De Nieuwe Stem. Jaargang 10
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 706]
| |
R.F. Beerling
| |
[pagina 707]
| |
De macht als een fysiek, psychologisch, sociologisch, moreel en volgens sommigen zelfs metafysisch probleem beleeft een renaissance in de wetenschappelijke litteratuur, omdat zij in de werkelijkheid opnieuw haar... macht bewezen heeft en haar door de Amerikanen met een slagvaardige term als escapism gekwalificeerde negatie onmogelijk heeft gemaakt. Lange tijd heeft men gemeend, dat de macht voorbestemd en bezig was te verdwijnen, dat zij door de gestadige toeneming der beschaving en een meer rationele inrichting der maatschappij langzamerhand zou afnemen, totdat er ten slotte in het geheel geen macht, maar nog slechts vrijheid, recht, humaniteit en eeuwigdurende vrede zouden overblijven. Men zag de macht onderworpen aan een onweerstaanbaar proces van sublimering of verdamping, waardoor haar scherpe klauwen geleidelijk tot fluwelen handschoenen evolueerden. Zij werd opgevat als een Schönheitsfehler, een rand- of oppervlakteverschijnsel, aan natuurlijke slijtage onderhevig dan wel met een grote krachtsinspanning weg te organiseren. De lijn van wat Morgenthau perfectionist escapism noemde loopt ongeveer van de Abbé de Saint-Pierre naar Wilson. De litteratuur uit de 18de, 19de en vroeg-20ste eeuw varieert onvermoeid het thema van de ‘wet van de afnemende macht van de macht’ in de geschiedenis. Het in 1947 verschenen boek van B. de Jouvenel over de macht verraadt in zijn ondertitel (‘Histoire naturelle de sa croissance’) een volkomen omkering van het perspectief.Ga naar voetnoot3 Nog in 1926 wilde F. Wieser aantonen ‘wie sich das strenge Gesetz der äusseren Macht im Laufe der Zeit zu den milderen Geboten von Recht und Sittlichkeit wandelt’. In de verhouding tussen gerijpte cultuurnaties is er volgens deze schrijver geen taak meer voor het geweld en gebiedt de ‘wet van de macht’ zelf, dat de strijd op de wapenen wordt gestaakt. Uiterlijke macht verschilt van innerlijke macht ‘slechts’ door de middelen, die zij aanwendt. De beslissende dragers der uiterlijke machten zijn bepaalde ‘innerlijke sleutelmachten’, die de toegang openen tot de heerschappij. In de loop der geschiedenis groeit het aandeel der innerlijke machts-aggregaten zodanig, dat zij het omhulsel der uitwendige macht, onder de beschutting waarvan zij rijpen, tot springen brengen ‘und vielleicht wird einmal der Tag kommen, an welchem das ultimum remedium der äusseren Macht nicht mehr aufgerufen zu werden braucht, weil die inneren Mächte beruhigt und ins Gleichgewicht gekommen sind’.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 708]
| |
Krabbe kon in het begin van deze eeuw nog zonder veel tegenspraak constateren, dat wij niet meer leven onder de heerschappij van natuurlijke of geconstrueerde personen, maar onder die van normen, geestelijke krachten.Ga naar voetnoot5. ‘Het oude fundament waarop het gemeenschapsleven grotendeels gerust heeft, het persoonlijk gezag ener Overheid, heeft moeten plaats maken, maakt althans in toenemende mate plaats voor een grondslag, die aan de geestelijke natuur van de mens is ontleend. Hier ligt de bron waaruit krachten van de volste realiteit ontspringen en waardoor plichten in ons levendig worden. Deze krachten heersen in de strengste zin van het woord’. Het verwijt van Krabbe tot de aanhangers der traditionele staatsleer luidde, dat zij, hoewel men ook in internationale verhoudingen de heerschappij van het recht zag toenemen, weigerden de principiële stap te doen om de macht van de staat tot het gezag des rechts terug te voeren. Krabbe's vaststelling, dat er geen buiten het recht gelegen macht meer mag worden gepostuleerd en dat in toenemende mate de uitwendige machten door innerlijke, in de mens levende en uit de mens voortkomende geestelijke krachten verdrongen worden, is het voorbeeld van een anti-voluntaristische sublimeringstheorie aangaande de macht, die uiteindelijk teruggaat op de aprioristisch-universalistische leer van een onpersoonlijk natuurrecht. Slechts twaalf jaar later werd de eenzijdigheid van dit enigszins gehypertrofeerde normativisme beantwoord met de decisionistische leer van Carl Schmitt, die ervan uitgaat dat alle ‘echte’ politieke theorieën de ‘slechte’ mens veronderstellen en dat ‘het beste in de wereld een bevel is’.Ga naar voetnoot6 Een typisch-19de eeuwse socioloog als NovicowGa naar voetnoot7 stelde, onder invloed van het Darwinisme, voorop, dat de strijd om het bestaan wel een universeel en permanent verschijnsel is, maar verzachtte dit realistische inzicht door een progressieve kijk op de evolutie. De strijd om het bestaan vertoont chemische, astronomische, biologische en sociale aspecten. Het resultaat is betere aanpassing bij de omgeving, d.w.z. toenemende harmonie tussen subject en object. De geschiedenis van de menselijke worsteling speelt zich in vier fasen af. Er is fysiologische, economische, politieke en intellectuele strijd. Zij kunnen onderscheiden worden naar de doeleinden, die zij beogen en de vormen, waarin zij zich afspelen. Het doel van de fysiologische strijd is de verwerving | |
[pagina 709]
| |
van voedsel en het middel, waarvan hij zich bedient, de uitroeiing, eventueel de consumering van de vijand. De inzet van de economische strijd is de verzekering van bestaansmiddelen, de cumulatie van slaven en rijkdommen, enz. en tot de vormen, waarin hij zich afspeelt, behoren rooftochten, confisceringen en heffingen. Het doel van de politieke strijd - waarin de economische geleidelijk overgaat - is de verwerving van economische privileges met politieke dwangmiddelen, overheersing, bevrediging der nationale ijdelheid, enz. Hij speelt zich af in de vorm van usurpatie, verovering, bezetting, annexatie. De intellectuele strijd ten slotte wordt gevoerd voor de bevrediging van zekere geestelijke en zedelijke behoeften. De inzet kan zijn de verbreiding van een bepaalde godsdienst of ideologie door middel van ‘heilige oorlogen’, intellectuele vervolging, critiek, overreding. Vooruitgang nu is niets anders dan de geleidelijke toeneming van hogere en mildere strijdvormen ten koste van primitieve en barbaarse. De conflicten zullen nooit verdwijnen, maar zij nemen voortdurend meer intellectuele en rationele vormen aan. Deze progressieve transformatie is het uitvloeisel van de universele biologische wet, volgens welke alle levende wezens ernaar streven pijn te vermijden en genot te verwerven. Oorlog in de fysiologische zin van het woord is gedoemd te verdwijnen. Hoe dramatisch in betrekkelijk korte tijd het klimaat ook met betrekking tot dergelijke in wetenschappelijke termen geklede geluksverwachtingen veranderd is moge blijken uit de woorden van een hedendaags Amerikaans socioloog aan het adres van Novicow's geestverwant Vacarro: ‘Perhaps Vacarro has been given rope enough with which to hang himself... A little knowledge of the world in the years since Vacarro wrote is the best commentary’. Dezelfde socioloog merkt over Novicow op, dat hij was ‘fortunate enough to die in 1912’...Ga naar voetnoot8 Deze drie aan vrij recente litteratuur ontleende voorbeelden werpen een duidelijk licht op de geestesgesteldheid, waarin vroegere geslachten de confrontatie met het machtsverschijnsel voltrokken. Zij behoren onmiskenbaar tot de reeds eerder gesignaleerde grote familie van de (gesaeculariseerde) ‘lineaire ideologieën’, die sinds de Verlichting de overhand hebben gekregen op het denken over geschiedenis en maatschappij: van uitwendige macht naar inwendige sleutelmacht (Wieser), van autocratie naar nomocratie (Krabbe), van lichaam-tegen-lichaam naar argument-tegen-argument of van kannibalisme naar propaganda (Novicow). Het zijn de laatste stemmen van een tegen het christelijke | |
[pagina 710]
| |
zondenpessimisme eerst aarzelend ingezet, dan aanzwellend en ten slotte schuchter wegstervend koor, op welks harmonieën de macht uit de wereld scheen te vlieden. Het werd overstemd door de massale kakofonie van twee wereldoorlogen en een somber tonaal geruis, waarvan alleen de toekomst zal kunnen uitmaken of het naspel dan wel prelude is geweest. Theoretisch vond het illusionisme aangaande de macht zijn dissonerend contrapunt in een romantisch cynisme, dat van de beide eenzijdigheden nog altijd het meer verwerpelijke is. Deze ontwikkeling suggereert, dat de macht niet alleen in haar uitingsvormen, maar ook in haar interpretatie een zekere dialectiek vertoont. De these (haar negatie of miskenning) verwekt een antithese (haar verheerlijkende aanvaarding). Beide elkaar uitsluitende standpunten zijn innerlijk onhoudbaar en worden door de historische ervaring beurtelings weerlegd. Zij vinden hun synthese in het critische machtsrealisme. Het zou niet voldoende zijn indien het critische realisme aangaande de macht de dominerende trek in de hedendaagse openbare of wetenschappelijke mening mocht blijken. Het moet gebaseerd zijn op een dieper onderzoek naar het wezen van de macht. Daarop vooruitlopende valt te zeggen, dat het ‘anti-escapistisch’, de macht opvat als een grondig en duurzaam verschijnsel, onvervreemdbaar aan het mens-zijn. Dit houdt geen ontkenning in van haar dynamisch karakter, integendeel: macht is kaleidoscopisch en in onophoudelijke onrust. Rijk geschakeerd in haar openbaringen, lijkt zij onuitputtelijk in haar metamorfosen, transformaties en camoufleringen. Er is geen vorm, waarin zij zich permanent vastzet en geen bedding, die zij niet doorbreekt. Het is evenwel principieel ontoelaatbaar deze innerlijke bewegingsallure van de macht evolutionistisch uit te leggen als een in één bepaalde richting stuwend proces, in het verloop waarvan haar elementaire gestalten en barbaarse perverteringen langzaam maar zeker plaats zouden maken voor een evenwichtstoestand op hoger plan. De belijdenis van een dergelijke ideologie wordt steeds weer door de macht zelf gegestraft en wij mogen in haar herhaling niet opnieuw vervallen. Wel lopen er lijnen van naakte naar omklede, van arbitraire naar functionele, van persoonlijke naar onpersoonlijke, van bandeloze naar gebonden, van egoïstische naar sociale macht, maar wij hebben hier geenszins te maken met onomkeerbare en stereotype reeksen. Het gezichtspunt der successie, waaronder de macht eertijds globaal werd geplaatst, moet vervangen worden door het simultane perspectief, dat het pluralisme van haar aspecten ziet als voortdurende actualiteit. Zij gaat als het rhythme der getijden de beide heraklitische wegen voort- | |
[pagina 711]
| |
durend op en neer. Haar levenselement is niet het luminisme, maar een dramatisch clair-obscur. Zij vertoont gewelddadige en destructieve, maar ook weldadige en constructieve aspecten, zoals zij in haar psychologische werkingen zowel aantrekt als afstoot, fascineert als vrees inboezemt (niet alleen anderen, maar, overdrachtelijk gesproken, ook zichzelf). De macht is een door-en-door ambivalent fenomeen. Indien wij het optimistische illusionisme moeten verlaten (De Jouvenel noemt het een chimère, dat de macht zich uit egoïstische oorsprongen geleidelijk sociaal zou veredelen) dan geldt hetzelfde voor het moralisme, dat tot haar principiële verwerpelijkheid besluit. Dat de macht ‘an sich böse’ zou zijn ‘gleichviel wer sie ausübe’ (Burckhardt) of altijd zou corumperen (Lord Acton) is een burgerlijk-humanistische misvatting en een uitvloeisel van de ingewortelde gelijkstelling van macht met politieke macht en van deze met potentieel of actueel geweld. Voorzover het moralisme geen geloof hecht aan een geleidelijke verbetering van het politieke fatsoen (‘van machtspolitiek naar rechtspolitiek’, ‘van strijd naar redelijk overleg’, ‘van slagveld naar conferentietafel’) is het welhaast gedwongen een dubbele standaard te dulden en de politiek op te sluiten in een reservaat, waarbinnen de gladiatoren-moraal zich kan uitleven, terwijl daarbuiten andere maatstaven worden hooggehouden. Deze vorm van escapisme, tot op zekere hoogte passend bij de scheiding van staat en maatschappij in de liberalistische aera, is geheel onhoudbaar in een constellatie, welke het totale karakter der politiek aan het licht heeft gebracht. Men zal van het veranderd standpunt met betrekking tot de macht, hier als critisch realisme gekarakteriseerd, misschien verslapping der waakzaamheid duchten en het als ‘derde weg’ voor een compromis tussen illusionisme en cynisme aanzien. Dit is een dwaling. Het illusionisme is machteloos tegenover de macht, omdat het abstract normistisch en het cynisme, omdat het principieel normloos is ingesteld. Brute machtsideologieën berusten op pessimistische anthropologieën en irenische rechtsideologieën op een overspanning van de ‘humane potentie’. Beide zijn schadelijke eenzijdigheden. Kant construeerde de eeuwige vrede uit de kunstige inrichting der natuur en stelde als zedelijke regel op, dat de mens nooit als middel tot iets anders mag worden gebruikt; anderzijds achtte hij hem uit te krom hout vervaardigd om er ooit iets rechts van te kunnen timmeren. Beide visies moeten in het oog worden gehouden. Zij scherpen ons de positie in van de mens als het meest dubbelzinnige wezen der schepping. Het zelfgenoegzame | |
[pagina 712]
| |
beeld van de mens als de ‘kroon der schepping’ loopt gevaar de stam te doen vergeten, waarvan de wortels diep in de grond reiken. Wel steekt de mens boven alle levende wezens uit, omdat hij met overleggend bewustzijn, zedelijk streven, godsdienstig gevoel en zin voor schoonheid is uitgerust, maar daartegenover kan hij dieper zinken dan enig schepsel en verstrikt raken in schuld. ‘Der Mensch kann die Natur nicht erreichen...; er ist entweder über ihr oder unter ihr’ (Hebbel). De slechtheid is iets exclusief menselijks. Een roofdier wreed te noemen is een anthropomorfiserende spreekwijze. Want wreedheid veronderstelt toeleg, doelbereiking met bepaalde middelen. Mensen kunnen mensen martelen en mensen kunnen dieren martelen, maar dieren kunnen mensen noch dieren martelen, omdat zij geen middelen kunnen uitdenken om mede-schepselen met psychische of fysieke dwang te breken. In het beeld van de mens, dat wij ons vormen, heeft het sublieme een plaats naast de wreedheid, die misschien als de uiterste vorm van slechtheid kan worden beschouwd. Uit de geschiedenis der menselijke zelf-interpretatie blijkt, dat de mens zich altijd heeft uitgelegd onder het tweevoudig aspect van normwezen - d.w.z.: een principieel novum in de scheppingsorde - en van natuurwezen, laatste schakel binnen een grote continuïteit. Wanneer Kant de mens slecht noemt naar zijn sensibel en goed naar zijn intelligibel karakter, dan beoogt hij hetzelfde als Pascal met zijn duplicité de l'homme. En wanneer Pascal de menselijke misère plaatst tegenover de dierlijke nature, dan geeft hij hiermee te verstaan, dat de mens kan vallen en het dier niet. Maar indien de mens kan vallen dan houdt dit in, dat hij van een hoogte valt, die voor het dier onbereikbaar is. Dus is de menselijke misère tegelijk het teken van de menselijke grandeur. Men kan deze val verbeelden in een religieuze mythe als moedwillige verwijdering van de oorsprong, waarvan de gevolgen zich uitstrekken over alle latere geslachten. Men kan haar ook verstaan uit de polaire menselijke natuur zelf als een zich steeds herhalend drama. Verwijdering van de oorsprong wil dan zeggen achterblijven of tekortschieten bij de eis, die de mens zichzelf voorhoudt. Op ons onderwerp overgebracht wil dit het volgende zeggen. Dat de mens voortdurend zijn toevlucht neemt tot vormen van macht, die uiteindelijk op fysiek overwicht berusten, en dat hij voor die macht steeds door de knieën gaat, bewijst, dat hij een natuurwezen is. Dat de mens deze macht op zich kan laten breken door, uiteindelijk de dood verkiezende, ‘geen gehoor te geven’ en dat hij er voortdurend op uit is haar door verzedelijking en verzakelijking in te binden, bewijst, dat | |
[pagina 713]
| |
hij een normwezen is. Dat hij het eerste nooit geheel ontgaat en het tweede nooit geheel bereikt, bewijst, dat hij een dubbelzinnig wezen is, een ‘iets’, zoals Pascal het ongeveer uitdrukte, tussen ‘alles’ en ‘niets’. In deze onbestemdheid moet de wezenlijke bestemming van de mens worden gezien. Hem is eigen om wat vergeefs gebleken is toch weer te ondernemen. Dit inzicht wijst zowel het utopisme als het oncritische realisme haar grenzen aan. Het (oncritische) realisme is tegenover het utopisme, zoals Carr het uitdrukt, ‘logically overwhelming’ maar het kan ons nooit iets anders bieden dan een ‘naked struggle for power’, omdat het geen aansporingen bevat.Ga naar voetnoot9 Het illusionistische ‘geleidelijkheidsstandpunt’ zakt onder de fatale dracht der feiten ineen, maar sleurt de normatieve weerbaarheid tegen de macht in zijn val niet noodzakelijk mee. Een boek als Mannheims posthume ‘Freedom, Power and Democratic Planning’ vormt hiervan een levend bewijs. Het naast elkaar bestaan van uiterst geperfectioneerde sociale contrôletechnieken en van een massale, tussen cynisme en apathie slingerende vrees voor machten, waaraan de gemiddelde mens zich fysiek en mentaal geheel overgeleverd weet, is kenmerkend voor de hedendaagse situatie. Een dergelijke situatie is geheel onverenigbaar met de evolutionistische sublimeringstheorieën à la Novicow en Wieser. De macht laat zich op geen enkele wijze definitief weg-construeren. Wel laat zij zich - het ligt in haar wezen - voortdurend re-construeren. Dit dient steeds te geschieden in en uit een concrete, actuele constellatie, die historisch gesproken tot op zekere hoogte onvergelijkelijk is. De reconstructie kan in wat met een mengeling van trots en huiver het atoomtijdperk wordt genoemd niet met dezelfde middelen ter hand genomen worden als in een betrekkelijk ongemechaniseerde cultuur, omdat de macht zich daar in unieke vormen presenteert. De historische Einmaligkeit geldt evenwel niet onbeperkt. Wanneer Mannheim als het dilemma van onze tijd formuleert: ‘Lack of control leads to chaos - stringent controls confine us to a caged-in existence’, dan laat hij daarop volgen: ‘Ultimately the solution depends on our insight and wisdom’.Ga naar voetnoot10 Dit laatste nu is altijd zo geweest en zal altijd zo blijven. Het wijst erop, om aan het bekende beeld van Toynbee te herinneren, dat de variabiliteit der historische patronen het gevolg is van het heen-en-weer schieten van de tijdsspoel over één en hetzelfde weefgetouw. Wel | |
[pagina 714]
| |
moet men dus enerzijds zeggen, dat machtsconstellaties voortdurend veranderen en geen copieën te zien geven naar een vast model, maar niet minder geldt, dat het altijd ‘dezelfde’ mens is, die met ‘hetzelfde’ verschijnsel (zij het op steeds andere wijze) wordt geconfronteerd. Deze confrontatie is - wat zij op het eerste gezicht niet schijnt te zijn - een confrontatie van de mens met zichzelf. Het beslissende onderscheid van het critische realisme tegenover het cynisme is, dat het de (naturalistisch als ‘oerfeit’ geïnterpreteerde) macht niet onweerstaanbaar en zonder meer acceptabel acht. Het beslissende onderscheid tegenover het escapistische illusionisme is, dat het zich niet overgeeft aan valse voorspiegelingen van uiteindelijk gevaporiseerde machtsaggregaten. Zo beschouwd is, om een term van Jaspers te gebruiken, de stranding wel ‘het laatste’, maar nooit ‘de laatste’. |
|