De Nieuwe Stem. Jaargang 10
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 677]
| |
A. Romein-Verschoor
| |
[pagina 678]
| |
geschiedenis is het beknopte steeds het levenloze en oninteressante. Dat al die teerbesnaarde schoolmeesters dit toch eens mochten begrijpen, die menen hun leerlingen te sparen, wanneer zij in sterk beknopte leerboeken van de geschiedenis alleen nog de botjes overlaten! Laten wij nu echter naar ons punt van uitgang terugkeren, nl. tot de gedachte, dat cultuur en karakter van een volk slechts uit zijn geschiedenis zijn te begrijpen. Betekent dit nu dat wij zo iets als adel tot in de grijze oertijd terug willen voeren? Integendeel. Ik meen dat cultuur en volkskarakter dynamische verschijnselen zijn, waarop in de loop der eeuwen gemeenschappelijke ervaringen van een natie hun stempel hebben gezet en dit nog steeds doen. Van de cultuur tenminste valt een dusdanig geleidelijke ontwikkeling moeilijk te loochenen, het volkskarakter daarentegen ziet men graag als een erfdeel der oervaders. Tacitus heeft in zijn Germania uitdrukkelijk gewag gemaakt van de Batavieren, de bewoners van de Rijndelta en volgens de overlevering onze oudste voorouders. En chauvinistische feestredenaars - die zijn er bij ons immers ook - hebben steeds maar weer die ene zin uit zijn werk aangehaald: ‘Onder al deze stammen onderscheiden de Batavieren zich door hun dapperheid’. Maar wie nuchter toeziet - en op de nuchterheid van de Hollanders kom ik nog terug - wie niet alleen die zin over de Batavieren, maar de gehele Germania nuchter leest, die moet wel tot de erkenning komen, dat hij hier niet zozeer het wezen van de huidige bewoners van Noordwest-Europa terugvindt, maar meer een algemene karakteristiek van een tamelijk primitief en aan het nomadenbestaan nauwelijks ontwassen volk, gezien door de ogen van iemand die tot een hogere beschaving behoorde. Daar komt nog bij, dat niemand weet in hoever Scandinaviërs, Duitsers, Nederlanders en Engelsen recht hebben op de erfenis der door Tacitus geprezen Germanen. Wat mij echter bovenal ervan weerhoudt om bij de karakteristiek van cultuur en volk der Nederlanders bij Tacitus te beginnen, is ten eerste, dat m.i. daarvan geen sprake kan zijn voordat zich op zijn minst de kiem van een natie heeft gevormd en ten tweede, omdat wij een karakteristiek nastreven en geen waardeoordelen zoals Tacitus die gaf tot stichting van zijn verwend volk en waarop men nog steeds teruggrijpt bij hoffelijke en chauvinistische tafelspeeches en vergaderings-toespraken. Want wanneer er bij het individu al geen sprake is van zuiver positieve en negatieve eigenschappen en ook niet van een vaststaand zwart-wit patroon van goed en kwaad, maar wel van dynamische moge- | |
[pagina 679]
| |
lijkheden die zich in een mensenleven in elke richting kunnen ontwikkelen, hoeveel te meer is dit dan het geval waar het gaat om het steeds zwevende en onbelijnbare wezen van een volk, dat altijd weer door nieuwe individuen gedragen en door nieuwe gebeurtenissen beïnvloed wordt. Juist daaruit wordt begrijpelijk, dat een volk dat in feestelijke redenaarsstijl wordt geprezen als moedig, spaarzaam, vroom, onafhankelijk enz., in de kritische beschouwing van de naburige volken als oorlogszuchtig, vrekkig, schijnheilig en onhandelbaar te voorschijn komt. Gelukkig maar heeft men mij gevraagd niet langer dan een uur tot U te spreken. Dat ontslaat mij van elke poging om de stof geheel uit te putten en verschaft mij een vrijheid ten aanzien van mijn onderwerp waar ik van plan ben ten volle profijt van te trekken. Ik schep mij een mythische figuur: de Nederlander of, als U wilt, de Hollander, alsof het mogelijk zou zijn uit tien millioen mensen een standaardtype de destilleren. En tenslotte zal ik U over slechts één eigenschap van deze mens spreken, maar dan ook van één die ik als centraal en fundamenteel zie, één van die dynamische eigenschappen die ik zoëven noemde en die op zichzelf goed noch kwaad is, maar duizend mogelijkheden in zich bergt. Wij zullen ons afvragen waar deze eigenschap vandaan komt, voor zover zulk een vraag zich laat beantwoorden en in welke vorm zij in de geschiedenis aan de dag treedt en dan in de allereerste plaats hoe zij haar stempel op onze Hollandse cultuur heeft gezet. In een essay over Hieronymus Bosch, de fantastische schilder van de late Middeleeuwen heb ik deze eigenschap ergens zo omschreven: ‘Een Nederlander is een mens die ziet’, en ik geloof nog steeds dat het mogelijk is cultuur en karakter van mijn volk op deze noemer terug te brengen. Wat wil dat zeggen: een mens die ziet? Niet een ‘ziener’, ofschoon in de vele secten die onze godsdienstgeschiedenis kent, het profetische, geëxalteerde niet ontbreekt, bovenal bij de Wederdopers die in de zestiende eeuw hun koninkrijk Zion in Münster stichtten. Maar laten wij niet vergeten dat deze dopersen geen pilaarheiligen waren, maar eenvoudig en proper geklede burgers wier leer, ondanks hun vurig verwachten van de jongste dag, een reële sociale inslag had. De ziende mens, dat is de overwegend visueel ingestelde mens die zo typisch is voor de gehele Hollandse schilderkunst in haar realisme en liefde voor het kleinste detail en tegelijkertijd in haar haast boven-realistische gevoeligheid voor sfeer. Het is de klaarwakkere mens die | |
[pagina 680]
| |
zijn belangen geen ogenblik uit het oog verliest, maar ook de pietepeuterige kleinburger met zijn scherpe oog voor haarfijne standsverschillen en zijn angst voor het niet minder scherpe oog van zijn buurman. De geboren ketter, niet omdat hij een romantische, eeuwige rebel is, maar omdat hij zijn godsdienst meer keurend en beschouwend dan devoot benadert. Hij is een mens van zeer beperkte fantasie, realistisch en individualistisch, daar hij slechts zijn eigen ogen vertrouwt en juist door deze beide eigenschappen tegelijk neigt tot zowel verdraagzaamheid als tamelijk engharig sectarisme. Ik wil trachten U van het fundamentele dezer eigenschappen te overtuigen door U op verschillende verschijningen en gestalten uit de Hollandse cultuurgeschiedenis een blik te laten werpen. Laten wij dan maar bij het moeilijkste beginnen: Vanwaar dit overwicht van het oog bij de Nederlander? Ik kan hier slechts op antwoorden: Ik geloof dat het komt, omdat hij in een uiterst vlak land met wijde horizon en onder een steeds wisselende hemel leeft, maar tegelijkertijd op een klein plekje grond in de snel groeiende steden. En omdat hij van oudsher de zeeën bevoer en er altijd op bedacht moest wezen zijn land tegen storm en water te beveiligen. Of omdat de zeeman tegelijk koopman was die zich, zoals wij het noemen ‘geen knollen voor citroenen liet verkopen’. | |
Koopman en burger.Want van een Nederlandse natie en van een Nederlandse cultuur is geen sprake voordat er van een bewust burgerdom sprake is. De ridderschap heeft hier nooit echt wortel geschoten, zoals dat bijv. bij de Franse en Duitse wel het geval is. De enkele ridder-dichters die wij hadden: Hendrik van Veldeke of Hertog Jan van Brabant, waren Duits of Frans georiënteerd. De ridderschap met haar vormendienst, haar standspretenties, haar aan donquichotterie grenzende waandenkbeelden vormde een te grote tegenstelling met de ziende, waarnemende, onafgebroken op de realiteit reagerende Nederlandse geest. Het ontstaan van een staat kan men veelal in een jaartal vastleggen, de opkomst van een natie niet. Toch zijn wij zelfs wat betreft het geboortejaar van onze staat in het onzekere. Officieel genomen moet het 1648 zijn, toen naar aanleiding van de Westfaalse vrede de keizer zich neerlegde bij de onafhankelijkheid van de Nederlanden van het Rijk. Men kan echter ook 1609 noemen, toen de Nederlandse Staten-Generaal als gelijkgerechtigde partij bij de vredesonderhandelingen in de tachtigjarige oorlog werd erkend, of 1588, toen de Staten niet langer rekening hielden met een buitenlandse heerser, of 1581, toen | |
[pagina 681]
| |
de Staten verklaarden zich niet langer gebonden te achten aan de eed aan de Spaanse koning Filips de Tweede afgelegd - of desnoods 1548, toen keizer Karel V de Nederlandse provinciën in een Bourgondisch Rijk samenvatte. Ik weet dat er nog steeds Duitsers zijn die 1648 betreuren als een pijnlijke amputatie die het Duitse rijk heeft ondergaan; dat zijn dezelfden die ons steeds weer vriendelijk verzekeren dat hun het Nederlands zo komiek in de oren klinkt, net een soort plat-duits. Misschien kan men deze lieden tot een beter inzicht brengen, wanneer men er hen op wijst dat 1648 geen begin, maar het einde van een ontwikkeling was, nl. van het groeiproces van een natie, waarvan de kiemen tot diep in de Middeleeuwen teruggaan. De Nederlander is geen plattelander, al mogen er bij ons nog zoveel eerzame boeren zijn en nog veel meer bij zijn geboorte peet hebben gestaan. Hij is een stadskind, kind van een handels- en havenstad, waar hij van de muren af de handelswegen zag gaan te land en over zee, naar het oosten tot Keulen, Frankfort en verder, naar het zuiden tot Parijs, Lyon en Noord-Italië. Kind van een stad die naar de zee toe open lag. Daar zag hij dan de schepen komen en gaan, de kruisvaarders die met al hun vrome bedoelingen toch ook en passant reeds handelswegen zochten en openden, de schippers die voeren naar Oostzee en Levant en nog weer later de Oost- en West-Indiëvaarders. Het waren ook de steden die het land zijn eerste gezicht gaven. Wat er bij ons nog aan middeleeuwse burchten bestaat - en dat is met uitzondering van het Muiderslot niet meer dan een paar ruïnes - valt eigenlijk alleen daardoor op dat het helemaal niet opvalt, daar er slechts zo weinige zijn en die dan nog klein. In de steden echter ontstond een eigen-autonome Gotiek; de torens van Dordrecht en Zierikzee, van Ransdorp en de bij het bombardement van Rotterdam verwoeste Sint Laurens, zwaar, grijs en massief, kan men zich alleen in de Hollandse zeesteden voorstellen. En als in de late Middeleeuwen de steden dichtgroeien binnen de nauwe gordel van hun muren, dan komen er de hoge, smalle huizen bij, want de ziende mens heeft een scherp gevoel voor de grens tussen het mijn en het dijn, en hij is ook een ‘vooruitziend’ mens, hij is spaarzaam en de grond in de steden wordt steeds duurder. Bedachtzaam is hij, sluw en gedegen-spaarzaam en ook, wanneer hij in de zeventiende eeuw de ‘steenrijke Hollander’ wordt, loopt hij met zijn rijkdom niet te koop gelijk de Italiaanse handelsgroten in hun pralende paleizen. Binnen het raam van het stadsplan is geen ruimte voor indrukwekkende pleinen en de markten wor- | |
[pagina 682]
| |
den dus op smalle kaden, zelfs op bruggen gehouden. Aan het Amsterdamse raadhuis ontbreekt een statige buitentrap. De gevel van de grachtenhuizen mag dan in de achttiende eeuw iets breder zijn geworden, maar zijn schatten aan zilveren tafelbestek, Chinees porselein, aan boeken en schilderijen en die van zijn rariteitenkabinet houdt de burger achter deze eenvoudige, grijze façade verborgen. Vanzelfsprekend vond men in deze steden ook andere huizen, kelder- en zolderwoningen en armzalige hutten als vogelnesten onder de bogen van de stadsmuren neergehurkt. Want overal leven rijkdom en armoede naast en van elkaar; maar in de cultuurgeschiedenis speelt de armoede in tegenstelling met de sociale geschiedenis slechts een geringe rol. Wanneer tegen het einde van de 19de eeuw de steden wederom een nieuw uiterlijk krijgen, wanneer zij uit hun muren barsten en geheel nieuwe wijken met arbeiders- en ambtenarenwoningen het omringende land gaan binnendringen, dan houdt men nog tot na de eerste wereldoorlog vast aan het geliefde type ‘herenhuis’, hoog en smal, nu evenwel in vier etagewoningen verdeeld, elk met een eigen huisdeur aan de straat en daarachter trappen zó smal, dat men de meubelen niet naar boven kan dragen en elk huis boven aan de gevel een hijsbalk heeft. Hoezeer ook reeds de laat-middeleeuwse burger zijn typische eigen wezen bezat, toch heeft hij zich nooit een eigen stijl verworven. Een gesloten stijl - en stijl is altijd iets geslotens - past niet bij de aard van deze speurende, op elke situatie reagerende mens. Wanneer hij zich tot de voorname lieden rekende, nam hij een staat van leven aan, waarvoor die van de oude adel (of wat ervan was overgebleven) of van de Franse hofadel tot voorbeeld diende - maar dit dan weer op een wat onbewogen, niet-pompeuze wijze, altijd een tikje bestudeerd, kortom wat wij met het onvertaalbare woord ‘deftig’ weergeven. Een schrille tegenstelling met deze heren vertoonde het volk. Waar het stijlloze zelfbewustzijn der heren tot deftigheid leidde, daar werd het bij de rauwe, onopgevoede massa van het volk tot plompheid zonder meer. ‘Stadslucht maakt vrij’, zegt bij ons een spreekwoord uit feodale tijden. Het stedelijke proletariaat kende niet de haast natuurlijke onderworpenheid der boeren tegenover de landadel en beleefde de vrijheid op zijn manier. Nog vandaag de dag komt het voor dat de ‘man in the street’ bij overtreding van de verkeersregels ijskoud zegt dat we toch tachtig jaar voor onze vrijheid hebben gevochten. Zijn wijde blik voerde de Hollander naar verre oorden. In het Duits klinkt dat ietwat romantisch. Maar zij gingen niet, omdat ‘Es zieht in die Ferne mich | |
[pagina 683]
| |
mächtig hinaus’ of naar het ‘Land, wo die Zitronen blühen’. Onze zeelui trokken heel zakelijk op een bepaald doel af. Eerst was het de haring, daarna waren het de kansen die de handel bood en zo terloops wat zeeroverij, dan de peper en de nootmuskaat. Ik geloof dat wij daarin meer gelijken op de Italianen dan op de Duitsers: de Venetiaanse en Genuese Levanthandelaren stonden wel heel nuchter tegenover het denkbeeld van de kruistochten en Marco Polo trok heus niet uit om vol bewondering het porseleinen kasteel van de keizer van Catay aan te staren, maar eenvoudig om de ‘zijdeweg’ te vinden. Waarmee ik niet wil zeggen dat de Duitsers wereldvreemde lieden zijn die hun eigenbelang niet inzien; alleen dit: dat zij steeds graag naar iets ‘hogers’ streven (U weet toch uit de Dreigroschenopera: ‘Doch sein höheres Streben ist ein schöner Zug....’). En niet alleen onze zeelui waren onromantische reizigers. De linnenwevers aan de oostgrens - kleine heideboeren die des winters achter de weefstoel zaten - trokken met hun huifkarren door Noord-Duitsland tot heel in Rusland om kopers voor hun linnen te vinden. Als er bij ons voorlopig geen meren meer waren in te dijken, gingen onze waterbouwkundigen naar Engeland en Italië en wierpen zich op de Pontijnse moerassen bij Rome. De bouwmeesters der Hollandse Renaissance die zich hier tevreden moesten stellen met de bouw van een paar raadhuizen, omdat er in de Republiek geen vorstelijk hof was, dat paleizen en kastelen voor zich liet bouwen en geen hofadel die dit voorbeeld navolgde, zochten opdrachten in de Noordduitse steden en aan de Scandinavische hoven. De voorname jonge lieden die om hun opvoeding te voltooien een reis naar Italië maakten, interesseerden zich ongetwijfeld ook voor de kunst der Renaissance, maar niet minder voor de Italiaanse dubbele boekhouding en de Italiaanse handelshuizen waarmee men betrekkingen aan kon knopen. In dit opzicht hadden zij iets van hun vaderen en ook wel van die welgestelde boeren die schilderijen verzamelden voor het plezier er naar te kijken, maar ook als geldbelegging. De ziende mens is, zoals gezegd, realist en individualist. Wat dit realisme in de Nederlandse cultuur betekens - dat weten wij in de eerste plaats uit de schilderkunst: begonnen bij de zgn. primitieven die in hun directe wijze van zien zo heel niet primitief zijn. In eerbied voor de traditioneel Byzantijnse weergave van het heilige, laten zij het realisme als het ware van de lijst uit hun schilderij veroveren en juist daardoor worden de centrale figuren de minst boeiende. Bekijkt U het Gentse altaarstuk van Van Eyck maar eens aandachtig. Zijn God de | |
[pagina 684]
| |
Vader is een brave paus geworden, wiens hoge staat alleen maar door een overvloed aan edelstenen en goudbrocaat wordt aangeduid. Maria, niet langer de Byzantijnse hoogverheven hemelkoningin, bezit zomin de bovenaardse lieftalligheid van de Italiaanse madonna als de tragische demoed der mater dolorosa. In dit beeld van een aantrekkelijke, jonge burgervrouw is geen spoor van vrome bewogenheid of devote overgave. Adam en Eva staan op de smalle zijluiken te kijk als een stel uitgeklede mensen in een ziekenhuiskliniek. En de stijlloos vermenselijkte engel van de Blijde Boodschap wenkt Maria zoals een schooljuffrouw zou doen die een standje wil uitdelen. Maar zie nu eens, hoe heerlijk de vreugde aan de dingen zelf uit Maria's koperen wasbekken straalt en met wat een plezier de schilder het conterfeitsel heeft weergegeven van de schenker Jodocus Veith, met haast onbeschaamd realisme de sluwe vroomheid in de gladgeschoren kop van de machtige opdrachtgever onthult en nog bovendien zijn geldbuidel uit de mouwen van zijn devoot geheven armen laat loeren. Laat ons deze eerste grote Middeleeuwse schilder eens vergelijken met de laatste, met Jeroen Bosch. Nog veel minder stijlvol dan de Bourgondische hofschilder Van Eyck, meer één van geest met het boerenvolk en uitbundiger, omvat hij in zijn werk, dat tegelijk dieper en wereldser is, al die hartstochten en gebaren die de mens van voorname afkomst pleegt te beheersen. Aan de bewogenheid van de middeleeuwse mens in zijn betrekking tot het gevreesde bovennatuurlijke en het met moeite te beheersen natuurlijke geeft hij vorm. Maar let U er eens op hoe onlosmakelijk ook zijn gruwelijkste fantasieën aan de waarneming der werkelijkheid gebonden zijn. De dingen, de dieren en de mensen heeft hij met een intense verbazing bekeken, totdat al hun details in huiveringwekkende fantasmagorieën ineen vloeiden. Geheel anders dan bijv. bij zijn tijdgenoot Matthias Grünewald bij wie wat ons doet huiveren, in de eerste plaats ontstaat door de werking van kleur en licht. Toch het zijn niet alleen schilders, om zo te zeggen de ‘zieners’ van beroep, die toen de Middeleeuwen moesten wijken voor de Nieuwe Tijd, het Nederlandse wezen hebben onthuld. Daar is Geert Groote, de stichter van de Broederschap des Gemenen Levens, de organisatie van een ‘innerweltliche Askese’ - om met Max Weber te spreken - die zeer veel heeft bijgedragen tot de vorming van het burgerlijk-ethisch ideaal, dat een in de wereld zichtbaar voorbeeld van een praktisch godsdienstig leven eist. Levensberichten van broeders en zusters die uit deze kringen afkomstig zijn, onderscheiden zich als individuele biografieën opvallend van de tot dusver stereotiep behandelde heiligenlevens. Uit | |
[pagina 685]
| |
één der beroemde scholen van deze Broeders komt Erasmus met zijn voor die tijd opmerkelijke gevoeligheid voor orde en zindelijkheid die op den duur de meest karakteristieke trek van de Hollanders - van de Hollandse vrouw in het bijzonder - zou worden. Erasmus was bovendien wellicht de eerste mens die van zijn indrukken uit heeft geleefd en geschreven en die men de eerste journalist zou kunnen noemen. Maar vóór alles was hij homo pro se, zoals één zijner tijdgenoten heeft gezegd - die zich toekijkend en keurend tegenover zijn gehele omgeving stelt en zelfs met het eigen vaderland moest breken om deze houding te handhaven. Realist in zekere zin en individualist in ieder opzicht - ook hij. Misschien is weinig zo typisch Nederlands als dit afstand nemen tot het vaderland. Want het zijn bij ons niet slechts de enkele, gevoelige dichternaturen die zich uit de te enge nationale bindingen hebben bevrijd, zoals dit elders ook het geval was met bijv. Heine of Shelly. Onze nuchterheid staat enigszins wantrouwend tegenover uitingen van vaderlandsliefde - zoals trouwens tegenover elke overmaat van gevoel. De Nederlandse intellectueel vooral schept er behagen in met de burgers van grote naties verkerend ietwat uit de hoogte van de kleine verhoudingen in zijn vaderland te gewagen en daarbij te vergeten dat men ook in grote landen kleine mensen en kleine verhoudingen aantreft. Wij zijn één van de weinige naties wier volkslied geen lofzang op het vaderland is. Ons ‘Wilhelmus’ is veeleer een soort ballade over het lot van Willem van Oranje. Toen wij omstreeks 1820 op het dieptepunt van ons volksbestaan waren aangeland, werd er een wedstrijd uitgeschreven, waarvan het doel was om tot een ‘krachtig volkslied’ te komen. Het resultaat was een draaiorgeldeun die we een paar generaties lang mee hebben gesleept, totdat die weer door het oude ‘Wilhelmus’ verdrongen werd. Ook wanneer wij ons ervan bewust zijn, dat de grote figuren van een volk - op een niet geheel te verklaren wijze - in hun volk wortelen, dan kan men toch niet zonder meer in hen de representanten zien van de gemiddelde mens. En daarom zou ik, alvorens een paar ‘meer dan levensgrote’ Hollanders ten tonele te voeren, toch eerst die gemiddelde willen schetsen. De doorsnee-Hollander dan is in de eerste plaats de man die om zijn stukje land de strijd aanbindt met het water. Van oudsher had men in Holland - en nu spreek ik uitsluitend over de zeeprovincies - geen grootgrondbezit; in het oosten trouwens ook geen echte latifundiën buiten de middeleeuwse kloosterdomeinen. De geschiedenis van onze strijd tegen het water is volstrekt niet louter een verhaal van volhar- | |
[pagina 686]
| |
ding en heldenmoed. Om het water doeltreffend te kunnen keren, moest men de individuele bezitsdrang, de oerbron van die volharding en heldenmoed, beknotten en de weg naar een georganiseerde samenwerking wijzen. En dat ging des te moeilijker, daar men in het begin deze samenwerking niet kon bereiken zoals in onze tijd, waarin men eenvoudig iedere inwoner zijn polder- en dijklasten laat betalen, maar alleen door actief meehelpen met spa en kruiwagen. Een eeuwenlange strijd tussen eigenbaat en algemeen belang doemt voor ons op, wanneer wij ons in de vele privileges (in de archieven der waterschappen-, polder- en dijkorganisaties) verdiepen. ‘Wie in tijd van nood niet “meedijkt”, verspeelt zijn land’, zo luidde de regel. Iedere inwoner van een polder was verplicht een stuk dijk in stand te houden, evenredig aan zijn grondbezit. Maar wanneer nu iemand zijn stuk verwaarloosde en erop speculeerde dat in geval van nood de anderen gedwongen waren te helpen? Nieuwe keuren, controles, straffen. En niemand was verplicht te helpen zolang een botervaatje niet door de bres kon drijven. En dan waren er de lieden die een dijkzwak maakten door er sluizen in te bouwen, niet omdat deze voor scheepvaart of afwatering nodig waren, maar eenvoudig omdat het daarin zo goed vissen was en men het viswater kon verhuren. Een onafgebroken strijd tegen een immer dreigende vijand en een steeds op de loer liggend egoïsme; als iets in staat is zijn stempel op het karakter van een volk te drukken dan is het wel dit. Wanneer U een symbool wilt van wat in deze strijd bereikt is: dan denkt U aan de uitgestrekte vlakten der wijde polders. Ik zou U echter ook nog een ander beeld willen tonen: de boeren en vissers van Kortgene in Zeeland, die in de onheilsnacht van de Februaristorm in 1953 urenlang schouder aan schouder stonden en met niets dan hun eigen lichaam de muren van de havendam schraagden, tot er in de vroege ochtend hulp kwam opdagen. Een ander verhaal nog: Wellicht weet U dat op het einde der Middeleeuwen in bijna geheel Europa het aantal heksenprocessen schrikbarend toenam. Nu ligt er in de polder tussen Den Haag en Utrecht een klein oud stadje, Oudewater genaamd. Daar stond - en staat nog heden ten dage - op de markt een waag, waarop de boeren hun koren en hun kazen laten wegen. Maar tegen het einde van de 15de en in de loop van de 16de eeuw werd deze waag op heel bijzondere manier beroemd. In honderden processen werden overal in Europa heksen en heksenmeesters tot de brandstapel veroordeeld, daar zij op de weegschaal - en deze proef moesten zij ondergaan - niet meer dan een | |
[pagina 687]
| |
paar gram wogen en daardoor ‘gemakkelijk op een bezemsteel door de lucht konden rijden’. Hoe merkwaardig nu! De waag van Oudewater vertoonde steeds een gewicht dat met de gestalte van de verdachte persoon overeenkwam. Om deze reden kwamen diep uit Duitsland, ja zelfs uit Hongarije al wie van hekserij beschuldigd werden naar Oudewater toe gereisd. De waagmeesters bekeken hen met nuchtere, open ogen, wogen hen heel nauwkeurig en verkochten hun voor niet meer of minder dan twee stuivers een mooi papiertje waarop hun gewicht in ponden en grammen stond genoteerd. En zo groot was het gezag van dit briefje, dat honderden van deze ongelukkige verdachten zich daardoor aan vervolging konden onttrekken. Als U er de lust toe gevoelt kunt U ook nu nog U op de oude weegschaal laten wegen en zulk een briefje laten geven. Alleen betaalt U tegenwoordig vijf stuivers; nochtans weet ik niet of dit senator Mac Carthy evenzeer imponeren zal als drie-vierhonderd jaar geleden een Hongaars schepengerecht. Men weet niet waar deze autoriteit der Oudewaterse waag vandaan komt - dat Keizer Karel V haar de stad als privilege heeft geschonken is een legende - maar wel werd onomstotelijk vastgesteld, dat bij ons de heksenverbrandingen honderd en meer jaren vroeger ophielden dan ergens anders. En daarmee komen we op de wereldvermaarde Nederlandse verdraagzaamheid die des te merkwaardiger is, omdat ze samen gaat met een niet te ontkennen neiging tot bekritiseren en bevitten van de levenswijze van de medemens en niet minder tot een eindeloos geharrewar over godsdienstige kwesties. Ontslaat U mij van een verklaring van deze wonderlijke paradox der geschiedenis; ik moet het bij deze vaststelling laten. Het is bij ons nu eenmaal 20 en niet anders. Men heeft de tachtigjarige oorlog om de onafhankelijkheid der Zeven Provincies meermalen als een godsdienstoorlog voorgesteld. Dat was hij zeker niet, veeleer was hij een strijd om economische vrijheid van een handelsstaat en, ideologisch gezien, een strijd om tolerantie. Men lustte eenvoudig de brandstapel niet en werd niet geestdriftig voor het ceremonieel van een auto-da-fé, zomin als voor dat van een stierengevecht. Dat het hier geen strijd betrof tussen katholiek en calvinistisch blijkt reeds hieruit dat de eerste stad die zich tegen de Spanjaarden uitsprak, nl. Alkmaar (het was in het jaar 1573), slechts ongeveer 8% calvinisten onder haar inwoners telde en dat ook in de meest kritieke jaren van de oorlog de algemeen geldende geloofsvrijheid bewaard bleef. Weliswaar mocht alleen de Gereformeerde Kerk openlijk haar | |
[pagina 688]
| |
godsdienst belijden, maar men bleef ook tegenover de andersdenkenden tolerant. In alle steden kregen sectarische Christenen en Joden vergunning hun kerken te bouwen, die echter niet aan de straat mochten liggen. Ieder wist waar de katholieke zgn. ‘schuilkerken’ stonden en wanneer men niet - door te veel voertuigen voor de ingang! - de opmerkzaamheid trok en daarmee de schout tot ingrijpen dwong, presenteerde deze alleen maar geregeld de rekening voor de verschuldigde geldboeten. En in de achttiende eeuw hield ook deze betaling op. Iedereen (iedere man en iedere vrouw) bemoeide zich hartstochtelijk met het eindeloos gebekvecht der theologen en de kerkeraad lette streng op de levenswandel en rechtgelovigheid der lidmaten. Tegenover de immigranten evenwel was men verdraagzaam tot onverschilligheid toe. De Hugenoten hadden hun eigen Waalse kerk, waar aanzienlijke lieden graag de Franse predicatie hoorden en voor de Joden kende men geen ghetto; al in 1796 werden zij als gelijkgerechtigde burgers erkend. In de koloniën bekeerde men de mensen niet onder dwang, zoals in de Spaanse en Portugese gebieden; maar men moet zeggen dat de Hollanders zich ook veel minder met de inheemsen vermengden en ook dat zij zich bijv. niet minder ijverig bezig hielden met de slavenhandel. Toen Spanjaarden en Portugezen wegens hun bekeringsijver uit Japan werden verdreven, kregen de Hollanders daar verlof om een kleine factorij te stichten op een eiland in de baai van Nagasaki en zij verklaarden niet alleen er genoegen mee te nemen dat hun de sjogoen voorschreef hoeveel geisja's er op het eiland mochten komen maar ook dat gedurende hun verblijf alle bijbels en godsdienstige boeken die zij bij zich hadden, in vaten werden ingekuipt. Men weet eigenlijk niet goed, als men dit ethisch tracht te beoordelen, of men zulk een tolerante houding, door allerlei omstandigheden en invloeden ontstaan, nu tot de - goede of slechte - volkseigenschappen moet rekenen. Op z'n hoogst kan men zeggen dat zo'n houding op den duur bij een volk een gewoonte wordt en dan in een zware crisis stand kan houden, zoals tijdens de bezetting, toen de Hollanders - arbeiders, ambtenaren, universiteitsprofessoren - in Februari 1941 onder de zwaarste terreur en bedreiging met de dood naar het wapen van de staking grepen om op deze wijze tegen het wegvoeren van hun Joodse volksgenoten te strijden; een staking met een zuiver ideëel doel zoals zich bij mijn weten nog slechts éénmaal in de wereldgeschiedenis heeft voorgedaan: de staking der Engelse textielarbeiders tijdens de Amerikaanse burgeroorlog. Het is juist in de 17de eeuw het hoogtepunt van ons volksbestaan en | |
[pagina 689]
| |
cultuur te zien. Het is mij niet mogelijk U in het bestek van deze voordracht een beeld te geven van de betekenis der Reformatie en meer in het bijzonder van het Calvinisme voor deze cultuur. Wanneer ik zeg dat vooral tijdens de 80-jarige oorlog de Gereformeerde Kerk een drijvende kracht was, maar ook dat de Hollander zich in steeds grotere mate tot een ziende mens, tot een realist en individualist ontwikkelde, dan zult U mij vragen waarom deze ziende mens een zo abstracte godsdienst had, een zo volslagen onzichtbare God vereerde. Misschien wel omdat hij de realiteit zo nuchter bezag, dat het hem onmogelijk was die in het bovenzinnelijke te ‘vertalen’. De volkscultuur is aan een kerk die zich altijd weer tegen zang en dans keerde, weinig dank verschuldigd. De cultuur in meer algemene zin werd echter ook niet gedragen door de massa der lidmaten van de volkskerk, maar door de vrijgeesten. Dit waren wel geen vrijdenkers, maar in de ogen van de rechtgelovige dominees toch echte wolven onder de schapen. Holland dankt zijn politiek-economische opkomst allereerst aan de Oostzeehandel, de zgn. ‘moederhandel’ en vervolgens aan de stichting van het koloniale rijk. Niet gelijk de Spanjaarden met kruistochtillusies en gouddorstdromen, niet om de wereld onder het kruis te brengen, niet om Eldorado, het goudland, te zoeken trokken de Hollanders de wereld in, maar met een scherp oog voor de mogelijkheden, zoals bijv. die om met het Oosten handel te drijven zonder dat zij zelf iets hadden aan te bieden. Zij maakten zich eenvoudig meester van een deel van de driehoekshandel tussen India, China en Indonesië en monopoliseerden dit deel dan. De grondlegger van de Nederlandse macht in Oost-Azië was Jan Pieterszoon Coen. Men kan niet ontkennen dat hij, beoordeeld naar de door mij gestelde normen, een typische Hollander was. Een man die de verwarde situatie op de eilanden, waarop vier Europese volken elkaar wilden verdringen, als een havik overzag, een realist die inzag dat men niet door sluwe onderhandelingen, zoals de Heren Zeventien te Amsterdam dat wensten, een territorium als Batavia in handen kon krijgen en een monopolie op de specerij-eilanden afdwingen, maar allen met ruw en nietsontziend geweld. Een individualist die zonder zich iets om de bezwaren uit Amsterdam te bekommeren, zijn plannen ten uitvoer bracht en dan achteraf in zijn brieven de Heren opdrachtgevers zo honend en grof terechtwees, als zij nooit van een voormalige kantoorklerk hadden ondervonden. Toch kan niemand U het graf, laat staan het grafmonument van die grondvester van een imperium tonen en ondanks het ijveren der ‘diehard colonials’ - want die waren er ook bij ons - was hij nimmer populair. Wellicht omdat in hem | |
[pagina 690]
| |
één zijde van het Hollander-zijn extreem belichaamd was en hem uiteindelijk de matiging ontbrak die ons zo dierbaar is. Men voelt meer dan men exact bewijzen kan hoezeer de politiek-economische en de culturele opkomst in de 17de eeuw samenhingen. Want alleen met een flinke boterham voor de kunstenaar en genoeg vrije tijd voor de wetenschapsman is een zo raadselachtige overvloed van talent en genie niet te verklaren. Ik kan er niet aan denken hier zulk een verklaring te geven. Ik kan en wil slechts op het karakter van deze veelzijdige begaafdheid wijzen. Met dezelfde bezetenheid waarmee anderen de wereld ontdekten, drongen schilders en geleerden bij ons door in de wereld van het onzichtbare en van wat nog zichtbaar te maken viel. Dat begon met Vesalius, die zijn dorst naar kennis van de werkelijke bouw van het menselijke lichaam stilde aan lijken die hij te Leuven van de galg stal. Zoals Galileï te Pisa zo deed Simon Stevin valproeven op de scheve toren van Delft. Deze Stevin was een man die nuchterheid en reëel denken tot een wetenschappelijke deugd verhief en hij, wiens motto luidde ‘Wonder en is gheen wonder’, waarmee hij zo ongeveer alle praktische en theoretische vraagstukken van zijn tijd te lijf ging, kende slechts één uitzondering: het wonder van het rationalisme zelf: de algebra. Daar was bovendien Jan Swammerdam, wiens korte leven, wankelend tussen christelijke deemoed en de eerzucht van geleerde, door een innerlijk vuur werd verteerd: met alle hartstocht gaf hij zich aan de studie der nauwelijks waar te nemen anatomie van het vergankelijkste aller levens: de eendagsvlieg; Antonie van Leeuwenhoek die onder zijn zelfvervaardigde microscoop steeds nieuwe wonderen der natuur ontdekte en het leven der infusiediertjes onthulde, of Christiaan Huygens die met zijn - eveneens door hemzelf vervaardigde verrekijker - binnendrong in de onzichtbaarheid van het heelal. Boven allen uit torent de kristalheldere geest: Baruch d'Espinosa die zijn voornaamste werk ‘Ethica’ de ondertitel ‘ordine geometrico demonstrata’ gaf. Men doet misschien onze klassieke schilders enigszins onrecht door hen realisten te noemen. Niet omdat zij dit niet waren, maar omdat de hedendaagse kunstbeschouwing zich bij ‘realisme’ zoiets als prentbriefkaarten voorstelt. Doch juist bij schilders als Frans Hals en Rembrandt ontwikkelt het realisme zich opmerkelijk. Bij Hals constateert men allereerst in zijn portretten een ontwikkeling die van de pure vreugde aan het zichtbare tot een zich verdiepen voert - een zichverdiepen in het ‘kenbare’ (‘het kennelijke’ heeft één van zijn bio- | |
[pagina 691]
| |
grafen het genoemd), in de psychologische werkelijkheid die onmiddellijk achter het zichtbare ligt en zich daarin manifesteert. Zulk een overgang treft men ook aan bij Rembrandt, waar hij zich van de praalzieke, in zwang zijnde, maar de Hollander vreemde barok afwendt en zijn allergrootste werken schept: ‘de staalmeesters’, het ‘Joodse bruidje’ en ‘de Familie’. Langs weer geheel andere weg weet Johannes Vermeer boven het zichtbare uit te komen, in zijn Gezicht op Delft en zijn zondoordrenkte binnenhuizen bereikt hij een soort absolute schildertrant, zonder zich daardoor ook maar een haarbreed van de reële vormen te verwijderen. Tweehonderd jaar later, toen onze Europese cultuur haar eenheid verloor en de kunst in ismen uiteenviel, doorliep een laatste grote Hollandse schilder op eigen gelegenheid de dan contemporaine ontwikkeling van impressionisme naar expressionisme: Vincent van Gogh. Is het U nooit opgevallen dat zijn grootheid juist daarin zit - en ik geloof dat hierin zijn herkomst zich verraadt - dat het impressionisme zich in zijn expressionisme kan handhaven? Onvermijdelijk is het dat de cultuur van het kleine land door de omringende drie grote landen beïnvloed wordt - maar ook beïnvloed door de eeuwenlange betrekkingen met het Oosten. Dit is echter nog het moeilijkst te overzien. Zijn superioriteitswaan heeft in het algemeen de Europeaan ertoe gebracht niet al te veel van de grote culturen van het Oosten te leren en buitendien waren de ‘kolonialen’ niet de meest geschikte cultuurbemiddelaars. Men kent wel een rijtje Oostindische spijzen en Maleise woorden die bij ons zijn ingeburgerd, maar dat is natuurlijk niet het wezenlijke. Het wezenlijke zit in een zekere gemeenzaamheid met het exotische. Dat kon tot voor kort nog betekenen dat bij ons elke Indonesische vrouw op straat als ‘baboe’ werd aangesproken. Maar het betekent ook dat een brede laag van ons volk iets van Azië, mogelijk het werelddeel der toekomst, afweet en dat dit weten zich op een meer reële basis beweegt dan vage dweperij met of angst voor de ziel van het Oosten en dat wij vele voortreffelijke Aziëkenners bezitten. Van de drie grote nabuurvolken heeft Frankrijk ontegenzeggelijk de grootste betekenis gehad. Ik zeg gehad; want zonder de huidige Franse cultuur in discrediet te brengen, moet men toch - als U wilt met spijt - toegeven, dat zij haar Europese hegemonie overleefd heeft. De Fransen behoeven zich daarover niet te schamen, we zijn immers allemaal door het Amerikanisme overspoeld. Vijf eeuwen lang heeft de Franse cultuur die van ons land gedrenkt, | |
[pagina 692]
| |
niet alleen onze literatuur en geesteswetenschappen - U bemerkt dat ik niet van schilderkunst en natuurwetenschappen spreek -, maar in de eerste plaats ook onze cultuur van alledag: levenswijze en manieren, keuken en opvoeding, mode en woninginrichting, ofschoon wij nooit onze bijzondere bouwstijl hebben opgegeven. Het wil mij in het algemeen voorkomen, dat de Hollanders wat hun ligging betreft - ingesloten tussen grote naties - van de nood een deugd hebben gemaakt: cultuur die zij uit andere landen overnemen maken zij tot iets eigens. Men kan het prijzen of laken, maar deze eeuwenlange Franse cultuur-overheersing ziet men ons nog steeds niet aan. Wanneer wij daarentegen het Scandinavische gezinsleven leren kennen - vertelt U dit niet verder want vooral op de Denen ben ik bijzonder gesteld - dan valt ons meteen op, hoe Duits daar alles is of althans tot voor kort was. Bij ons geen Biedermeiermeubels, tot ver in de 20ste eeuw, geen ‘kaffeetisch’, geen kelderwinkels, geen huizen om een binnenplaats gebouwd met achtertrappen, geen wachtparade en heel weinig kerkhofbezoek. Wij spreken elkaar niet als in Duitsland met een titel aan (‘Herr Direktor’ en ‘Frau Doktor’) en onze kleine meisjes maken geen ‘knicks’. Maar pas tegen het einde van de 19de eeuw hield onze ‘upper ten’ er mee op zijn kinderen een Franse opvoeding te geven en zijn correspondentie in het Frans te voeren. Het is eenvoudig onmogelijk Hollands te spreken en te schrijven zonder een groot aantal Franse woorden te gebruiken; en pas in onze eeuw is de Engelse, de Amerikaanse en ook wel de Weense mode de mededingster der Parijse geworden. Het literaire en wetenschappelijke verkeer met Engeland stamt reeds uit de 16de eeuw en het is, ondanks onze (vier) oorlogen met Engeland om de hegemonie ter zee, blijven bestaan. De oorzaken? Een onmiskenbare en onverklaarbare geestverwantschap. De industriële revolutie maakte voor meer dan honderd jaar van Engeland het grote voorbeeld voor allen die technisch geïnteresseerd zijn; voor ons is de Verlichting zowel een Engelse als een Franse impuls van geestelijk leven en de geestdrift voor de Franse Revolutie was bij ons wellicht nog groter dan de haat tegen de daarop volgende Napoleontische annexatie en in elk geval levendiger dan het chauvinisme van de Restauratie. Pas tijdens de Romantiek begint men de blik op Duitsland te richten. De wetenschappelijke Duitse literatuur, de filosofie en de belletrie van de 19de eeuw werd bij ons veel gelezen en ook nagevolgd. Vóór de eerste wereldoorlog gebruikten wij aan onze universiteiten in de eerste plaats Duitse hand- en leerboeken, een feit waartegen o.a. Huizinga | |
[pagina 693]
| |
zich heeft gekeerd, ten eerste omdat wij op die manier onze horizon begrensden en ten tweede omdat een taal van een verwant idioom en gelijksoortige grammatica aan de onze meer afbreuk doet dan bijv. het Frans. Na de tweede wereldoorlog hebben wij bijna geheel overgeschakeld op Engels en Amerikaans. Terecht zou men kunnen zeggen dat ook dit een beperking inhoudt. Maar ook dat deze gang van zaken welhaast onvermijdelijk was. Doch hier komt nog iets bij. Want hier betreft het een verschijnsel dat ver boven de Duits-Nederlandse betrekkingen uitgaat. Omstreeks 1900, in die nazomer van het liberalisme, toen men aan ‘nooit meer oorlog’ geloofde, wereldtalen uitvond en vredespaleizen bouwde, toen in het materiële leven het volkseigene meer en meer opging in een gelijkvormig internationalisme en industriële normalisering, scheen het volkskarakter een bijkomstigheid te worden. Nog een paar decennia en het toenemende verkeer zou uit ons allen wereldburgers hebben gemaakt. Het verkeer nam in onvoorstelbare mate toe; op de gehele wereld zijn de mensen doorelkaar geworpen als koren in een wan; te New York en Tokio, te Buenos Aires en Kaapstad, te Moskou en Rome trekken elke dag mannen dezelfde pakken aan van Amerikaanse snit, begeven zij zich met dezelfde verkeersmiddelen naar dezelfde zakenpanden, waar zij op eendere stoelen aan dezelfde tafels, op dezelfde schrijfmachines gelijkluidende brieven schrijven en 's avonds zien zij met hun vrouwen (overal dezelfde kleding, overal dezelfde make-up) dezelfde films of lezen thuis dezelfde best-sellers. En markwaardig genoeg zijn het juist deze eenheidsmensen die meer dan ooit met het volkseigene dwepen, met folklore en heemkunde, die zich op internationale congressen in nationale klederdracht laten zien, het woord ‘cosmopoliet’ iedere positieve waarde ontzeggen of geestdriftige vlagfetisjisten zijn geworden. Moet men hierin een gezond protest tegen eenvormigheid en vervlakking zien? ‘Gezond’ is een woord dat in de laatste tientallen jaren een groot deel van zijn waarde verloren heeft. Teveel kitsch, teveel wat aan onze stompzinnigste neigingen appelleerde, heeft men ons van zekere zijde als gezond aangeprezen. Nu is het nationalisme op zichzelf goed noch slecht, maar bijtijden gevaarlijk als alles wat aan instincten appelleert om het denken tot zwijgen te brengen. De wederopleving van het nationalisme in onze tijd heeft onweerlegbaar iets te maken met twee wereldoorlogen en de angst voor een derde. Het grote gevaar van het nationalisme bestaat daarin, dat het ons blind maakt, blind voor het recht van anderen, blind | |
[pagina 694]
| |
voor onze eigen onvolkomenheden en voor het onrecht dat wij zwijgend de individuele mens laten ondergaan voor een misschien slechts vermeend gemeenschapsbelang of om onze eigen goede naam niet te schaden. Want het woord van meneer Goebbels ‘Feind hört mit!’ overleeft hem niet alleen maar in Duitsland. Dat laat zich ook in andere talen vertalen. Vandaag de dag zien wij overal in de wereld, hoe de democratie in naam van de vaderlandsliefde wordt teruggedrongen. Ik geloof dat wij in een crisis gelijk wij er thans een beleven, vóór alles mensen nodig hebben die zich niet laten blinddoeken, mensen met open ogen. Wilde ik, toen ik de Hollander als ziende mens karakteriseerde, daarmee wellicht aangeven, dat hij als een lichtend voorbeeld in de verwarring van deze tijd staat? Geenszins. Ik hoop tenminste zo objectief geweest te zijn dat ik U dit zien als iets heel neutraals heb getoond, niet als een waarde, maar als een eigenschap. Een eigenschap die tot begeerte en eigenbaat kan leiden, tot een schildersvisie en tot nieuwsgierigheid naar het doen en laten der buren, tot reislust en tot dorst naar kennis en tot nog iets anders bij diegenen die nuchter en speurend kunnen zien en de persoonlijke moed opbrengen.... niet te zwijgen. Staat U mij tot slot daarover nog een klein verhaal toe: Naar onze aard zijn wij geen grote heldenvereerders, maar als elk volk hebben ook wij een paar helden, al zou het alleen maar voor schoolgebruik zijn; zelfs militaire, ofschoon men ons ook in dit opzicht de Chinezen van Europa zou kunnen noemen, daar het militaire bij ons niet zeer in trek is. Een van onze populairste helden is nog steeds het touwslagers-knechtje, dat admiraal werd, Michiel de Ruyter. Waarom? Omdat hij de Engelse vloot overal verslagen heeft waar de Engelse schoolboeken Engelse overwinning vermelden? Omdat hij van de Thames huiswaarts keerde met de Royal Charles achter zich aan? Omdat hij niet enkel maar een houwdegen, maar vooral een groot organisator en een pretentieloos en menselijk mens was? Misschien dit alles bij elkaar - maar op één ding zou ik even de aandacht willen vestigen: Twintig jaar had de Ruyter met de grote staatsman, de raadspensionaris Johan de Witt en zijn broer Cornelis samengewerkt, toen in 1672 Frankrijk, Engeland en de bisschop van Münster tegelijk de Republiek de oorlog verklaarden, de Oranjepartij in die kritieke toestand de macht kon grijpen en Cornelis de Witt gevangen genomen werd. Zodra De Ruyter op zijn vloot deze tijding ontving, schreef hij aan de Staten, om de man die hij meermalen als gedeputeerde aan boord had gehad, te verdedigen. Een week later schreef de raadspensionaris hem dat hij zijn ambt had | |
[pagina 695]
| |
neergelegd. Maar eerder nog bereikte hem een brief van zijn ‘welwillende vriend’, de Prins van Oranje, dat hij niet twijfelde aan zijn bereidheid de bevelen van de Staten op te volgen en ook niet aan zijn beproefde oprechtheid en moed, maar dat hij hem niettemin aanmaande om, zo het tot een zeeslag mocht komen, zijn land en zijn reputatie hoog te houden: een duidelijke en onverdiende waarschuwing. Kort daarop werden de beide De Witts door een opgeruide volksmenigte vermoord. Van Engelse zijde poogt men De Ruyter tot verraad te bewegen. Hij wijst dit met dezelfde verachting en verontwaardiging af waarmee hij zijn anti-oranjegezinde onderbevelhebbers verdedigt tegen de beschuldiging dat zij onbetrouwbaar zouden zijn. Als De Ruyter in September daaropvolgend met zijn vloot binnenloopt, en een aanzienlijk functionaris hem vraagt waar zijn verstand en zijn voorzichtigheid gezeten hadden, toen hij de brief ter verdediging van de De Witts geschreven had, antwoordt hij: ‘Wanneer het hier telande zo is, dat men de waarheid niet meer mag zeggen, dan zijn wij er slecht aan toe. Niettemin zal ik de waarheid zeggen zolang mijn ogen kunnen zien.’ Als alle Hollanders zulke ziende mensen zouden zijn als deze man, dan mocht mijn wens zijn dat zij de wereld van nu ten voorbeeld zouden dienen. (Vertaling Tr. Noordenbos-de Klerk) |