De Nieuwe Stem. Jaargang 10
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
H. PlessnerGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 464]
| |
dige manier tegemoet kwam aan de wensen van de niet-confessionelen tegenover het streven naar confessionele scholen. Daar de F.D.P. de groepen in de verschillende landen een grote vrijheid toestaat en lijdt aan de innerlijke tegenstelling van liberale gedachte en massapartij, bezat de leiding van de partij geen effectieve middelen de infiltratie van nazi's en vroegere leiders van de Hitlerjeugd tegen te gaan. Dit blijft mogelijk zolang de F.D.P. haar beginselen niet terugvindt en het rechtse radicalisme met open vizier tegemoet treedt. Voor de Universiteit en de studenten, welke laatsten in een besluit van de studentenraad tot uitdrukking brachten dat het deze man ontbrak aan de voor het ministersambt noodzakelijke politieke betrouwbaarheid en zich achter rector en senaat schaarden, die van hun kant nadrukkelijk de partijen hadden gewaarschuwd, ging het om de politieke persoon, niet om partijpolitiek. Natuurlijk kon de Universiteit tegenover misvattingen in parlement, pers en publiek slechts met de tekst van haar verklaring van 26 Mei voor de dag komen, waarin zij de redenen van het afstand doen van hun ereambten bekend maakte. Voor verdere stappen was voorlopig geen aanleiding. Een staking zou de professoren in conflict hebben gebracht met de ambtenarenwet. De studenten daarentegen konden staken en deden het ook. Drieduizend, bijna drie vierde van alle studerenden brachten - en dat op de dag van het begin der Pinkstervacantie waarop gewoonlijk zo goed als allen naar huis gaan - de autoriteiten die hun ereambten hadden opgegeven, een fakkeloptocht. De woordvoerder der studenten legde er bij deze gelegenheid de nadruk op dat de stap van rector en senaat niet gedaan was om zich te mengen in de politieke beslissingen van het land, maar uit een benard geweten zonder bijgedachte aan politiek succes. ‘Hij vindt alleen zijn motivering in de openbare taak van de Universiteit en van al haar leden, zoals zij werd geformuleerd in 1837 in het beroemde adres van de Göttinger Zeven’. (Zeven professoren waren toen door de hertog van Hannover ontslagen toen zij hem hadden beschuldigd van schending der grondwet.) In de manifestatie van een publieke taak der Universiteit ligt de voornaamste winst van de zaak Schlüter voor de volksvertegenwoordigers, voor de kiezers en voor de Universiteit als instelling en gemeenschap. Wat men met het volste recht de universiteiten mag aanrekenen als ergste plichtsverzuim is dat zij niet onmiddellijk na het bekendworden van de eerste maatregelen tegen de zgn. niet-Ariërs in 1933 hebben geprotesteerd: ditmaal heeft een universiteit de les begrepen: hoever men komt, wanneer men zich zonder aanziens des persoons | |
[pagina 465]
| |
en zijn legimitering voor een ambt laat verblinden door de wettigheid van de weg waarlangs dit wordt bereikt. Wettig was ook Hitler aan de macht gekomen, wettig waren de wetten in elkaar gezet die de universiteiten op hun eer waren komen te staan. Het parlement is tot zijn ergernis duidelijk gemaakt dat het zelfs door het pantser van het verkiezingsmechanisme en de ijzeren practijk van de oligarchie in de partijen niet beschermd is tegen de openbaarheid. Het vertrouwen in de onbegrensde hanteerbaarheid van de kiezer heeft een heilzame slag gekregen en dat in een land dat bereid is om elke staatsinrichting zonder de manier te beoordelen waarop zij sanctie verkrijgt, onderdanig te aanvaarden. Natuurlijk heeft men dadelijk het spook van de inmenging van jan-en-alleman opgeroepen en gezegd: nu kan een ieder maar meespreken in de vorming van een kabinet, de vakverenigingen, de kerken, de belangengroepen, de vakgroepen. Alsof ze het misschien niet zouden doen! Men moet alleen dit zeggen: dat het waarborgen van de geestelijke en zedelijke belangen van de gemeenschap, als zij gevaar lopen aan partijpolitiek opgeofferd te worden, tot de taak van een instelling behoort die krachtens haar door de staat verleende autonomie inhoudt dat zij door critisch onderzoek het ambt uitoefent van contrôle der normen, zowel de geschrevene als de ongeschrevene. Daarom heeft de zaak Schlüter een tweevoudig positief resultaat bereikt: de openbare mening bewust gemaakt van de mogelijkheid van tegenstand tegen het misbruik van de wettigheid door wettige organen en het ambt bekrachtigd van de universiteit om als instelling ter bevordering van wetenschappelijk onderzoek het geweten van de openbare mening te zijn. Hier kan een stimulerende werking van uitgaan op het democratische leven van Duitsland, zoals in de jaren 90 van het Dreyfussproces op het democratische leven van Frankrijk is uitgegaan. |
|