| |
| |
| |
J. Suys
Op de vredesweg
Een vredesbeweging, die conflictsituaties wil helpen teboven komen, moet onafhankelijk zijn van de conflict-partners, alleen reeds om bij beide het nodige vertrouwen te wekken, en dit vereist dat de band verbroken wordt met de verplichting van oorlogsdienst aan één van beide, derhalve ook met de plicht tot landsverdediging waardoor zij, ondanks alle goede bedoelingen, in de ogen van de ‘tegenpartij’ onvrij, want eenzijdig gebonden, zou zijn, en dus niet instaat haar functie uit te oefenen. Wil zij haar practische mogelijkheden niet bij voorbaat verlammen, dan ontkomt zij niet aan de principiële verwerping van de oorlog. Men kan in veel gevallen beginselvastheid en opportunisme tegenover elkaar stellen en aan elk een betrekkelijk goed recht toekennen. Maar hier staat de zaak zo, dat opportuniteitsoverwegingen - n.l. de genoemde mogelijkheid van practische functionnering - op zichzelf voldoende zijn om tot het beginsel der oorlogsverwerping met dwingende logica te doen besluiten. Het zich onttrekken aan deze eis - zoals de Vredesbeweging ‘De Derde Weg’ doet - is een verlammende zwakheid, mixtum van gebrek aan moed en gebrek aan klaarheid, dat slechts de in dit opzicht geestverwanten, de halven en de onklaren, een comfortabel tehuis kan verschaffen. Maar op dit gebied heerst geen woningnood.
Niet alleen intussen dwingt de logica tot groter beginselvastheid, maar ook, en op deze grondslag, tot groter tactische beweeglijkheid dan men zich gewoonlijk bewust is. Onze kritiek richt zich niet tegen het dualisme van beginsel en taktiek, beide even noodzakelijk, maar tegen de wijze waarop de grens tussen beide getrokken wordt, tegen het feit dat men zich vastlegt waar dit nièt en verzuimt zich vast te leggen waar dit wèl nodig is. Met andere woorden, dat men principieel is waar men opportunistisch moet zijn, n.l. in de concrete vormen der pacificatie, en opportunistisch waar men principieel moet zijn, n.l. in de oorlogsverwerping waardoor men voor de conflict-partners als onverdachte hulp bij de pacificatie aanvaardbaar wordt. Er bestaat weliswaar in het conflict van West en Oost een nog-neutrale buitenwereld, die voor deze hulpverlening in aanmerking komt tegen lagere prijs, maar deze vormt een heterogeen gezelschap, geen rots waarop een vredesbeweging in het belangrijkste, niet-neutrale deel
| |
| |
van de wereld kan bouwen, al bouwt zij erop bij gebrek aan eigen vastigheid. Maar hebben wij werkelijk behoefte aan zo'n vredesbeweging, behoefte om toeverlaat te vinden bij wie zelf toeverlaat vindt buiten zichzelf?
Genoeg hierover; ik wil nu mijn kritiek richten op de andere zwakke plek, niet het tekort maar het teveel aan vastigheid: het zich vastleggen op de concrete vormen der pacificatie in het West-Oost-conflict. Men geeft er zich niet voldoende rekenschap van, dat het innemen van een bepaald standpunt in deze materie slechts een zeer betrekkelijke, en geen zelfstandige, waarde kan hebben. De juistheid c.q. onjuistheid van zo'n standpunt is ervan afhankelijk dat het geschikt blijkt om een conflictsituatie te beëindigen, en dit kan slechts blijken doordat de conflict-partners zich op dit standpunt willen verenigen. Het gaat hier niet, zoals in het program van een politieke partij, om het poneren van een eigen beginsel of desideratum, maar om het verzoenen van tegengestelde beginselen of desiderata van anderen, n.l. van grote politieke machten, die intussen slechts dan ‘anderen’ zijn, wanneer men zijn eigen grondslag buiten de machtspolitiek heeft gelegd, of, indien nog nodig, heeft verlegd. Men houdt dit echter niet in het oog, wanneer men voor eigen standpunt uitgeeft wat uiteraard slechts bemiddelingsvoorstel kan zijn. Als voorbeeld van zo'n standpunt noem ik de oplossing die ‘De Derde Weg’ inzake de Duitse kwestie poneert: een in vrijheid herenigd, geneutraliseerd en ontwapend Duitsland. Deze oplossing is, op zichzelf beschouwd, aantrekkelijk en men kan er in zoverre mee instemmen, maar onze kritiek is nu juist dat men haar niet op zichzelf kan beschouwen, want het ìs pas werkelijk een oplossing wanneer zij door West en Oost, die in de Duitse kwestie tegenover elkaar staan, wordt aanvaard, en dit blijkt niet het geval te zijn. Wat voor zin heeft het dan hieraan vast te houden, al kan men het natuurlijk als voorstel in petto houden? Er worden, afgezien van haar eigen principiële grondslag - die in dit licht des te noodzakelijker is - van de vredesbeweging geen eigen standpunten gevraagd, waarop zij zich vastlegt, maar
eigen probeersels, die zij, zeer opportunistisch, onvast en beweeglijk moet houden, totdat een geslaagde pacificatie er een natuurlijk einde aan maakt. Maar een vredesbeweging, die opportunistisch is waar zij principieel, principieel waar zij opportunistisch moet zijn, half vredesbeweging en half politieke partij, heeft zozeer van meet af verkozen in een mist van onklaarheid te wandelen, dat men niet eens kan zeggen dat zij het spoor bijster is.
Blijft als eigen beginsel slechts de verwerping van de oorlog over,
| |
| |
dan lijkt dit, op zichzelf beschouwd, wel een smalle basis. Men kan ook dit echter niet op zichzelf beschouwen, onderdeel als het is van een totale bewustwording, die zich alleen daarom op deze negatieve formulering moet toespitsen, omdat een onafhankelijke vredesbeweging zich, uit opportunistische overweging, meent te kunnen onttrekken aan een stellingname die voor haar vanzelfsprekend moest zijn, zelfs reeds, zoals in de aanhef van dit opstel betoogd, krachtens de sterkere opportunistische overweging dat alleen zo haar onafhankelijkheid buiten rechtmatige verdenking wordt gesteld. Een onafhankelijkheid, die niet gefundeerd is in een eigen beginsel, waarvan zij de natuurlijke consequentie is, dwingt bovendien tot een voortdurend naar twee zijden zich-schrap-zetten, en daarmee tot een verstarrende tweezijdige afhankelijkheid. Dat is niet bepaald inspirerend. En nu deze twee zijden zelf pogen hun tegenstellingen te overbruggen, zoals de hoopgevende situatie is sedert de Conferentie der Grote Vier van Juli 1955 te Genève, heeft een onafhankelijke vredesbeweging kennelijk de taak deze pogingen te ondersteunen, inplaats van in de geest naar de ‘neutrale helft der mensheid’ te emigreren: juist nu moet de Derde Weg iets anders en beters zijn dan deze uitweg. Het is echter zo - al mocht het toch eigenlijk niet zo zijn - dat een begin van internationale ontspanning deze vredesbeweging voor de zorgelijke vraag naar haar bestaansrecht stelt, zij zich althans deze nieuwsgierige vraag gesteld zal zien.
De ontspanning die de Conferentie der Grote Vier heeft teweeggebracht - zodat men reeds van een oorlogsbezwerende ‘geest van Genève’ is gaan spreken - is een probleem op zichzelf, want geen van de diepgaande verschillen tussen de Groten is nader tot een oplossing gebracht. En het feit alleen, dat aan de ministers van Buitenlandse Zaken opdracht is gegeven naar een oplossing te blijven zoeken, en daartoe in October van dit jaar, wederom te Genève, bijeen te komen, kan de onmiskenbare ontspanning niet bevredigend verklaren. De verklaring is veeleer dat de publieke opinie de ontspanning sterk wenste, in het besef van het gevaar van wederzijdse vernietiging, en dat de regeringsleiders, in hetzelfde besef aan deze wens gehoor gevend, inderdaad op de Conferentie in een nieuwe geest met elkaar hebben gesproken en onderhandeld. Waarin bestaat dan deze ‘geest van Genève’? Eenvoudig hierin, dat door alle partners oprecht naar een oplossing is gezocht, met terugdringing van die eisen, waarvan men bij voorbaat kon weten dat ze voor de tegenpartij onaanvaardbaar waren, en dus met prijsgeving van het propagandistisch effect dat de beklemtoning van deze eisen voor de eigen zaak zou hebben.... gehad, wanneer de publieke opinie hier- | |
| |
voor nog voldoende ontvankelijk was geweest. In Rusland's geestelijke invloedssfeer is hierop gepraeludeerd bij gelegenheid van de ‘Wereldontmoeting voor de Vrede’, door de Vredesraad in Juni van dit jaar te Helsinki gehouden, zoals blijkt uit de nadruk die in de daar genomen besluiten op vrije onderlinge contacten wordt gelegd.
Niet de eigen, maar de gemeenschappelijke zaak heeft haar hogere ernst aan de Conferentie van Genève opgelegd en er de geest van bepaald. Zo gezien is de diepe weerklank bij de publieke opinie volkomen gerechtvaardigd, en op zichzelf een kracht, die de weg-terug helpt blokkeren. Dit voorlopig resultaat is ons allen toevertrouwd als een kiem, die moet worden behoed en opgekweekt, want wij allen helpen de publieke opinie vormen, en onder de druk hiervan kunnen ook de politieke partijen, welker tegenstellingen in die van de regeringen tot uiting komen, worden genoopt om in deze geest van Genève de hogere ernst van de gemeenschappelijke vredeszaak te laten prevaleren. Dit betekent dat ook zij kunnen worden genoopt van het stellen van eisen af te zien, waarvan zij weten dat ze voor de tegenpartij onaanvaardbaar zijn, maar die niettemin worden gesteld in de verwachting van politieke winst bij niet-aanvaarding: een spel waar de aardigheid af raakt wanneer de publieke opinie er niet langer positief op reageert. De weerklank die de Conferentie van Genève bij de publieke opinie heeft gehad - en die tot het welslagen van de kort daarop aldaar gehouden Atoomconferentie krachtig heeft bijgedragen - is het belangrijkst aspect van een goed begin dat nu tot een goed einde moet worden gebracht. Wat de Grote Vier door de nood is afgedwongen, is nog slechts een bereidheid tot overleg, en toch heeft reeds deze bereidheid volstaan om kansen in het leven te roepen op een beslissende ommekeer: de breuk met de traditionele, antagonistische politiek en de daarbij passende ideogie. Maar deze ommekeer zal zich niet kunnen voltrekken zonder richtinggevende voorhoede. Een vredesbeweging, uit eigen beginsel onafhankelijk van regeringen en partijen, is geroepen zulk een voorhoede te zijn en een onmisbare functie te vervullen, die, wanneer de ontspanning zich doorzet, vanwege de Verenigde Naties ook als publieke dienst zou kunnen worden erkend.
Een vredesbeweging echter, die in deze tijd het niet aanwil of aandurft de oorlog principieel af te wijzen, komt als voorhoede zeker niet in aanmerking. De verwerping van het oorlogsgeweld in het bijzonder en het streven naar minimalisering van het geweld in het algemeen wordt van haar geëist, juist omdat de oude, antagonistische politiek, die zij teboven moet helpen komen, met het geweld zo nauw verbonden is
| |
| |
geweest, niet alleen door er in feite op te steunen, maar ook - en dit is als de geestelijke erfenis die zij ons heeft nagelaten het belangrijkst, want daarvan moeten wij ons bevrijden - door het waan-denken te cultiveren, dat het, op zichzelf verwerpelijke geweld, middel, en zelfs zeker middel, tot het goede doel zou zijn, en daardoor gerechtvaardigd. Er blijft bij rationele kritiek van dit politieke doel-middelen-schema - van het technische scherp te onderscheiden - niets over dan een archaïsche, magische waan, zonder behoefte aan of mogelijkheid tot verificatie, verborgen echter onder een aanschijn van wetenschap. Het is deze denkvorm der rechtvaardigings-ideologie, kortweg ‘ideologie’ te noemen, die met de antagonistische politiek als zodanig verbonden is geweest, en opdat deze laatste verdwijnt is het nodig dat de macht van de ideologie over de geesten gebroken wordt. Verlost uit magische ficties kunnen wij op dit kerngebied eindelijk onze onkunde erkennen en er globaal de maat van nemen, als een eerste begin van echte wetenschap, die dan wel vredeswetenschap mag heten.
Geweld en ideologie zijn het tweelingpaar, dat uit het politiek antagonisme is voortgekomen, en tussen deze oude, door het antagonisme beheerste, politiek en de vrede bestaat dan ook een antithese. Niet alle geweld heeft in dit antagonisme zijn oorsprong, en in zoverre zal met het streven naar minimalisering moeten worden volstaan. Maar aan het oorlogsgeweld, waarin dit antagonisme culmineert, mag door een vredesbeweging geen enkele concessie worden gedaan, geheel afgezien nog van de recente ontwikkeling van het atoomwapen waardoor de oorlog indiscutabel is geworden. Uit een en ander volgt dan echter tevens dat de eis van volstrekte geweldloosheid, ook wel radicaal pacifisme genoemd, niet moet worden gesteld: dit zou de basis van de vredesbeweging onnodig versmallen en er een sectarisch karakter aan geven. Het gebeurt wel, dat de ‘Derde Weg’ zijn halfslachtig-opportunistische stellingname ten opzichte van de oorlog verdedigt met dit laatste argument, maar het is zonder meer duidelijk dat deze verdediging of niet intelligent of niet te goeder trouw is. Het belang van de zaak wettigt intussen wel op het beginsel der volstrekte geweldloosheid iets nader in te gaan.
Men moet naar mijn mening dit beginsel hoog waarderen om zijn strekking, die aan de minimalisering van het geweld kracht kan bijzetten, maar overigens is er nog andere kritiek op uit te oefenen dan dat het de basis van de vredesbeweging, die zo breed mogelijk moet zijn, onnodig zou versmallen en daardoor rechtmatige weerstand zou wekken. Men moet zich dan afvragen welke zin een beginsel heeft
| |
| |
waarvan het zo onzeker is of men ernaar kan leven. Op een beginsel wil men zich, en anderen, vastleggen, en er zijn al zoveel voorbeelden van beginselen die losgelaten worden juist als de situatie intreedt waarvoor ze bestemd waren. Van een beginsel als de volstrekte geweldloosheid, insluitend dat men onder geen enkele omstandigheid een medemens mag doden, kan men zeggen dat de omstandigheid zich gewoonlijk niet zal voordoen, maar dat, als de omstandigheid zich wel voordoet, en dit doden bijvoorbeeld de enige en gereedliggende mogelijkheid is om vrouw of kind niet te laten vermoorden, de onzekerheid of men zich naar dit beginsel zal gedragen al te groot wordt. Men zou de volstrekte geweldloosheid misschien 't best een speciale vorm van heiligheid kunnen noemen, waartoe een mens al of niet instaat blijkt, maar hoe kan als beginsel voorop worden gesteld wat zozeer een zaak van blijken is? Een zedelijk oordeel uit te spreken over het al-of-niet-doden in bovengenoemd voorbeeld lijkt nauwelijks mogelijk of gepast, ook daarom niet omdat de psychische toestand van de beoordeelde, die men niet voldoende kan kennen, hierbij relevant is: als hij, het niet-doden in praktijk brengend, hiervoor inderdaad ‘rijp’ is en hij het achteraf niet bitter berouwt, zou wellicht goed kunnen heten wat anders niet goed is. Intussen kan tegen onze kritiek op dit ‘beginsel’ worden aangevoerd, dat zij tezeer in het psychologische vlak blijft, omdat het hier geen menselijk beginsel geldt maar de volstrekt verplichtende inhoud van Gods gebod. Dit is inderdaad een sterk argument, waar ik het zwijgen toe doe, al schijnt mij de psychologie - in dit geval de psychologie van de gelovige - toch wel van groot belang. Maar tegelijk blijkt hieruit dat dit niet een algemeen beginsel kan zijn, waar ook niet-aldus-gelovigen - en hoe klein is, zelfs binnen dezelfde Kerk, het aantal aldus-gelovigen - zich op kunnen verenigen, en dat het dus niet de basis kan zijn van
een algemene, niet-sectarische, vredesbeweging.
Dit wordt meer en meer ingezien door deze radicaal-pacifisten zelf, maar wanneer zij dan, ten einde hun invloed op de zaak van de vrede in de wereld te vergroten, uit hun isolement treden, en, in het juiste besef dat de vrede onverbrekelijk samenhangt met de sociale rechtvaardigheid, aansluiting zoeken bij een sterke politieke beweging, die belooft hieraan vorm te geven, dan zijn zij, juist vanwege hun onpolitieke origine, tezeer geneigd om inzake het geweld zich met de eerbiediging van hun particuliere inzichten te laten afschepen. Geweldverwerping en sociale rechtvaardigheid blijven bij hen toch min of meer onverbonden, juist wegens de godsdienstig bepaalde volstrektheid van hun geweldverwerping. Zelfs in een vredesbeweging als de Derde Weg
| |
| |
zien wij van deze halfslachtigheid, die in dit speciale geval geen lauwheid is, de vertroebelende nawerking.
In werkelijkheid toch is de verwerping van elk geweld, dat uit politiek antagonisme voortkomt, en dus in elk geval het oorlogsgeweld omvat, tezamen met de verwerping van de ideologie die juist dit geweld moet rechtvaardigen, met de sociale rechtvaardigheid zodanig verbonden dat zij hiervan de enig-betrouwbare toetssteen is. Het geweld is de ultima ratio van de dwang, en alle dwang die enigermate problematisch is eist rechtvaardiging. Maar er is tweeërlei rechtvaardiging. Zij kan worden verkregen door toetsing aan het rechtvaardigheidsgevoel der betrokkenen, zoals dit in concreto door vrije openbare discussie, met de wil om tot zo breed mogelijke overeenstemming te komen, vorm krijgt; het product hiervan is de sociale rechtvaardigheid zelf, die met minimum-dwang, en dus ook minimum-geweld, uitkomt. Wordt echter de sociale rechtvaardigheid gevreesd, dan wordt ook in meerdere of mindere mate de procedure uitgeschakeld waaruit zij als resultaat te voorschijn komt; er zal dan op zichzelf onnodige dwang, en dus ook onnodig geweld, nodig zijn, gerechtvaardigd door toetsing aan een opgelegde rechtvaardigheidsidee, kortom door ideologie, die een reëel bestaand gemeenschappelijk rechtvaardigheidsgevoel negeert en geweld aandoet, want anders zou met toetsing hieraan kunnen worden volstaan.
De innige samenhang van de trias: geweld-minimalisering, sociale rechtvaardigheid, vrijheid moge hiermee in het licht zijn gesteld. En bij het licht hiervan kunnen naïeve onklaarheden, die aan een werkelijke pacificatie slechts schade doen, worden verdreven, zo bijvoorbeeld de oncritische associatie: Westen (laat ons zeggen de U.S.A.)-vrijheid-kapitalisme of sociaal onrecht, tegenover Oosten (laat ons zeggen de S.U.)-onvrijheid-socialisme of sociale rechtvaardigheid; - waarna een kind de gewenste synthese kan vinden. Met welk gemak wordt hier bovendien het probleem kapitalisme-socialisme, d.w.z. het probleem van twee tegengestelde economische organisatievormen, beslist, en tegelijk in een voor iedere leek hanteerbare taal omgezet. De economische wetenschap geeft geen uitsluitsel over dit probleem, dat trouwens tezeer in de samenleving ingrijpt om alleen uit economisch oogpunt te kunnen worden beschouwd, maar deze wetenschap kan ten minste het inzicht bijbrengen dat het niet zo eenvoudig is, en dit inzicht in de plaats van deze economie-voor-theologen stellen. De vredesbeweging moet de sociale rechtvaardigheid als essentieel zien, maar deze niet met een bepaalde economische organisatievorm, als het
| |
| |
socialisme, identificeren. Wat zegt bovendien het socialisme als leus nog aan onder-de-veertig-jarigen? De alles-beheersende tegenstelling, waar de eis der sociale rechtvaardigheid met de meeste klem wordt gesteld, die van het rijke Westen en de onderontwikkelde gebieden in het Oosten en elders, is voor het overgrote deel geen eigenlijke economische tegenstelling zoals van bourgeoisie en proletariaat, maar een naast-elkaar van Westerse bourgeoisie èn proletariaat ener- en ondervoede Oosterse massa anderzijds, een naast-elkaar dat niet langer verdragen wordt. Er is op dit gebied veel dat nog blijken moet. Dat het socialisme de voorkeur verdient boven het kapitalisme, zodat het in de te verwachten mengvormen het sterkste aandeel zal hebben, moet nog blijken. Dat de massa in het Oosten anders dan onder communistische leiding haar levenspeil behoorlijk kan verbeteren, moet ook nog blijken.
Een onafhankelijke vredesbeweging heeft het beginsel nodig waardoor zij recht krijgt op deze naam; daarin blijkt dan alles, wat van belang is, begrepen, en kan zij, onbelemmerd door speciale standpunten, de zaak van de vrede dienen. In geen geval vergoeden die standpunten het ontbreken van het beginsel, al kan juist door deze vervanging de bodem worden bereid voor een nieuw politiek partijtje.
De met de Conferentie van Genève ingetreden politieke ontspanning kan zich alleen doorzetten wanneer het onderlinge wantrouwen verder afneemt, maar niet alle wantrouwen is ongerechtvaardigd, en een vredesbeweging, die het vertrouwen verdient dat de politieke partijen niet verdienen, kan een onmisbaar bindmiddel zijn, en, zelf buiten het partijpolitieke vlak blijvend, ook de partijen in gunstige zin beïnvloeden. Het maakt alle verschil of de vrede als gezamenlijk doel of als instrument in de partijstrijd wordt in het oog gevat; dat het eerste gebeurt is nodig om het wantrouwen te doen afnemen, en hier ligt dan ook de taak van een onafhankelijke vredesbeweging. Wij hebben behoefte aan propaganda voor de vrede, maar niet aan een propagandistische duikbootoorlog. Ten slotte heeft Picasso de vrede als duif afgebeeld, niet als torpedo.
De wereld blijft jong in de lichtschijn van steeds weer jonge ogen. Maar de vredesduif blijft niet jong. Een beter en duidelijker symbool is de weg - de weg die wij gezamenlijk begaan en waarop alleen nog van vooruitgang sprake kan zijn. De vredesweg. En de vredesbeweging als voorhoede op deze weg.
|
|