| |
| |
| |
R.F. Beerling
Philosophus militans
Passie dieper dan rede - Pos over Bergson.
Indien voor het formaat van een wijsgerig denker een maatstaf wordt gezocht in de langdurigheid of de intensiteit van zijn nawerking dan valt er over de pas gestorven Pos niets uit te maken. Indien de bepaling van zijn grootheid afhankelijk wordt gesteld van de vraag of hij op het ogenblik van zijn sterven de geschiedenis is ingegaan als de vertegenwoordiger van een bepaald stelsel of standpunt, als drager of belichamer van een zekere grondconceptie, een ‘metafysisch type’, dan zal het antwoord negatief moeten luiden en zijn Bolland, Heymans en Bierens de Haan zijn meerderen geweest. Indien daarentegen de betekenis van een wijsgerig denker wordt geschat naar de mate waarin hij het socratische gezegde van het onondervraagde leven als het niet-menswaardige is nagekomen dan staat het antwoord voor wie hem kenden vast. Voor hen zal Pos voortleven als een groot exempel van door redelijke wilskrachten, ongewone intellectuele begaafdheid en zedelijk idealisme aangedreven filosoferen.
Men kan zich een beeld vormen van de ware of waarachtige filosoof als iemand die, terugblikkend op een voltooide werkelijkheid, daarvan de som opmaakt door haar te helpen aan haar begrip. Dan valt met Hegel te zeggen, dat de uil van Minerva eerst uitvliegt nadat de schemering begonnen is, dat wanneer de filosofie haar grijze tinten aanbrengt, een gestalte van het leven oud geworden moet zijn en dat een dergelijk palet haar onmogelijk kan verjongen. De verzoening met de werkelijkheid ‘welche die Philosophie denen gewährt, an die einmal die innere Aufforderung ergangen ist, zu begreifen’, is de rijpe vrucht, die de doordenking van het tot geest gestegen leven ten slotte hun in de schoot laat vallen, die zich de inspanning der redelijke bewustmaking volop hebben getroost.
Men kan evenzo het beeld ontwerpen van de ware of waarachtige filosoof die, de vrede met de gegeven werkelijkheid versmadend, Hegels ‘roos op het kruispunt der tegenwoordigheid’ weigert te plukken en, met Marx, aan de traditionele wijsbegeerte verwijt met het nadenken ván de wereld te hebben volstaan in plaats van haar verandering te helpen bevorderen.
Tussen de uitersten van beschouwelijkheid en activisme, onthechting
| |
| |
en verplichting, eleatische verstarring en heraklitisch stromen, aprioristisch formalisme en overwicht der ervaring speelt zich alles af wat menselijk nadenken over werkelijkheid heeft weten te zeggen of ooit zal zeggen. Tussen deze uitersten hebben wij de gestalte van Pos haar snelle baan zien beschrijven, geen ster maar een meteoor, opbrandend in haar vaart. Dit maakt zijn plaatsbepaling moeilijk en een schatting van zijn betekenis voor het wijsgerige leven in Nederland op zo korte afstand tot een onmogelijkheid. Van idealistische en spiritualistische hoogten, waarop de denker vrijblijvend kan verwijlen en genieten is hij onder de indruk van katastrofale tijdsgebeurtenissen afgedaald naar de reële wereld, die tot verantwoordelijkheid en stellingname noopt. Het kwam hem op de slechting van alle eertijds ingenomen posities te staan, de verloochening van de aloude voorrang van het denken, de uitrukking van de ontegenzeggelijk Duitse wortels waaraan het bij hem vastzat, de depreciatie van de hoogste waarden door het Griekse genie achtergelaten, de opzegging van zijn adhaesie aan de moderne westerse wereld.
Die hem probeerden bij te houden heeft de onstuimigheid van dit proces dikwijls verbijsterd. Het was of alle posities waarop het denken zich in de loop van een lange geschiedenis beurtelings heeft vastgezet zich in hem nogeens recapituleerden en of hij in het bijzonder aangewezen was om de formidabele innerlijke spanningen, die een onophoudelijke dialectiek van het bewustzijn te voorschijn roept, opnieuw te verdragen, wat hij ten slotte niet heeft gekund. Deze Proteus onder de hedendaagse Nederlandse denkers was echter nooit een halfslachtige of een povere eclecticus en zijn beweeglijkheid was geen gevolg van gebrek aan substantie. Hij was de metafysisch levende mens van wie hijzelf eenmaal heeft gezegd, dat hij in een onrust komt die welonderscheiden is van bestaanszorgen. Wie zijn publicaties uit welke periode van zijn ontwikkeling ook afzonderlijk neemt zou gevaar lopen hem te houden voor iemand die hij niet was. Hij kon doorgaan voor onze beste wijsgerige stilist en dit mag een onbetwistbare waardevaststelling heten. Luciditeit, bondigheid en een van Franse scholing getuigende elegance kenmerkten wat hij schreef. Zijn stijl is altijd onbesmet gebleven door de expressionistische vaagheden en opgeblazenheden die hij in veel hedendaagse filosofische litteratuur tegelijk constateerde en verafschuwde. Over wat hij bedoelde bleef hij nimmer in het vage en hij heeft meesterstukken geleverd van ondubbelzinnige zeggingskracht over de diepste zaken waarvan anderen beneveld raakten.
| |
| |
Op zichzelf beschouwd en losgetrokken van zijn individualiteit wekt elke essay de indruk van superieure beheersing, een zekere koele objectiviteit of apollinische distantie. Tezamen genomen, gemeten aan de tijd waarin zij ontstonden en gehouden tegen zijn persoonlijke levensgeschiedenis leveren zijn publicaties het beeld op van een bijkans cinematografische onrust vol dramatische contrastwerkingen. Want het denken van Pos, dat altijd geweigerd heeft concessies te doen aan enig irrationalisme en elk spoor daarvan in zijn objectiveringen zocht uit te wissen werd gedragen en voortgedreven door machtige, kataraktische gevoelsstromingen van zedelijke en tot het laatst toe zelfs religieuze aard, aan de gloed waarvan niemand ontkwam die nader met hem verkeerde. De toverkunst waarmee hij in zijn voordrachten zich wist te verplaatsen in de door hem behandelde gestalten of opvattingen was geen geestrijk spel, maar had iets van werkelijke existentiële indentificatie alsof hem in die momenten de vereenzelviging met een overtuiging lukte die bij zijn leven nooit duurzaamheid kreeg. Hij heeft tot zijn dood onder het beslag van Nietzsches woord ‘nur wer sich wandelt ist mit mir’ en in de ban van de dialectische zelfweerlegging gestaan, waarvan geen kritiek zich zal mogen meester maken die zelf aan de innerlijke afmetingen en het zedelijke pathos van wat hier gaande was nog niet toegekomen is.
Een volledige reconstructie van zijn denkgeschiedenis zal hier niet worden gewaagd. Zij zou van het discrediet waaraan het wijsgerige idealisme na twee wereldoorlogen prijsgegeven is hebben uit te gaan. De kritiek op de idealistische vooronderstellingen heeft twee hoofdrichtingen gevolgd, waarvan de eerste naar de existentialistische trant van filosoferen en de andere naar herleving van het empirisme in allerlei vormen (pragmatisme, neopositivisme, realisme) leidde. Het existentialisme is door Pos altijd afgewezen en hij stond er vol innerlijke onwil tegenover. Het kwam voor hem neer op een cultivering van de afgezonderde binnenwereld, een door stemmingen ingegeven en daarop weer terugvallende subjectivistische of individualistische aberratie, een ‘uit de bekommerdheid om eigen leven en dood’ voortgesproten en dus niet werkelijk gedesinteresseerde wijsgerig-psychologische eigenaardigheid. Hij heeft er ongetwijfeld op de wijze der marxisten, zij het zonder direct te capituleren voor hun scholastische terminologie, een vervalssymptoom van de hedendaagse westerse maatschappij in bespeurd.
Nu was van Pos het eigenaardige, dat hij, onophoudelijk met de schuldvraag naar deze en soortgelijke afdwalingen bezig, objectieve
| |
| |
probleemstellingen en probleembehandelingen onwillekeurig steeds weer met eigen ervaringen en contemporaine gebeurtenissen vermengde om van daaruit zijn appreciaties van het verleden onophoudelijk te wegen en te corrigeren. Ik heb dit in mijn bijdrage tot de feestbundel bij zijn vijftigste verjaardag met betrekking tot Hegel en Husserl geprobeerd nader aan te tonen. Het eigenaardige van Pos was verder, dat hij bijv. tegen de geschiedenisfilosofie van Hegel, die hem imponeerde en tegelijk alarmeerde, te velde trok met argumenten, die ook tegen hemzelf konden worden gebruikt sinds hij met een beroep op het steeds absoluter gestelde ervaringsprimaat elke mogelijkheid van het denken om zich aan concrete situaties te onttrekken had afgesneden. Het meest verrassende was evenwel dat hij ten slotte ook de vereerde Husserl in zijn anti-idealistische frontverandering betrok en eigen recente ervaringen een terugwerkende kracht deed uitoefenen op zijn oorspronkelijke waardering der fenomenologie als een authentieke wetenschappelijk-wijsgerige methode. Husserl, eerst gevierd als ‘een onverdacht getuige der universele redelijkheid’ werd nader gedaagd voor het forum der ervaring, die bij Pos zelf de leeggekomen troon van het idealisme inmiddels had bezet, en het onvermogen of misverstand zijner volgelingen, waarvan eerder sprake was geweest, bleek te hebben plaats gemaakt voor principiële kritiek op het fenomenologische uitgangspunt zelf waaraan thans tegelijk miskenning der empirie, aprioristische verabsolutering en tegenspraak met de wetenschappen werd voorgehouden. Zowaar het achterwaarts wijzen naar oorsprongen en bewustheden werd nu als ‘unzeitgemäss’ en het conservatisme onwillekeurig begunstigend geconfronteerd met dialectisch-relativistisch filosoferen als uitdrukking van progressieve gezindheid.
Het denken van Pos is opgebrand aan het conflict van idealisme en realisme, dat misschien de grootste tweeslachtigheid van de Europese geest mag worden genoemd en waartussen hij aanvankelijk, maar niet lang, met pragmatische middelen nog een brug zocht te slaan. In hem deed dit conflict zich bijzonderlijk voelen als spanning tussen universaliteit en stellingname, beschouwelijkheid en beslissing. Het essay over metafysica in het eerste deel van het handboek Scientia (1938) is nog geheel en al idealistisch toegespitst. Hier wordt de gang gevolgd van het materialisme over het vitalisme naar het spiritualisme als van beide eenzijdigheden en onhoudbaarheden de hogere en verzoenende synthese. De interpretatie der drie specifiek-menselijke vermogens van kennis, vrijheid en kunst als loutere toevoegsels wordt afgewezen omdat het beginselen zijn ‘die de mens afzonderen van de verdere wereld’
| |
| |
en heenwijzen naar een grond der dingen. De kennis komt eerst tot volle werking wanneer zij niet meer bevangen is in de dienst aan het leven en wie haar daaraan hebben willen houden hebben haar eigenlijke metafysische functie miskend. Pos signaleert hier wel divergentie maar geen strijdigheid der wetenschappelijke en metafysische richtingen of houdingen, waarvan de eerste de weg van beneden naar boven en de tweede de omgekeerde heeft te begaan. ‘In de kennis komt de grond der dingen tot bewustzijn’, ‘in de metafysica blijft de geest bij zichzelf’ want hij is ‘het ware middelpunt’ en de mening is onhoudbaar, die ergens daarbuiten zijn uitgangspunt kiest waardoor onze geest verschijnt ‘als een hoge, maar vergankelijke en afhankelijke bloeseming van de moedermaterie waaruit het heelal is opgebouwd’. Daarbij wordt immers vergeten, dat zulks ons eigen denkbeeld is, een product van de geest en dat het product niet zijn voortbrenger van zich afhankelijk kan maken.
Minder dan tien jaren vol barre ervaringen waren voor Pos voldoende om dit spiritualistische idealisme voor hol, uitgeleefd, wereldvreemd en eigenlijk als een vorm van zedelijk-intellectueel verraad aan de verplichtingen van de tijd te verklaren. Over wat hem eertijds uit de speculatieve zelfconcentratie van de geest als hoogste waarheid was geopenbaard legde zijn ervaring een sluier die hij niet meer heeft kunnen wegtrekken. Het idealisme als onderkenning ener illusie had plaats gemaakt voor de illusie der onderkenning. Hij getuigde daarvan in een brief van November 1947 als antwoord op enige vragen die ik hem had voorgelegd: ‘Mijn opvattingen zijn in zoverre verschoven, dat ik de gedachte van een absolute transparantie der werkelijkheid en die van haar fundering in een transparant apriori (Husserl) verwerp. Aristoteles heeft gemeend, dat de opklimming uit de verschijnselen tot de αϱχαι ons brengt bij voorwerpen, die “vertrouwder en duidelijker” zijn. Grondgedachte was hier, dat men, in de gronden teruggaand, ergens een grond bereikt, die de laatste en die in zichzelf duidelijk is. Nu meen ik, dat die qualificaties van 'αϱχη en 'αϱχη 'αϱχων op de misvatting berusten, dat de grond in zichzelf transparant zou zijn omdat hij datgene begrijpelijk maakt wat van hem afhangt. Dit is een illusie, die voortvloeit uit de gedachte, dat bij het teruggaan tot de gronden ook de gronden zelf transparant blijken, wat niet het geval is: ze zijn niet vertrouwder en duidelijker, maar máken vertrouwder en duidelijker. Als dit zo is, wijst elke grond, waartoe we opklimmen, naar een diepere grond, die moeilijker bereikbaar en, gezien zijn inhoudsbepaaldheid, steeds niet transparant, wijl feitelijk is. Men moet, naast de gron- | |
| |
deloosheid van elke nog zo diepe grond,
zijn feitelijkheid aanvaarden. De grond is niet iets ideëels, maar de feitelijkheid der verschijnselen in haar oorsprong. Achten we nu, niet meer idealistisch, maar wel rationeel, de feitelijkheid van lager en hoger orde alles omspannen, dan is b.v. een filosofie der wetenschappen alleen gericht op ordening van het zijn naar gronden, maar deze laatste hebben niet meer die affiniteit met de geest of het denken, welke het idealisme er aan toeschreef. Voor de metafysica betekent dit, dat ze haar voorwerpelijkheid prijsgeeft en wordt tot de totale reactie van de mens op de werkelijkheid’.
De publicaties der laatste jaren trokken de realistische koersverandering met toenemende scherpte en een zekere onverzoenlijkheid door. De woorden die hij bij de dood van Franken neerschreef: ‘men is tegen niets strenger dan tegen standpunten, die men te boven is’, zijn erop toepasbaar. Het tijdschriftartikel ‘Hoe is filosofie mogelijk?’ (1948) begon met grandioos meesterschap het nu verre maar tegelijk nog heldere droombeeld in de herinnering terug te roepen van de tot de hoogte van een absoluut blikpunt uitgestegen geest, een alle bepaaldheden vervluchtigend denken, dat het Zijn in zijn kluisters onbeweeglijk gevangen houdt op de wijzen van Parmenides, Plato, Plotinus en Hegel, die zich allen bewogen in het zenith van de speculatieve exaltatie. ‘Maar aan de top gekomen voltrekt zich in plaats van stilstand en blijvende genieting de omslag’ en wederom bleken in Pos zelf ‘verborgen betrekkingen’ werkzaam te zijn, niet minder machtig dan hij bij anderen had gesignaleerd maar in hemzelf evenmin tot volledige bewustheid komend. Eigen dialectische rusteloosheid, die hem eigenlijk tot een romanticus stempelde, werd tot inhaerente onhoudbaarheid of tegensprakigheid van een wijsgerig standpunt getransponeerd en het verwonderlijke was, dat hij thans een zich van binnen bevestigende filosofie onverbloemd van buiten af te voorschijn liet roepen uit haar verschansing achter dezelfde vrijheid en oneindigheid, waarmee zo kort tevoren het hoogste metafysische gevoel nog in verband was gebracht. Het perspectief is thans abrupt niet alleen van binnen naar buiten, maar bovendien van het hogere naar het lagere omgeslagen en weldra zou de objectiviteit, die in al deze verzakkingen nog stand scheen te zullen houden, een ambivalente deugd en de theorie ter wille van de praxis een aftreksel, een bezinksel of een naspel worden genoemd, totdat de afrekening met het Griekse erfstuk zover ging dat hij zich solidair verklaarde met
hen, die Socrates niet hadden willen of kunnen begrijpen.
‘Sedert de vorige eeuw en meer nog in onze tijd voltrekt zich aan
| |
| |
de innerlijkheid de dialectiek, die ze zelf het eerst heeft gehanteerd’. In deze woorden ligt de sleutel tot de intellectuele biografie van de man die ze neerschreef. Zij schenen hem de weg te wijzen naar een nieuwe verzoening na de relativering van elk ‘aprioristisch passe-partout’ en de onderdompeling van het denken in de ervaring. Hij is die weg niet tot het einde kunnen gaan omdat de grote verzoener Dood hem sneller en sneller inhaalde. De hoogste menselijke wederwaardigheden, die van de geest, zijn zijn deel geweest en achter zijn wijsgerige overtuigingen stak nooit een grein onzuivere wil. ‘De sleutel tot de onverzoende spanningen, de aarzelingen en onverwachtheden, die.... in zijn werk te vinden zijn, ligt in innerlijke tegenstellingen in zijn persoon, die zijn rijkdom en zijn noodlot geweest zijn’ (over Franken). Het theoretische idealisme mocht hem ontvallen, aan het practische, evenzeer door redelijkheid gevoed, is hij altijd trouw gebleven, omdat het sterker was en met zijn gehele persoon verweven. Mocht hij dubbelzinnig worden dan was dat nooit uit gebrek aan moed, hoogstens uit tekort aan zekerheid, want hij leefde op de volle hoogte van Kants ethiek waarvoor niets goeds bestaat dan belangeloze gezindheid. Aan hem werd het woord van Hegel waar, dat zogoed als alle filosofieën weerlegd geworden zijn, toch van geen enkele kan worden gezegd dat zij weerlegbaar is. Van de moeder die de zoon baart naderde hij tot de zoon die de moeder ter wereld brengt. Een biologische absurditeit. Een dialectische mogelijkheid.
|
|