De Nieuwe Stem. Jaargang 10
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 533]
| |
A. Romein-Verschoor
| |
[pagina 534]
| |
van de helden en heldinnen ‘zinvol’ willen zijn. Met het resultaat, dat de oude - men zou bijna kunnen zeggen natuurlijke - indeling tussen romans en keukemmeidenlectuur plaats maakt voor een tussen - met niet zo heel veel overdrijving gezegd - ‘literair proza’ en boeken, die gelezen en bij gelegenheid nog eens herlezen worden. Nu heeft het weinig zin een levend en groeiend product van de menselijke geest te blijven meten aan een eenmaal vastgelegde definitie en wanneer deze ontwikkeling zich voortzet zullen we de definitie van het begrip ‘roman’ moeten wijzigen of daarnaast een nieuw genre gaan onderscheiden. Belangrijker is de vraag wat er nu eigenlijk veranderd is en of, niet de roman, maar sommige romanschrijvers bezig zijn in een slop te raken. Om dat iets nader te bezien kozen we voor deze kroniek uit de literaire oogst van het afgelopen jaar het werk van twee schrijfsters van naam en van een beginneling.
Het komt me voor, dat de vermeende verplichting tot het zinvolle en onthullende het laatste boek van A.H. Nijhoff tot een typisch geval van die ‘sacrale pretentie’ maakt, de pretentie, dat ook de vlakste opmerking zwaar geladen van betekenis is. ‘Venus in Ballingschap’Ga naar voetnoot1) is een roman met een mythologische inslag, waarin Venus, opnieuw uit het schuim der zee geboren, in een kleine mensengemeenschap terecht komt. Die wereld splitst zich prompt in de enkele natuurwezens en boven de moraal verheven reine dwazen, die haar vereren en tot de dood trouw zijn, en anderzijds de zedenprekers, weeshuisregentessen en kat-in-het-donker-knijpers, die een verdwaalde ziel en een lichtekooi in haar herkennen. De schrijfster stelt zich daarbij aan de goede kant, wat de psychologie aanmerkelijk zou kunnen vereenvoudigen en het geheel het karakter van een luchtig en bekoorlijk sprookje geven. Maar als ‘roman’ ligt het boek nu eenmaal onder de drukkende verplichting tot het zinvolle en die dwingt tot het voortdurend aanzetten van tegenstellingen en tot een overvloedig gebruik van gelijkenissen, die meer dik dan diep zijn. Een enkel voorbeeld: Een jongeman, die per tram heen en weer gaat naar zijn kantoorbaantje wekt de ‘haat’ van het trampubliek, dat ‘strak voor zich uit keek of grimmig een krant zat te lezen of luidruchtig zwetste’, omdat hij daartussen ‘zwijgend naar buiten zat te kijken met een glimlach op de lippen’. ‘Mijn held - want naarmate de tram zich vijandig van hem afkeerde, ontstond er rond zijn eenzelvigheid een cirkel van een- | |
[pagina 535]
| |
zaamheid die ik onmiddellijk herkende als de aureool van de held en de uitverkorene - was zich van niets bewust. Zozeer mat hij reeds zijn omgeving naar de mate van de volstrekte eenzaamheid, dat hij aan niets meer aanstoot nam. Gelijk een Poolreiziger of Mount-Everest-beklimmer, die zich met de onbekommerdheid der doodsverachting tussen de vijandige elementen der natuur begeeft, zo bewoog hij zich te midden van het vijandige trampubliek’. Er moet wel iets mis zijn met onze roman, wanneer de schrijfster van het toch werkelijk niet zinloze ‘Twee Meisjes en Ik’ er toe komt op deze wijze haar verhaal ‘zinvol’ te maken.
De moderne romancier gebruikt bij voorkeur twee instrumenten: de psychologische analyse en de ‘monologue intérieure’ tegenover de meer behavioristische methode van een voorgaande periode, waarvan de basis de waarneming van de sociale houding en het gedrag van de romanfiguren was. Twee instrumenten, waarmee in goede handen een hoge graad van psychologische verfijning te bereiken valt, maar waarvan de niet geringe gevaren in hetzelfde vlak liggen als die van de ‘sacrale pretentie’; het gebruik ervan leidt tot geforceerde diepzinnigheid, tot dikke woorden en daarmee juist tot een vertroebeld beeld in plaats van de vlijmscherpe analyse, die in de opzet lag. De laatste roman van Anna Blaman: Op Leven en DoodGa naar voetnoot2) gaat over een man, die volgens de - nog wel eens verraderlijke ‘flap’ ‘heel zijn leven op zoek is geweest naar “de waarheid”’ met het resultaat, dat hij ‘door liefde, politiek en religie meent heen te kijken’. Van deze ontmoedigende ervaringen vernemen we in een eindeloze monologue intérieur met enkele flashback's en de gebruikelijke verwaarlozing van het behavioristische element. Zoals bij zo veel van deze literaire bespiegelingen krijgen we in plaats van de bedoelde scherpzinnig en gevoelvol uitgevoerde analyse of zelfanalyse van een menselijke ontwikkeling een soort zelfbevrijding voorgezet, die al te veel aan de divan van de psychiater herinnert. Hoe is het beeld, dat daaruit voor den dag komt? Een ‘waarheidszoeker’, die langs de vlakke baan van ‘waarom is er dan zoveel narigheid in de wereld’ met een wel erg naïeve godsdienst afrekent en die ‘de’ politiek ‘doorziet’, nadat hij met een wat mallotig vriendinnetje en een paar van haar vrienden een draderig gesprek over het communisme heeft gevoerd. Op het intellectuele vlak schijnt dit zoeken naar waarheid zich niet te bewegen; het werk van deze intellectueel - hij is literair redacteur van een groot dagblad - speelt | |
[pagina 536]
| |
alleen een rol in zoverre de directeur van dat blad, die af en toe ook wel de hoofdredacteur blijkt te zijn - zijn vriend is en diens vrouw er een pervers behagen in schept haar man met zijn vriend te bedriegen. Verder beweegt deze Diogenes zich uitsluitend op het gebied van de erotiek - of moet ik, gezien het overvloedig Van der Velde-achtig taalgebruik liever zeggen: de sexualiteit? Nu is daar ook nadat de mensheid er een paar duizend jaar over gedacht en geschreven heeft, nog wel het een en ander te vinden. En het is stellig de bedoeling van de schrijfster geweest haar held in een vagevuur van bitterzoete ervaringen tot een dieper levensinzicht te laten komen. Maar het is teleurstellend voor de lezer, die van haar iets beters had mogen verwachten, aan het slot tot de conclusie te moeten komen, dat dat inzicht, dat de held zijn ‘innerlijke genezing’ brengt en hem ‘de kracht geeft om zijn laatste kansen te benutten en als overwinnaar uit de strijd met de dood te voorschijn te komen’, dat dat inzicht zich in nuchtere woorden laat herleiden tot een: je moet het maar nemen, zoals het valt en grijpen wat voor je ligt. Om zover te komen kletteren op een paar honderd bladzijden de dikke woorden als hagelstenen neer. De volgende zijn willekeurig uit zeven opeenvolgende regels aangestreept: schrikwekkend, onmenselijk eenzaam, resignatie, offer, noodlot, verdoemdheid, uitverkorenheid, geteisterd, gezegend, heilige, tranen storten, radeloosheid, onmacht. Het is puur toeval, dat dit woord ‘onmacht’ het laatste is in de reeks. Maar het karakteriseert deze hele krampachtige poging om voortdurend naar de laatste en diepste waarheden te tasten, de ‘metaphysische situatie’ te benaderen, in symbolen te spreken, en mensen voor ons op te roepen, waarvan de één ‘eigen levenslot te boven had willen komen als een heilige, in een vlucht naar boven, een Icarus-vlucht’ of de andere: ‘was en veren van alle vleugelen van alle illusies had doen smelten in de schroeiende hitte van haar verachting voor de ontgoochelende herkomst van zelfs de heiligste aspiratie’. De kunst is uiteindelijk een - soms verheven - spel en we kunnen niet allemaal Dostojewsky's, Kierkegaard's en Kafka's zijn.
Een spel, een eerlijk, boeiend en overtuigend spel speelt Willem van Maanen met zijn ‘Onrustzaaier’Ga naar voetnoot3). Wat er allemaal met de nieuwe bovenmeester van de openbare school gebeurt in dat kleine ingedommelde stadje aan de rivier, waar hij de kwijnende vlam van de men- | |
[pagina 537]
| |
selijke geest poogt aan te blazen en het moet afleggen tegen kwezelarij, schijnheiligheid en sleur, dat wordt ons verteld door zijn beschermer en verrader, de notaris-vrijgezel-op-leeftijd, wiens gemakzucht groter is dan zijn trouw aan de Idee. De auteur laat geen twijfel of hij staat achter zijn held en daardoor is zijn nederlaag wezenlijk tragisch, maar toch weer niet zo humorloos-identificerend of hij beschouwt hem af en toe van op een afstand met één dichtgeknepen oog. Jeanne van Schaik schreef in een bespreking van dit boek, dat de wijze, waarop Van Maanen zijn tafrelen opbouwt toneelschrijvers-talent verraadt. Dat is zeker niet onmogelijk, maar het komt me voor, dat deze gelijkenis met het toneel zich vooral opdringt, omdat we hier weer eens te doen hebben met een romanschrijver, die voor alles epicus is, die met zijn lezers te samen het spel van zijn figuren aanziet, die kort gezegd zich meer toelegt op waarnemen en creëren dan spuien. En het aantrekkelijke van dit boek is, dat zich dat alles voltrekt in een sfeer van, ik zou bijna zeggen gemoedelijke ernst zonder geforceerde loodzware spanningen en dikke woorden. Er zit in het kernconflict tussen verlichting en domperij wel een enkele ‘technische’ onklaarheid. De figuur van een ‘openbare school’, die onder een wethouder resorteert, maar tegelijkertijd onder een bestuur uit de burgerij, dat almachtig een hoofdonderwijzer kan ontslaan op grond van zijn wat rumoerig maar geenszins onzedelijk gedrag buiten de schooluren en dan nog wel zonder hoger beroep, dat is iets wat zelfs in kleine stadjes aan de rivier niet voorkomt. Maar dat doet niets af aan de innerlijke aanvaardbaarheid van het verhaal. In Trouw las ik een gematigde en ook niet geheel ongemotiveerde klacht, dat het christelijk deel van de natie er in dit boek wel heel slecht afkomt, verbonden met een loyale vermaning aan de eigen gemeente de les, die er in vervat was niettemin ter harte te nemen. Men kan zich dit boek inderdaad op een nog wel hoger niveau denken, waar het gelijk niet zo overwegend aan éen zijde zou liggen en de tragiek van het geval daardoor verdiept worden. Maar eerlijk gezegd verheugt het me zo dat deze jonge schrijver nu eens met een boek komt dat niet het simpele diepzinnig tracht te maken, niet boven zijn macht reikt en helemaal vrij is van de sacrale pretentie. |
|