Frankrijk van die dagen - of (in de termen van de schrijver) het ondermijnings- en verwoestingswerk der Hervorming voortschreed, waarbij men overging tot provocaties van de misdadigste soort(!), heeft de dikhuidige Muys zich daarvan blijkbaar niets aangetrokken. Hij houdt zich op humanistentrant onledig met het fabriceren van Latijnse rijmen. Allereerst natuurlijk ter verheerlijking van Erasmus en het is bepaald grappig de heer Noordeloos zich in bochten te zien wringen om dat te verklaren, dat de ‘zeer ernstig katholieke’(!) Musius die halve ketter van een Erasmus zo heeft kunnen vereren.
Als hij tegen de veertig loopt, wordt het zoetjes aan tijd naar een mooie en gemakkelijke baan uit te zien. Dank zij de bescherming van abt Coguin wordt hij pastoor van Ettenhoven, d.w.z. dat hijzelf rustig in de abdij van Anchin bleef wonen, maar het werk door een ander liet opknappen en alleen een deel van het salaris toucheerde. Maar het feest begint voor onze held toch pas goed, nadat hij biechtvader is geworden van het rijke Sint Aagtenklooster in Delft. Daar heeft hij zich dan het genot van uitgezochte spijzen en dranken als penitentie opgelegd, als we de schrijver zouden geloven. Wat hij er verder uitvoerde? Voorname gasten ontvangen en daarmee feesten en verder wat latijnse rijmen maken vol rhetorische bombast.
Van zielzorg horen we niet veel. Preken kon hij niet, zodat het een mysterie blijft, hoe hij de zusters heeft beschermd voor ‘de gloeiende hitte van de zinnelijkheid der Hervorming’, want de reliek van Willebrord, waarmee hij ‘het geloofsleven een bijzondere krachtige steun wilde geven’ en waar hij de abt van Echternach zo dringend om smeekte, kreeg hij tenslotte niet. Het aantal kloosterlingen is tijdens Musius' bewind dan ook aanzienlijk verminderd.
Al had hij volop tijd, de Hervorming bestrijden deed hij niet. Integendeel, zijn bibliotheek bevatte verscheiden bedenkelijke boeken. Die dienden overigens tot amusement, zegt de schrijver. Want hij zal hebben gelachen om de ‘naïeve opvattingen’ van.... wereldberoemde bijbels-humanistische geleerden. Theologie interesseerde hem trouwens niet. Hoe vulde hij toch zijn dagen? De heer Noordeloos verzekert ons zo vaak en zo nadrukkelijk, dat Musius steeds werkzaam was, dat we veilig mogen aannemen, dat hij weinig of niets heeft uitgevoerd. Vrienden had hij ook al niet veel. Met de ‘gedebaucheerde, hervormde adel, die kerk en koning verried’ (zie blz. 148) wilde hij niet omgaan. Neen, maar wel met Willem van Oranje, de ‘Lebemensch’, de ‘opportunist’, die schrijver nog net niet een verrader durft te noemen. Bij gebrek aan enig kunstgevoel was Musius natuurlijk ook in artistieke