kerstening zich in het buitenland manifesteert niet in de vorm van massale onkerkelijkheid, maar wel in de vorm van een massale en vergaande onkerksheid’ (blz. 46). De structuur van de verhouding tussen kerk en volk ligt hier anders dan in het buitenland, omdat hier de volkskerk reeds lang door een complex van oorzaken tot verval is gekomen, waardoor het behoren tot een kerk niet meer vanzelfsprekend was, maar een aangelegenheid werd van persoonlijke keuze en eigen overtuiging. Dit geldt dan met name voor het niet-katholieke volksdeel. Deze opvatting van de schrijver lijkt mij zeer aannemelijk.
Het is in Friesland vooral, dat dit verschijnsel het best kan worden bestudeerd, omdat daar de afval van de kerk zo vroeg is begonnen. Terwijl in 1889 het percentage buitenkerkelijken in Nederland slechts 1,5 bedroeg, was het in Friesland al 7. In Noord-Holland, dat Friesland later voorbij is gestreefd, was het toen 1,8. Thans neemt Friesland met zijn 23% onkerkelijken de derde plaats in na Noord-Holland met 34% en Groningen met 27% (in 1947).
Er zijn twee opvattingen over de oorzaken van de buitenkerkelijkheid in Friesland. De ene zoekt het in maatschappelijke oorzaken, de ander in de verspreiding van de vrijzinnigheid in Friesland, al van oude datum, laatstelijk van het protestantse modernisme. Men heeft natuurlijk ook het volkskarakter hierbij gehaald. De schrijver gaat dit alles behoedzaam onderzoeken. Bij de maatschappelijke oorzaken speelt ook het zgn. floreenstelsel een rol, d.w.z. de zeggenschap van landheren en boeren, zgn. floreenplichtingen (vroeger belastingplichtigen over hun landerijen), vrijwel onbeperkt in kerkelijke aangelegenheden. Hierdoor had het gewone kerkvolk hoegenaamd geen invloed op het kerkelijk leven, ontstond t.o.v. de kerk óf onverschilligheid óf aansluiting bij meer sectarische bewegingen. Het was de bovenlaag van het grondbezit, die de lakens uitdeelde en de Hervormde Kerk haar karakter van volkskerk ontnam. In de latere dagen van de sociale strijd betekende dit, dat zij bij de arbeiders en ‘kleine luyden’ geen aanzien en genegenheid meer zou vinden.
Waar de boeren vrijzinnig werden, keerden de arbeiders zich tot afgescheiden kerken of zij werden onverschillig en later afvallig van de kerk, toen de sociale spanningen scherper werden.
De Friese volksaard als factor van buitenkerkelijkheid neemt de schrijver niet serieus, terecht m.i.
Het hoofdstuk: Ontbinding van de kerk, bevat een respectabel historisch onderzoek, waarin ook veel Friese literatuur is verwerkt. Verlicht Christendom uit het begin van de 19de eeuw, Groninger richting, réveil, modernisme, vrijdenkersbeweging, doleantie en socialistische beweging - dat alles wordt uitvoerig en gedocumenteerd beschreven. Het is opvallend, dat in de zelfde jaren waarin een deel van het Friese proletariaat zich achter Domela Nieuwenhuis schaarde een ander deel Abraham Kuyper ging volgen.
Het laatste hoofdstuk, dat een onderzoek - aan de hand van vragenlijsten aan 100 buitenkerkelijken - naar de inhoud der buitenkerkelijkheid behandelt, heeft mij dáárom minder kunnen bekoren, omdat van de vragen zelf, in deze materie van godsdienst, geloof, God, Christus, leven en dood, kerk en Humanistisch Verbond, door katholieke geestelijken gesteld, waar geheel verschillende ge-