De Nieuwe Stem. Jaargang 10(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 701] [p. 701] A. Kok Verzen mijn honden zijn gestorven van de wind, ik ben een herder, maar bezit geen schaap; de lucht is zuur, het onkruid in het grint groeit vochtig langs de wanden van de slaap. afwezig staar ik in de schemering, er dansen muggen boven het moeras; ik heb geen naam en de herinnering is een geledigd en ontnuchterd glas. [pagina 702] [p. 702] ik word soms wakker en dan kraakt de trap, het klimop huivert en de tijd verzaakt; ik houd de adem in, er volgt geen stap, ik zie mijn handen liggen, oud en naakt. een grijze loomheid hangt rondom het huis, de nacht staat hijgend achter het gordijn; de stilte maakt geluiden in het gruis, ik drink mij zat aan haar verschaalde wijn. [pagina 703] [p. 703] alles blijft eender, muf en vormeloos, ik wacht met een hard hoofd, het wordt geen dag; ik leef op voorschot en tracht vruchteloos een gat te denken in het groeiend rag. ik hoor er bij, voor minder gaat het niet, mijn woorden worstelen mistroostig mee; de vogels zijn gevlucht, ik heb geen lied, alleen een prent met een verschoten zee. [pagina 704] [p. 704] geen regen en geen wind geen wolken die ons het symbool vervalsen alleen een stenen pad langs de omgewaaide boom van onze kennis wij knielen ons moe voor dode demonen die wij lucht inblazen [pagina 705] [p. 705] dit zijn goden hun schedels bleken in het zand ik schud het stof van mijn voeten spuw het zuur van mijn mond ergens in de woestijn is water stenen worden brood ik heb geen honger meer ik heb dorst Vorige Volgende