| |
| |
| |
F. van der Kooi
De verveling
In een bekroonde roman, die ik maar voor de helft gelezen heb zo verveelde me die met z'n verkapte heilsoldateska, stond in de eerste helft eigenlijk maar één passage die indruk op me maakte en die ik dus onthouden heb. Het ging over een vent die niets uitvoerde, genoeg had van alles, en zich pas thuis voelde in de verveling. Hij zocht de verveling. Wanneer hij op straat een queue zag, ging hij er achter staan zonder te willen weten waarvoor men in de queue stond, alleen om zich te vervelen. Dit voorbeeld was, zo geloofde ik toen, heel goed gekozen. Daarom heb ik het ook eens geprobeerd. Bij de Cineac. Ik wist weliswaar waaròm men daar in de queue stond, maar dit maakte allerlei veronderstellingen en gissingen onnodig en het staan zo mogelijk nog vervelender. Ik had me namelijk voorgenomen om niet naar de Cineac te gaan en vóór de cassa uit te knijpen. Toch kon ik de verveling niet vinden. Het in de queue staan was wel doelloos geworden, maar werd daarom nog niet vervelend. Dat kwam door de mensen in de queue. Niet dat ik ze ook maar enigszins interessant vond, daar was ik niet voor gekomen, maar na een poos merkte ik dat zij die zich eerst achter me hadden aangesloten - en zo gaat het nu letterlijk altijd als ik in een queue sta - plotseling, en toch ongemerkt, vóór mij waren gekomen. Dat stak me, en ik probeerde, niet zonder succes, met langzame wendingen, schouder- en beenverplaatsingen schijnbaar uit vermoeidheid of nieuwsgierigheid, een gefingeerde hoestbui en, natuurlijk, ononderbroken uitkijkend naar de variërende holten in de queue, mij weer vóór hen te wurmen. Ik ging daar zo in op, dat ik ten slotte toch in de Cineac terechtkwam, en ik ben er niet cynisch genoeg voor, me in de Cineac te vervelen, dus moest ik de verveling voor die keer laten schieten. Ik had misschien beter die bekroonde roman ten einde kunnen lezen, maar dan in een gelovige stemming, het geloof aan
de bekroning. Dit geloof was ik evenwel al vóór de helft kwijtgeraakt, dus zou me dat ook niets gegeven hebben. Ik zou in plaats van verveling slechts ergernis hebben kunnen voelen, en dat is, hoewel misschien veel erger dan verveling, geen verveling. Ik neem m'n hoed af voor de enige figuur in de halve roman, die me geboeid heeft, want die heeft volgens de auteur de verveling gezocht en gevonden. Nu is het waar dat ik de verveling verfoei en er bang voor ben, wat pas goed blijkt wanneer ze mij zoekt en vindt. De roman- | |
| |
figuur en zijn methode zijn mij dus vreemd en ik kan hem niet van binnen uit beoordelen. Ik neem alleen op grond van mijn denken de hoed voor hem af, want dit denken zegt me dat hij het onmogelijke gedaan heeft. Immers, wanneer de verveling gezocht wordt, dan is er een zoeken, dat is een activiteit met een doel, middelen, aandacht, vergissingen, correctie enzovoort, waar men in opgaat, en dat is op zichzelf zo interessant, dat men zich juist niet kàn vervelen. Ieder zoeken, al is het ook naar de verveling, heft de verveling op. Ik durf nog verder te gaan. Gesteld, dat iemand zich al verveelt, en in die verveling wil blijven, dan is de eerste uitoefening van de zorg om er in te blijven reeds een opheffing van de verveling, omdat ergens voor zorgen niet vervelend is. Nu doe ik een derde stap. Gesteld, dat hij de verveling die er al is, en die hij dus ervaart, niet zozeer in zich wil behouden, maar goed wil leren kennen - dat is weer een wil, die de verveling automatisch op de loop jaagt, maar daar gaat het me nu niet om - dan maakt hij niet alleen de ervaring der verveling tot objekt van zijn doorgrondend verstand (dat zich niet verveelt), maar maakt ook de verveling als objekt interessant en dus niet meer vervelend. Maar waaruit kan dit objekt bestaan, als het interessant is? Uit interessantheden, natuurlijk. Bijvoorbeeld allerlei bijverschijnselen, vóórverschijnselen die misschien tot
‘oorzaken’ gepromoveerd kunnen worden, relaties met andere fenomenen, elegante uitstapjes naar allerlei wetenschappen, een saus van pittige descriptie er over heen, en wanneer een humorist er zich mee bezig houdt, een suggestieve ‘evocatie’ van verveling die een toppunt kan zijn van amusement. Kortom, het objekt ‘verveling’ bestaat uit van alles en nog wat, behalve uit verveling. De verveling onttrekt zich niet alleen aan opsporing en wil, ook aan alle analyse. En zelfs aan de geringste bewustwording. Zodra iemand zegt, al is het met nog zo'n lijzige stem: ‘Ik verveel me’, ja al denkt hij het maar, dan ligt zijn verveling al achter hem, want hij heeft iets geconstateerd, bewust gemaakt, ontdekt, en dan is hij op slag in het ontdekken, dat nooit vervelend is. Anderzijds - of eigenlijk kan ik beter zeggen: Evenzo. Evenzo gaat het vaak bij het uitspreken van de ontdekking: ‘Wat heb ik een plezier!’ of: ‘Wat zitten we hier gezellig bij elkaar!’ Plezier en gezelligheid zijn dan opeens verobjectiveerd, en weg. Men is er niet meer in. Ze zijn ontdekt. Men is in het ontdekken, dat nooit plezierig of gezellig is, alleen maar interessant. Interessantheid staat dus niet alleen in tegenstelling tot verveling, maar ook tot plezier of gezelligheid. De volksmond wil, dat plezier of gezelligheid ‘interessanter’ is dan interessantheid, maar ik wil het
| |
| |
woord ‘interessant’ vrijwaren voor infiltraties van slang-betekenissen, en bedoel er alleen mee: toegankelijk en attractief voor waarnemen en nadenken. Boosheid en vervoering kunnen ook pas interessant worden wanneer men niet meer boos of in vervoering is. Als iemand, hoe boos hij ook lijkt, zegt of denkt: Ik ben boos! dan is hij op dat moment denker over zijn eigen toestand, en als zodanig niet meer boos. Misschien wordt hij dadelijk weer boos, want veel mensen houden er van lang boos te zijn. Wanneer iemand in vervoering denkt: Ik ben in vervoering! dan betekent dit eigenlijk: ‘....geweest.’ En dàn wordt de vervoering pas (beter gezegd: slechts) interessant! In tegenstelling tot de boosheid, kan dan de vervoering niet zo gauw weer terugkomen, ook al verlangt men er nog zo hartstochtelijk naar. Tenminste in Holland niet. In Holland is de grootste hartstocht voor het ‘interessante’ gereserveerd naar het schijnt. In ieder geval pleegt men zich dan met het interessante te vergenoegen. Dit is een constante karaktertrek van de Nederlandse dichtkunst. Wanneer een dichter, blijkens een enkel gedicht, eens in vervoering geweest is, dan is hij zich dit zo bewust, dat hij zijn volgende gedicht aan de vervoering of de dichtkunst besteedt, en voorlopig niet meer in vervoering komt. Dit kan de hele verdere bundel duren en soms meerdere bundels. Het komt zelfs voor dat het volgende gedicht de titel ‘Ars Poëtica’ draagt, en niets anders is dan een interessante analyse op rijm van de vervoering. De andere gedichten zijn dan pogingen om, met het ontdekte als wetenschap en handleiding, de vervoering na te apen. De eerlijksten doen hier natuurlijk niet aan mee. Die gooien de interessantheid op de mesthoop en klagen over verloren liefde, verloren jeugd en alles wat men zo al verliest bij het klimmen der jaren. Men mag aannemen, dat het eigenlijk de verloren vervoering is, waar ze over
klagen. Interessantheid schijnt dus wel een middending te zijn, te verkiezen boven verveling, maar minder gewild dan bijvoorbeeld plezier. Of ze meer of minder gewild is dan boosheid of vervoering, hangt van de personen af, daarover zou ik in sociaal of statistisch opzicht liever zwijgen. Wanneer ik een moralist was, zou ik zeggen, ze staat boven boosheid, maar beneden vervoering. Ik heb zo'n idee dat iedereen het daarmee eens is, zelfs de dichters en de vaatjes buskruit. Met iedereen bedoel ik natuurlijk iedereen als moralist. Dit interesseert me verder niet meer, en zo komt de verveling tot me onder het schrijven. Wat is deze verveling? Is het afdwaling? Denkslopje? Niet meer verder kunnen? Geworpen worden uit een zekere stroomlijn op een zandplaat? Toegeven aan een niet-gewilde en toch binnengehaalde, erken- | |
| |
de overmacht? Rijdt de gladde trein van het ontdekken door het stootblok der vermoeidheid, met alle désintégratie van dien? Dit zijn maar oratorische vragen. Het zijn eigenlijk descripties van ‘facetten’ Een stapel interessantheden, om de verveling te camoufleren. Zo kan ik nog een poosje doorgaan: ‘Moet ik nu gaan eten, omdat ik over een half uur de deur uit moet, en zit me dit dwars?’ Het antwoord is natuurlijk: Ja. Maar dat is de verveling niet. Een psycho-analist zou drie maanden aan me kunnen verdienen en er nog de verveling niet uithalen. Het zou veel te interessant zijn. Iedere literator van zestien jaar zou mij kunnen zeggen: Deze verveling ontstaat bij het afglijden in de gedachteloze doorpraterij van Jan-en-alle-man - even kijken - hier! En hij zou me de plaats aanwijzen. Dan zou ik hem de hand schudden en zeggen: ‘Dank je wel. Jaren lang heb ik dit geweten en steeds verval ik er weer in. Wat is die verveling eigenlijk?’ Een filosoof zou zeggen: ‘Wanneer iemand tracht een probleem op te lossen met wil en woorden, op eigen
commando, en bovendien nog binnen een tijd die bepaald wordt door het volschrijven van een zekere doorsnee-hoeveelheid papier, dan komt hij, buiten de grenzen van het reeds toegeëigende, in de schijn-oplossingen, die hem niet bevredigen, en dit geeft een onwaardig gevoel, pardon een waarachtige gevoel van onwaarachtigheid, dat men verveling noemt. Tracht het probleem probleem te laten, slaap er eens over, en als er een nieuwe onthulling plaats vindt, misschien dadelijk na het ontwaken....’ Gouden woorden, die me van alle verveling zouden ontheffen, wanneer ik ze niet zelf bedacht had. Opeens zit me de ‘vervoering’ weer hoog, en de gezelligheid, het plezier en de boosheid - maar zijn dit niet allemaal ‘vervoeringen?’ Het verschil in waarde gaat me niet aan. Is de verveling niet de tegenstelling van alle vervoering? En de interessantheid - een soort tamme vervoering tegenover de verveling - een opgedirkte verveling tegenover de vervoering - de tegenstelling van verveling en vervoering beide, van alles wat ‘ex-isteert’? Kijk. Dat woord kon niet uitblijven. Eigenlijk zou ik hals over kop uit het papier moeten vluchten, want voor ik mijn opvatting van ‘existeren’ (die nog niet eens bestaat) zou hebben duidelijk gemaakt, zou ik zeshonderd bladzijden verder zijn. Even kijken wat er uit volgt: verveling en vervoering zouden twee vormen van existeren zijn, en geïnteresseerd-zijn niet. Dat is toch hoogst interessant! - maar vind ik dat, dan existeer ik niet. Ik begin pas te existeren, wanneer het mij vervoert, of wanneer ik het stom-vervelend vind. Ik kies het laatste. (Dat moet ik wel, want het verveelt me al lang.) Inderdaad, het klopt: ik existeer. Ik merk het aan
| |
| |
mijn voeten die zich verplaatsen: nog een paar woorden en ik zal van achter mijn schrijfbureau opstaan - ex-sisto, ergo sum! Ik verveel me niet meer; dus moet ik op een of andere wijze in vervoering zijn. Ook dat klopt: zit ik niet te grijnzen van plezier, omdat ik er zo gauw een punt aan gedraaid heb? Alles klopt! O, gaya scienza!.... Behalve dit: dat ik me aanstel als een cabaretier. Zonder publiek, zonder honorarium, op m'n dooie eentje, om mezelf bezig te houden. Dat is griezelig. Zou het kunnen zijn, dat ik me ondanks alles, en onder alles door, voortdurend verveel, en dat de interessantheden nooit iets anders zijn dan de glimmende camoufleringen, de schubben van het monster verveling, welks binnenste ik voortdurend ontvlucht? En toch is het de verveling, die mij, als ze me plotseling overvalt, uit verdwalingen terugtrekt, grijs en moederlijk onder mij ligt en zelfs over me heen, mij draagt en koestert voor een tijd, wanneer ik twijfel aan mijzelf, en lusteloos, vermoeid en schijnbaar wezenloos in haar terugkeer - als in deze Coccalaan, waarin ik ondanks mezelf woon en waar ik me zo weinig thuis voel. En het is de verveling die mij opnieuw als een barende uit haar flanken werpt wanneer ik mij weer beweeg, wanneer ik spasmodisch ‘opspring in haar buik’ en een vervoering mij aangrijpt waarvoor zij mij vatbaar gemaakt heeft. Indien de verveling mij in haar grijze nevelen koestert tot vatbaarheid voor vervoeringen, laat ik mij dan vervelen! - want het zijn immers de vervoeringen die ik wil. De interessantheden, die de uiterlijke keerzijde van haar moederschoot, de schubben zijn, die haar eerst tot monster maken, wil ik voortaan liever met blinde ogen voorbijgaan. De verveling is mijn moeder, mijn dood, de rust zonder naam, de vijver waar de zwanen slapen, de avondwolken waarbij een zwerver tot zichzelf komt, het tentdoek mat van sterrelicht, de knerpende bamboedeur naar de slaap. In haar duister Niets ontkiemt de jonge
melkweg, ontranken zich sprongsgewijze dromen en visioenen, barsten zonnen van zekerheid uit - het is de al-moeder, grijs, oud, druipend als een oerwoud en vol van de zwarte vertrouwde verrotting die zich in afwezigheid metamorphozeert tot de opgerolde kracht der reuzenvarens en de spiegeling der ochtenden. Laat dan de verveling mij maar schoonrotten in haar nachtelijk druisen van regen. Hoe langer het duurt, hoe beter. Ik zal niet vluchten.
|
|