tekortkomingen a.h.w. met een plusteken voorzien. Het beste papier wordt nog altijd uit lompen gemaakt. Met de mensen is het niet anders gesteld. Uit de donkerste driften stijgen de lichtendste werken op. Daarom zijn wij overtuigd - als u mij een paradox wilt toestaan, alleen maar om heel duidelijk te zijn -, dat de biograaf allereerst dient te weten wat zijn object mislukte om er achter te komen waarin hij dan wél slaagde. Een biografie, die waar wil wezen, dient dus de fouten van zijn held niet uit-, maar in te sluiten, niet terwille van de abstracte waarheid, maar eenvoudig omdat de biograaf nu slechts zo zijn object kan leren kennen en de lezer van nu dichterbij brengen kan. Mag ik hier nog één ogenblik bij stilstaan? Dat wij nu in de biografie het niet meer zonder de waarheid kunnen stellen is dus niet dank zij een deugdzaamheid die plotseling over de mensen gekomen is. Maar evenmin is zij willekeur, zomin als de vroegere leugen, gelijk wij zagen, willekeur was. Als de leugen eens, is de waarheid nu een functie: functie van onze onzekerheid, die steeds naar haar eigen op- | |
[pagina 30]
| |
heffing streeft, omdat de mens op de duur de onzekerheid niet kan harden. Hier zij intussen gewaarschuwd. Gaat het dan maar in de moderne biograiie om wat men populair ‘afkammen’ noemt? Dat is een jammerlijk misverstand, alleen veroorzaakt hetzij door de overdrijving waaraan inderdaad vele moderne biografen zich hebben schuldig gemaakt, hetzij door de weerstand die er nog bij velen is tegen de waarheid. De ideale voorwaarde voor de waarheid in de biografie is, dunkt mij - ook dat heb ik eerder betoogd -, een ambivalente instelling van de biograaf tegenover zijn object, d.w.z. dat hij het b.v. bewonderen moet, maar niet liefhebben kan of omgekeerd. Ik heb het verschil tussen ambivalentie tegenóver - en identificatie mét het object nooit fraaier gedemonstreerd gezien dan in twee biografieën van dezelfde man. Ik bedoel Izaäk Deutscher. Tegenover Stalin stond hij ambivalent, met Trotsky - het blijkt al uit de emotioneler titel - heeft hij zich geïdentificeerd. Met als gevolg dat zijn Stalin-biografie o.i. een klasse hoger staat dan het eerste deel van zijn levensbeschrijving van Trotsky.Ga naar voetnoot1) Als nog een voorbeeld van ambivalentie - meer niet - neem ik de biografie van Sir Basil Zacharow door Richard Lewinsohn.Ga naar voetnoot2) Zij is van 1929. Zacharow was, voor wie 't vergeten mocht zijn, tot in de jaren '20 dezer eeuw een der meest geslaagde wapenhandelaren achter de schermen. Als Lewinsohn hem bewondert, doet hij 't zijns ondanks. Maar juist daardoor vindt hij de juiste toon om 's mans streken te verhalen, die soms, ongewild, aan een verharde Uilenspiegel doen denken. Zo b.v. de geschiedenis met Hiram Maxim, de eerste die in 1885 een automatische mitrailleur aan de markt bracht. Maxim heeft haar voor de Oostenrijkse legerautoriteiten gedemonstreerd en iedereen is verrukt: 666 schoten in de minuut en zó precies dat je er de initialen van Franz Joseph uit schieten kan. Zacharow, toen nog bij een concurrent van Maxim, namelijk bij Nordenfeldt, in dienst, en die de lucht van die demonstratie gekregen heeft, zorgt echter ook aanwezig te zijn. Tijdens de demonstratie zegt hij tegen de aanwezige journalisten: ‘Die Nordenfeldt toch, hij slaat ze allemaal’, en het komt in alle kranten. Na afloop spreekt hij enkele hoge heren aan. Ook hij is vol lof. Weet je, er is alleen één bezwaar: dat ding van Maxim is zó prach- | |
[pagina 31]
| |
tig, dat hij alleen het maken en bedienen kan. En wat hebt u nu, zeg zelf, aan één of twee kunstmitrailleurs voor een zó groot leger als het uwe?Ga naar voetnoot1) Nog eens: dit was maar een voorbeeld dat ik koos - om het heel eerlijk te zeggen, want ook hier de waarheid - om u dat grapje te vertellen, ter onderbreking van mijn ernstige beschouwing. U denkt zelfs misschien dat deze anecdote van Lewinsohn erg in de buurt van Vasari's verhaal komt, maar dat kan ik toch met gezag tegenspreken. Sir Maxim heeft het zelf in zijn autobiografie verteld, al noemt hij Zacharow dan niet bij naam, maar slechts ‘the agent of the other gun’.Ga naar voetnoot2) Lewinsohn heeft wel degelijk, de waarheid omtrent Zacharow openbarend, tegelijk die andere van de wapenhandel in het algemeen ontdekt. Maar keren wij van de sinistere grap uit de wapenhandel naar de vrolijke ernst van de waarheid in de biografie weer. Vrolijke ernst is precies het woord. Want wat blijkt nu? Het blijkt dat wanneer de biograaf het ernstig meent met deze onverhulde waarheid, dat hij dan ervaart, dat mirabile dictu zijn object nu niet slechts evengoed voorbeeld kan zijn voor hem zelf en zijn lezers, als vroeger de verhullende biografie, maar wel beschouwd zelfs beter. En dat is, voor ons, eigenlijk ook duidelijk. Iemand naleven, van wie ons wijs gemaakt wordt, dat hij geen fouten had, is voor elk normaal mens onbegonnen werk, waaraan hij slechts in zijn wensdromen begint; iemand naleven echter die, weliswaar groter is dan ik zelf, die echter ook zijn zwakheden en zonden had, maar deze wist om te zetten in deugden, dat kan ik althans proberen en van dat proberen zelf groter worden. Zó opgevat, is dus de waarheid ten slotte toch niet in strijd met het stichtelijk doel, dat, zoals wij zagen, inhaerent is aan het wezen der biografie van alle tijden. Integendeel zelfs: de waarheid is, vandaag de dag althans, met dit innerlijk wezen der biografie in overeenstemming.
Ik ben - nog eens: dankbaar dit hier vanmiddag te hebben mogen zeggen. Want de ervaring leert helaas dat het de meeste biografen nog altijd moeilijk valt, deze waarheid weer te geven. Ook dat op zichzelf weer niet zo verwonderlijk, omdat het ons allen nu eenmaal moeilijk valt, onze eigen fouten te erkennen. En wanneer ik mij zó zeer in de persoon verdiep, wiens leven ik beschrijven wil, dat ik a.h.w. die | |
[pagina 32]
| |
ander word, zal het mij even moeilijk vallen zijn fouten te erkennen, als het mij moeilijk valt, het mijn eigen fouten te doen. Hiermede kom ik tot mijn laatste waarheid voor heden: de identificering van de biograaf met de gebiografeerde vormt daarom de ergste weerstand tegen de waarheid in de biografie. Voor de waarheid in de biografie behoort dezelfde geestelijke moed die bij de zelfkennis behoort. Dezelfde moed ook, die men behoeft om in het algemeen het slechtst in zwart-wit schema's denken te overwinnen, in de politiek zogoed als in de wetenschap; de moed om de wereld in de bonte kleurigheid te zien, die zij in werkelijkheid draagt. Hem echter, die in staat is die moed op te brengen welke tegelijk diepe ernst en een glimlach vertoont, hem zal ook de waarheid opengaan waarvan het Arabische spreekwoord getuigt, dat zegt, dat: de mens die het leven van een ander mens beschrijft, zijn eigen leven met dat andere verrijkt. En dat geldt niet slechts voor de schrijver van de ware biografie, het geldt ook voor haar lezers. |
|