| |
| |
| |
F. van der Kooi
Gedachte aan de dood
‘Wanneer ik mijn bestaan beëindig,’ dacht ik, -. Aldus was mijn gedachte en meer niet. Ik was blij dat ik dit zo rustig kon denken. Misschien was het de gedachte op zichzelf, die mij zo rustig maakte. Hoewel de vorm nog maar een halve zin was, en logisch een aanvulling vereiste, voelde ik niet de minste noodzaak, die er bij te zoeken. De vraag: ‘Wat dan?’ was trouwens niet te beantwoorden. Nog niet, tenminste. En, hoogstwaarschijnlijk, zelfs dan niet. Wat dan? - dan niets....
‘Wanneer ik mijn bestaan beëindig,’ klonk als een langzame versregel, met een stemverheffing op het eind, en toch een slot; maar tevens een afwachting zonder ooit een slot; alsof er een vraagteken achter kon en nooit een antwoord: een eindeloos zwijgen, vervuld met de eindeloze echo van een vraag....
Desondanks was het geen vraag, maar een zekerheid. Ik probeerde het, gezien de woordorde, als een antwoord op een vraag te beschouwen: ‘? - ? - ? - ?’ Antwoord: ‘Wanneer ik mijn bestaan beëindig!’ Dan zou die vraag naar een tijdstip van iets moeten informeren. Van iets dat tegelijk met het beëindigen van het bestaan zou intreden of eindigen. Maar van wat? Zo'n vraag was er niet geweest, en bovendien zou dan de stem aan het eind van het antwoord dalend-afsluitend zijn. Ook zou de inhoud van die vraag dan als aanvulling van de bijzin herhaald kunnen worden en de zin zou toch volledig worden, wat voorzeker mijn bedoeling niet was.
Neen, hier viel niets anders mee aan te vangen, dan wat er gezegd was, uitgezweefde versregel on-af, en zwevende gehouden: ‘Wanneer ik mijn bestaan beëindig,....’ Nu is dit op zichzelf zo rustig gezegd, zo zonder emotie en angst, zo filosofisch, neutraal en verheven, dat het wel lijkt of die rust zelf de aanvulling is, die ieder syntactisch vervolg vervangt. Daarom herhaal ik het zo graag. Het on-af zijn wordt afgemaakt door het zwijgen, en dit houd ik zodoende eeuwig. Om het toch in woorden uit te drukken: ‘Wanneer ik mijn bestaan beëindig....’, (wanneer ik dat zo zeg, en meer niet, dàn....) ‘dan voel ik mij zo rustig worden.’ Dat wil alleen zeggen, dat ik mij rustig voel, wanneer ik iets zeg: niet, wanneer ik.... want ik beëindig mijn bestaan niet, en ik weet ook niet wanneer dit gebeuren zal, hoewel het verbindingswoord ‘wanneer’ - dat hier niets verbindt - wel zulk een tijdstip veronderstelt.
| |
| |
Wieg ik mij dan met een fraze in rust? ‘Als ik sterf, of doodga’ wekt onmiddellijk angst, schrik, voorstelling van pijn, en misschien wel van hellestraffen in een of andere vorm, het klinkt zo passief. ‘Wanneer ik mijn bestaan beëindig’, klinkt zekerder van zichzelf, zo niet actief, dan toch beheerster, rustiger, alsof....
.... (‘Mijn bestaan’: een ding dat ik heb, dus dat ik niet zelf ben, iets waar ik naast kan staan om toe te zien hoe het beëindigd wordt - ook heb ik al zoveel taken in mijn leven beëindigd, en dat gaf altijd een gevoel van disponibel zijn, van vrij-worden, dus nu beëindig ‘ik’ de grote taak van het bestaan, en blijf zelf vrijer dan voorheen bestaan)....
.... kortom: alsof het ‘mij’ niet aangaat! Maar wat is dit ‘mij’ dat zijn bestaan niet aangaat? Bestaat het? Dan heeft het een bestaan dat het wèl aangaat, een tweede bestaan. Dan wordt dit ‘mij’, en zijn bestaan, daardoor niet beëindigd. Dit zou dan eindelijk de aanvulling kunnen zijn: ‘Wanneer ik mijn bestaan beëindig, dan ga ik over in een tweede bestaan, een eigenlijk ‘ik’ (dat reeds in de eerste zin ‘eigenlijk’ bedoeld was, immers hoe kan het anders het eerste bestaan beeindigen?).
Maar dit is onjuist. Het was oorspronkelijk niet zo bedoeld. Er was maar één ik. Het ‘ik’ van altijd, dat nu bestaat. Door de actieve en overgankelijke werkwoordsvorm (iets-anders beëindigen) komt dit ‘ik’ in een agens-positie (het wezen dat het beëindigen uitvoert). Maar dat is al een dwaalspoor, want het ‘iets-anders....’ is niet iets-anders, al biedt de taal de mogelijkheid ‘mijn bestaan’ te zeggen net als ‘mijn brief’ of ‘mijn koffers-pakken’; dat lijdend voorwerp ‘iets’ is hetzelfde als het onderwerp ‘ik’, zodat die rustige fraze van eeuwige homo-faber met allerlei mogelijke taken eigenlijk wordt: ‘Wanneer ik mij beëindig’, en dat kan, als men per se een scheiding wil behouden tussen onderwerp en lijdend voorwerp, alleen maar betekenen: ‘Wanneer ik mij van kant maak’.
Maar dat was allerminst mijn bedoeling! En bovendien klopt dat alleen maar grammaticaal, niet logisch. Want wanneer ‘ik’.... ‘mij’.... van kant maak, dan betekent dat, dat ‘ik’ langs een zekere weg, die niet zo eenvoudig is, het besluit neem tot zelfmoord, dan mijn voorbereidingen tref, daarna het dodingstuig hanteer, en het blijf hanteren (hoe kort misschien ook) tot het procédé van levensbeneming over een zeker kritiek punt heen is, waarvanaf het een proces wordt (hoe kort ook) dat voor zichzelf zorgt. Tot dat kritieke punt handel ‘ik’, inderdaad. Maar daarna ben ‘ik’ passief (al is het dan ook een
| |
| |
split second), d.w.z. ‘ik’ beëindig niets meer, ik word geëindigd door de gevolgen van mijn daad, of liever ik eindig; ik voel eventueel mijzelf eindigen. Dit is een ander ik, niet meer de agens. De agens kan zich hier, als agens dus, niet alléén beëindigen, behalve zoals altijd trivialerwijze bij elk staken van een handeling, wanneer hij dus agens-af wordt, aftreedt als agens van een bepaalde handeling, en dat is bij een geslaagde zelfmoord het kritieke punt waar de dood onvermijdelijk wordt en verder voor zichzelf zorgt, bij een niet-geslaagde reeds eerder (te vroeg, voor de bedoeling). De ware beëindiging heeft iets later plaats, bij een ander ik, dat niet mee ageert. Misschien zelfs een ‘ik’, dat het ná dat kritieke moment niet met de agens eens blijkt te zijn. Het zou een wonder zijn, wanneer die twee het precies eens waren. Het aan-z'n-einde-komende ‘ik’ wordt dan pas onthuld, dus als het te laat is om nog iets anders uit te voeren dan juist sterven. In het tijdsverloop tussen kritiek moment en einde moet het zich voegen, desnoods in een split second. Misschien is het de zelfmoordenaar eigenlijk wel om die onthulling te doen; vooral wanneer die op geen enkele andere manier te bereiken valt, en het ononthuld blijven hem ondraaglijk wordt. De twee ikken bij zelfmoord zijn dus in ieder geval (op zijn minst!) verschillende staten van hetzelfde ik: de agens een gevangen blind deel-ik (of een aangewend pseudo-ik), dat zijn onwerkelijkheid op een of andere manier onbegrepen als onverdraaglijkheid beseft, en het ononthulde ‘ik’ (rest, òf totaal) dat op geen andere manier te ontdekken valt. ‘Ik beëindig mij’ (‘ik maak mij van kant’) is dus geen gewoon wederkerend werkwoord. Voorzover ‘ik’ als agens optreedt, is zijn objekt niet hijzelf, maar ‘zijn’
pols, keel, hart, darmsysteem, etc. ‘Zich beëindigen’ is au fond (d.i. wanneer het einde intreedt) niets anders dan ‘eindigen’, en de reeks gebeurtenissen, die daartoe leidt, moge medisch of juridisch of psychologisch van belang zijn, ten opzichte van het ik als totaal, en van het bestaan, komt het alles op hetzelfde neer. ‘Wanneer ik mijn bestaan (d.i. mij) beëindig’ - is dus niets anders dan een taalspelletje, en de rust die het geeft is de bedriegelijke rust van een speler.
Laat ik het nog eens proberen: ‘Wanneer ik mijn bestaan beeindig....’ Inderdaad, het is een spelletje. Er hoort een lange zwarte jas bij, en een zwarte das met boordje, en eigenlijk een wassen gezicht, zoals men ze ziet in een museum of panopticum. En dat is nog maar de eerste bekleding. De tweede bestaat uit een houten balustrade en een klankbord. De bekledingen strekken zich nog verder uit, stenend en plavuizend, welvend, wandend, om een acoustiek te vormen voor de
| |
| |
fraze, die zonder aandeel van de persoon in 't zwart die haar uitspreekt door deze wijdere omkledingen galmt. Men kijkt onwillekeurig in verschillende richtingen om zich heen, zo weergalmt de fraze, zo schijnt ze gegalmd te worden door de hoeken en holten van de wijdere omkleding zelf, en dat is ‘gezellig’, de ogen en oren schieten heen en weer als in een druk en zorgeloos gezelschap, men kan er zich in thuis voelen, veel lekkerder nog dan bij het kijken naar de persoon in 't zwart, ook al ziet men hem nauwelijks vanwege het zwart, ook al vormt hij bijna een architectonisch onderdeel van de wijdere omkleding en doet zelf mee aan het weerkaatsen. De galm der fraze is aangenamer dan de redenaar zelf, want uit het geconsacreerde en nog steeds onschadelijke boordje komt zijn bloot gezicht te voorschijn, en dat is, hoe bijgekapt ook en in de plooi der fraze gezet, iets griezeligs. Zo griezelig, dat het een verfrissende opluchting is, er aan te denken hoe dat blote gezicht zich voortzet in een nog veel grotere bleke blote rups met een bloederig schokkend hartmechaniek en vuile darmen, een lichaam dat sterven en rotten moet, want dit ressorteert tenminste after all als je 't goed beschouwt onder de anatomie en de physiologie des mensen en dat zijn gezellige wetenschappen maar de griezel die zich verbergt in het gezicht dat gegalmd heeft ressorteert nergens onder, zelfs niet onder de kennis-en-kunst der psychologen en romanschrijvers, die er toch zo gezellig veel over te vertellen hebben.
Ook griezelig is, dat hijzelf (of wat zo heet) een weerkaatsend ornament wordt van zijn eigen omkleding en dat hij de frazengalm weerkaatst die uit de gewelven komt, alsof die de galm voortbrachten, en hij niet anders deed dan terugkaatsen - wat een gipsen engel in een kerk ook doet.
Eigenlijk is alles griezelig. De fraze zelf, die eerst nog zo kalmerend leek, wordt tenslotte een concentratie van griezel. Het gàlmen alleen is vertrouwd, net zo gewoon als het blazen in een orgelpijp, of het slaan tegen een ijzeren paal, maar als je er op let veel lelijker, een van de toppunten van lelijkheid, een asphaltboor heeft tenminste nog rhythme, deze galm heeft noch rhythme noch een harmonie van selecte trillingsgetallen, luister: wat een strompelen, wat een gesleep en geplof, als van een invalide over een nachtelijk slagveld, men kan er klagen in horen en kindergehuil en knarsen. Het is de loeiende neusklank van roerdompen en zeeleeuwen, van grote moeraspadden en verdoemde zielen. Goed, dat is alles nog vertrouwd, dat is allemaal nog prenteboek en opera, zelfs de verdoemde zielen; dat behoort allemaal nog tot analyseerbaar, te-plaatsen en amusant geluid - maar dat dit
| |
| |
genre van geluid iets te betekenen heeft en dat het tevens niets betekent, en iets tegelijk niets is, en dat het ‘iets’ afschrikt zozeer en zo automatisch dat het onvoorstelbaar gebleven is en dat het ‘niets’ eveneens afschrift als het begin van een hersenschudding die niet doorgaat - ik wil het niet eens meer griezelig noemen, ik wil er niet eens meer over praten, ik wil er geen woord, geen woord -.
|
|