De Nieuwe Stem. Jaargang 10
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 715]
| |
E. van Raalte
| |
[pagina 716]
| |
belangen van de werknemers als met betrekking tot de sociale verhoudingen ten onzent in het algemeen, in hoge mate bedenkelijk geacht moet worden. En voorts ziet het er naar uit, dat de bisschoppen een althans gedeeltelijk herstel van de Katholieke eenheid op politiek gebied wisten te bereiken getuige het besluit van de leiding van de door de heer Welter aangevoerde Katholieke Nationale Partij om terug te keren in de moederschoot van de Katholieke Volks Partij. Vermoedelijk zal op het tijdstip, waarop deze regelen het licht zien, de in de partijraad van de K.N.P. vereiste meerderheid van 3/4 wel haar uiteindelijk onontbeerlijke zegen aan dat besluit gegeven hebben.Ga naar voetnoot1) Hoe straks de kiezers hierop zullen reageren blijft voorshands nog een open vraag. Terecht kon mr. Burger, de aanvoerder van de fractie van de Partij van de Arbeid in de Tweede Kamer, gedurende het daar onlangs gehouden algemeen politiek debat, er aan herinneren, hoe de heer Welter nog slechts een jaar geleden uitriep: ‘De K.P.V. zal conservatief zijn of ze zal niet zijn.’ Hoe men het ook keert of wendt, het boetvaardig optreden van hen, die zich destijds van de partij van Romme afscheidden, omdat zij in hun ogen niet conservatief genoeg was en al te zeer bereid bleek tot samenwerking met de Partij van de Arbeid, kan enerzijds bij een deel van de Katholieke arbeiders voldoende twijfel doen rijzen omtrent het gehalte van progressiviteit van de K.V.P. om haar de rug toe te keren. En tegelijkertijd is denkbaar, dat een mogelijk nog niet zo gering aantal van de ruim 144 000 stemmen, in 1952 op de K.N.P. uitgebracht, aan Romme en diens aanhang zullen ontgaan wegens verdenking van... te grote bereidwilligheid om te zamen met voorstanders van een progressief beleid in het Kabinetsbootje te stappen. Tijdens bovenbedoelde algemene politieke beschouwingen, die uit de aard der zaak in belangrijke mate gekenmerkt werden door het feit, dat zij de laatste algemene beschouwingen waren, gehouden vóór de verkiezingsdageraad aanbreekt, heeft prof. Romme er allerminst een geheim van gemaakt, de opvatting te koesteren, dat hij en Drees, dat dus de K.V.P. en de P.v.d.A. kunnen samenwerken. Die uitlating was overigens niet zo verrassend, want de fractievoorzitter van de K.V.P. bezit veel te veel werkelijkheidszin om niet, met o.m. iemand als Drees, in te zien, dat wij in Nederland nu eenmaal op politiek bont gekleurde Kabinetten, op samenwerking van uiteenlopende staatkundige groepen aangewezen zijn. Mede uit dien hoofde heeft hij er zich natuurlijk | |
[pagina 717]
| |
wel voor gewacht bij voorbaat eventuele samenwerking met de P.v.d.A., en bedoeld is dan ongetwijfeld met onder meer de P.v.d.A., in de ban te doen. Trouwens, bijkans in één adem met die, tenslotte nog tot niets bindende verklaring, keerde dezelfde afgevaardigde zich, gelijk eveneens voor de hand lag, tegen mr. Burger en diens ‘vermaledijde’ doorbraakpartij. Met name toen hij verkondigde, dat straks de verkiezingen ook zullen gaan over het koersen naar een tweedeling in het Nederlandse volk en het wegdrukken van de diepere levensbeginselen als grondslag voor een partij, of wel - o.a. het Rommiaanse ideaal - het vasthouden aan een partijvorming naar diepere levensbeginselen door hen, die ze duidelijk gemeen hebben. Van de door mr. Burger geschetste ‘tweedeling’, van de keuze, die er bij de stembus gedaan moet worden tussen ‘restauratie van het verleden’ of ‘voortgezette progressiviteit’, wilde, naar reeds uit zijn in 's lands vergaderzaal ten beste geven betoog bleek, prof. Romme niets weten. Kort daarna, op het te Utrecht gehouden ‘demonstratief’ verkiezingscongres, gaf hij daarvan opnieuw duidelijk blijk. Of echter uiteindelijk het doen van de keuze, zoals mr. Burger die schetsmatig aangaf, te vermijden blijft, valt ten zeerste in twijfel te trekken. Nadat het kiezersvolk gesproken heeft, breekt nu eenmaal het ogenblik van Kabinetsformatie aan. En indien er dan sprake zou zijn van de vorming van een ploeg, waarin wederom o.a. ook de P.v.d.A. een belangrijke plaats zou innemen, kan het niet anders, of het hoge woord zal er uit moeten. Minder dan ooit toch zal laatstgenoemde partij zich, na de ervaringen van de jongste jaren kunnen, en zeker ook niet willen veroorloven, zonder voldoende waarborgen voor een behoorlijk stuk progressief beleid met groepen, die van huis uit een minder progressieve aanleg hebben, in één en dezelfde regeringsschuit plaats te nemen. | |
KabinetsformatieHoe die waarborgen te verkrijgen? Hiermee kom ik terecht bij een vraagstuk, dat insgelijks - naast zeer veel, dat ik in deze enkele kanttekeningen onaangeroerd moet laten - onderwerp van gedachtenwisseling in het jongste algemeen politiek debat heeft uitgemaakt. Van meer dan één kant was nl. aandacht aan theorie en practijk van Kabinetsformatie gewijd. Het in ons land, veel meer dan elders, zo gaarne gezongen lied van de zelfstandigheid, die zowel het Kabinet als het Parlement horen te bezitten alsook te tonen, had opnieuw geklonken, zij het ook wel in enigermate verschillende toonaarden. De Minister-President nu, dr. Drees, was zo vriendelijk met ‘een | |
[pagina 718]
| |
belangeloos, onbaatzuchtig advies voor de toekomstige formateurs’ voor de dag te komen. Het luidde ongeveer als volgt. De formateur moet een ruime mate van zelfstandigheid bezitten, maar... hij kan niets beginnen, indien zijn opvattingen niet voldoende weerklank vinden bij de Kamer. Tussen twee haakjes, wat zullen onze senatoren wel denken van, zo al niet zeggen over die enkelvoudsvorm?! Aanvaarding van een sterkere positie voor de formateur en van de mogelijkheid voor de fractieleiders, nadat zij eerst alles met de fracties hebben besproken - zo ging het advies voort - om verder het overleg tot een einde te brengen zonder voortgaande ruggespraak, zou in de ogen van dr. Drees van groot belang zijn. Volgens hem dient zich dit overleg slechts te bepalen tot enkele hoofdpunten, tot enkele richtlijnen voor een dan nader tussen de formateur en de door hem voor het Ministerschap bereid gevonden vogels van diverse politieke pluimage vast te stellen ‘volledig program’. Naar het inzicht van deze inderdaad onbaatzuchtige raadgever aan hen, die straks met het formatiebijltje zullen hebben te hakken, moeten de fracties vooral ook haar neuzen niet steken in de vraagstukken van portefeuilleverdeling en van persoonsbenoemingen. In theorie valt voor deze denkbeelden wellicht veel te zeggen. Zij zijn echter in de practijk bijkans nooit geheel en al te verwezenlijken. Hoe dikwijls toch bestaat er niet nauwe samenhang tussen de ‘richtlijnen’, waarop een Kabinet in zee gaat en de verdeling van de portefeuilles? Overigens gaf dr. Drees, gelijk niet anders te verwachten viel van iemand, die over zulk een rijke parlementaire ervaring beschikt, zelf alleszins blijk te beseffen, dat het een volslagen slag in de lucht is om bij Kabinetsformatie het beginsel van de zelfstandigheid inderdaad orthodox te willen doorvoeren. De werkelijkheid is immers, aldus merkte hij op, dat wanneer een formateur zich losmaakt van de partijverhoudingen, zich niet poogt te verzekeren van een redelijke mate van instemming, de zaak vastloopt. Dit om de eenvoudige reden, dat, zoals de verhoudingen tegenwoordig liggen, de personen, aangezocht als minister, van de richting der fracties, die tegen aanvaarding van de aangeboden plaats(en) zijn, zich niet beschikbaar zouden stellen. Wie in 1956 tot taak zal krijgen een Kabinet in elkaar te zetten, kan men niets beters toewensen dan bij die gelegenheid eenzelfde realiteitszin aan de dag te leggen als die, waarvan vooral de laatste hier weergegeven passage uit 's ministers Drees uiteenzettingen getuigde. Toen enige maanden geleden het even tere als pijnlijke vraagstuk | |
[pagina 719]
| |
van de huurverhoging tot een Kabinetscrisis had geleid en men alle zeilen bijzette om het op genoemde klip gestrande schip tenslotte zo veilig mogelijke vaart te doen hervatten, lag het voor de hand, dat hiertoe contact tussen het demissionaire Kabinet en de fracties, waarop het steunde, onontbeerlijk was. Men zal zich herinneren, hoe daarna mr. Oud en zijn V.V.D.-fractiegenoten, die nu eenmaal sinds 1952 deel uitmaken van Harer Majesteits meest loyale oppositie, zoals het volgens de klassieke Engelse term heet, verbolgen over het alleszins voor de hand liggende feit, dat men hem niet in dat beraad had betrokken, bij de behandeling van het nieuwe ontwerp inzake huurverhoging, de zaal verlieten. Dat viel met geen enkel deugdelijk argument goed te praten, was er zowel staatsrechtelijk als staatkundig glad naast. | |
Het geschil over Nieuw-GuineaTot de eer van mr. Oud zij dan thans vermeld, dat hij inmiddels tot een beter inzicht gekomen schijnt te zijn. In verband toch met de in het algemeen politiek debat nog opgeworpen vraag, of onze delegatie ter Algemene Vergadering van de Verenigde Naties niet goed zou hebben gedaan door weg te lopen aangezien tegen de officiële Nederlandse wens in opnieuw de kwestie Nieuw-Guiunea op de agende was geplaatst, maakte hij kenbaar, dat hetgeen men misschien volgens zijn gevoel gaarne zou willen doen, uit verstandelijke overwegingen toch achterwege dient te laten! Ook minister Drees heeft nog het zijne over deze aangelegenheid gezegd. Hij wees er o.m. op, dat navolging van het Franse voorbeeld - verlaten der Assemblée aangezien deze besloten had het vraagstuk Algiers op de agenda te zetten - ook al onjuist ware, omdat men de beide gevallen niet op één lijn kon stellen. Ter zake van Algiers toch, zo merkte de minister-president op, doet er zich geen geschil met een andere mogendheid voor. ‘Bij Nieuw-Guinea is’ - aldus de door hem in dit opzicht terecht onderstreepte tegenstelling - ‘het uitgangspunt geweest een geschil tussen twee staten.’ Deze vaststelling stemt op zichzelf tot voldoening. Zij houdt toch, zij het dan een wat late, erkenning in van het juridisch onomstotelijke feit, dat er nog steeds tussen Nederland en Indonesië een geschil bestaat. Zulks, doordat de twee partijen er nog steeds niet in geslaagd zijn om ten aanzien van dat geschil tot overeenstemming te komen. Het getuigt m.i. van wijs beleid van onze regering, dat zij, naar ik althans uit het hier aangehaalde meen te mogen opmaken, niet langer het bestaan van een geschil ten enen male blijft ontkennen. | |
[pagina 720]
| |
Grondwetsherziening bij mootjesKort geleden heeft de Tweede Kamer met overgrote meerderheid twee van de acht voor de komende verkiezingen in eerste aanleg te behandelen voorstellen tot Grondwetswijziging aangenomen. Te weten de ontwerpen, die beogen de Tweede Kamer 150 in plaats van 100, de Eerste Kamer 75 in stee van 50 leden te doen tellen. Alleen de fractie van de V.V.D. liet het ‘tegen’ horen, nadat haar aanvoerder Prof. Mr. Oud tegen de inhoud van de beide voorstellen zelf weinig overtuigende bezwaren had aangevoerd. Minister Beel had het dan ook niet moeilijk by zijn verdediging. Trouwens, sinds de mislukking in 1952 van de toen al ondernomen pogingen om de beide Kamers 50% talrijker te maken, is de wenselijkheid daarvan alleen nog maar duidelijker aan de dag getreden. De noodzaak voor diverse volksvertegenwoordigers tot deelneming aan internationale, zowel parlementaire als andere, samenkomsten is allengs nog toegenomen en insgelijks de wenselijkheid om over een grotere parlementaire bezetting te beschikken met het oog op een doeltreffender werkverdeling. Nu dit keer in de ontwerpen de steen des aanstoots van een bepaling omtrent de mogelijkheid van stemoverdracht ontbrak, zijn zij er glad doorgegaan. De gevallen beslissing acht ik juist. Maar al moge ik dan niet gevoelen voor de daartegen door Mr. Oud gevoerde oppositie, met zijn principiële kritiek op wat hij noemde het tot stand brengen van ‘Grondwetsherziening bij mootjes’ had hij m.i. gelijk. Dit is inderdaad slechts klein stukwerk. Zeker, blijkens het in 1954 voltooide lijvige rapport van de staatscommissie-v. Schaik bestaat er omtrent de oplossing van allerlei daarin ook aangeroerde constitutionele vraagstukken dusdanig verschil van inzicht, dat bereiking van de bij behandeling in tweede aanleg door de na ontbinding nieuw gekozen Kamer vereiste 2/3 meerderheid uitgesloten lijkt. Niettemin blijft nog genoeg over, dat een meer algemene Grondwetsherziening, met goede kans op succes zou rechtvaardigen. Daarvoor dient dan echter zulk een revisie reeds bij de vorming en het optreden van een Kabinet op het verlanglijstje te staan. De sinds een aantal jaren reeds door verschillende Kabinetten t.o.v. van Grondwetswijziging aangenomen al te gematigd onverschillige houding is er mede schuld aan, dat het door Mr. Oud gelaakte stelsel van Grondwetsherziening, ingang kon vinden. Het in 1956 aan het bewind komende Kabinet zal goed doen met van stonde af aan bereidheid te tonen, om dat recept niet langer te willen toepassen en om nuttig gebruik te willen maken van de waarlijk niet te onderschatten arbeid door de commissie-v. Schaik verricht. December 1955 |