| |
| |
| |
M. Revis
Rhapsodie bij een tweesprong
Het is een eigenaardig gevoel terug te komen in het oude vak, een samengesteld gevoel. Allereerst een zeker welbehagen vanwege de hernieuwde beschikking over een eigen bureau: fonkelnieuw, van staal, een glad grijs oppervlak zo maagdelijk dat het geen vloeilegger duldt. Drie grote laden rechts, drie links, alle zes zo soepel en geruisloos glijdende over hun rails alsof het een machine betrof, een stel stangen en zuigers die in hun cylinders passen als de wetten der logica in elkander.
Maar er is meer: ook een gevoel van teleurstelling. Men had zich de terugkeer toch opwindender gedacht. De gezichten der collega's, hun houding, gebaren, woorden, dat alles biedt hetzelfde als wat de zeeman moet ondervinden die na wekenlang stormweer de veilige haven bereikt; het gevaar is verdwenen, maar daarmee ook de spanning die de zenuwen hard hield en die het beleefde met onuitwisbare lijnen in het geheugen grifte.
‘Never mind.’ Tenslotte hebben de weldoende gevoelens de overhand. Dit bureau zal mijn armen dragen en de schrijvende rechterhand, het zal de stijgbeugel worden zonder welke ik niet in het zadel der op schrift geformuleerde gedachten kan zitten, een vlot dat mij belet te zinken in de wateren der inertie.
Geest van Honoré de Balzac: vergeef het als mij door de gedachten zweeft een groot woord door U gesproken toen gij eens na op Uw werktafel te zijn toegetreden voor urenlange arbeid Uw hand op het houten blad legde: à nous deux maintenant!
Een onderwerp dat mijn hoofdredacteur mij voorlegde ter behandeling: in hoever Nederland zijn economische krachten zal kunnen richten op andere tropische gebieden ter wereld nu de toestand in Indonesië te onzeker is om veel verwachtingen voor onze welvaart te koesteren.
Zei ik al dat ik Margreet Roggeveen heb gezien? Tenminste ik meende dat zij het was; ik stond op lijn 2, en ik zag haar een winkel binnengaan. Haar houding, haar schouders, hetzelfde overvloedige donkere haar. Maar misschien was het toch een ander.
Ja, die economische banden met Indonesië. De Ronde Tafel Conferentie is zo juist beëindigd. Een nieuwe bladzijde.... neen, een geheel
| |
| |
nieuw boek! Ik ga oriënterende gegevens verzamelen. Ik moet feiten weten alvorens met een enquête en interviews te beginnen. Waarschijnlijk ga ik ook nog even door de Leidse-straat.
Hoewel ik nog bezig ben met het snuffelen in boeken, brochures en tijdschriften, heb ik toch alvast maar met iemand een afspraak gemaakt. Hij is procuratiehouder bij een grote bank. Ik ontmoette hem in de trein en herkende hem, want hij kwam vaak bij ons thuis, destijds, in Soerabaja. Ik vertelde hem wat ik van plan was en dat hij tot de uitverkorenen behoorde aan wie ik te zijner tijd een interview zou vragen. ‘Dan moet je gauw zijn,’ zei hij, ‘want over een dag of tien ga ik voor twee maanden naar Indonesië.’ Hij voegde erbij: ‘Kom morgenmiddag op kantoor, niet te vroeg, bijvoorbeeld om half vijf, dan heb ik nog wel een ogenblik voor je.’
Zo op het oog was hij niet het standaard-type van een zakenman, maar standaard-types komen alleen voor in fraai geïllustreerde advertenties van Amerikaanse bladen. Hij was klein, gezet en kaalhoofdig; hij droeg een bril, had intelligente ogen en een vitale, dynamische aard. Zijn discours was kort en bondig. Hij had ook directeur van gemeentewerken in een grote stad kunnen zijn of van een school voor middelbaar onderwijs. Zijn leeftijd moest nu ongeveer zestig jaren bedragen. Ik wist dat hij gescheiden was en hertrouwd; met zijn dochter uit zijn eerste huwelijk had ik in de klas gezeten, uit zijn tweede had hij drie kinderen van zes tot tien jaar. Hij woonde in een forensenplaats bij Haarlem, waar hij een werkzaam aandeel had in allerlei verenigingen en commissies.
Nadat ik de marmeren trappen van de bank waar hij zijn functie uitoefende bestegen had, en portiers in uniform-met-geklede-jas, zwaarzuigende klapdeuren en muren met donkere betimmering was gepasseerd werd ik tot hem toegelaten. Toen hij mij een stoel had aangeboden en een sigaret had laten opsteken zei hij: ‘Eerst wil ik je vragen mijn naam bij wat je in de krant zet niet te noemen. Dat was toch ook niet de bedoeling, is het wel?’
Daar verschijnt de bekende Nederlandse schuwheid voor publiciteit weer, dacht ik. Ik antwoordde: ‘Het plan is al wat ik hoor te verwerken in een stuk, of in stukken, die van de redactie uitgaan. Geen namen dus. Algemeen-informatief.’
‘Dan is het goed,’ zei hij. Wij spraken eerst over de oorlog, over Japan, over de bevrijding van Indonesië. Ik kon met al wat hij zeide instemmen: hij paarde voorzichtige formuleringen aan een grote open- | |
| |
heid voor alle toestanden en problemen. In één ding verschilde ik met hem van mening. Ik geloof dat de tweede politionele actie ook als militaire onderneming een mislukking was; hij daarentegen was van oordeel dat deze actie tot succes zou hebben geleid als Amerika de Nederlandse regering niet onder druk had gezet.
‘Ik spreek nu verder alleen over de cultures in Indonesië,’ zei hij. ‘Voor wat men in handelskringen denkt kun je beter iemand anders gaan horen.’ Hij verwees mij naar de directeur van een grote handelsonderneming. ‘Noem mijn naam maar. En ons standpunt? Wij gaan door met ons werk in de hoop, dat het niet zal mislukken. Meer valt er niet te zeggen. Er zijn te veel onzekerheden. Zal Hatta het kunnen houden tegen de extremisten in zijn gelederen? Wat zal de regering van de Repoeblik Indonesia Serikat doen op het gebied van belastingen en concessies? Wij moeten de toestand afwachten die zich na de souvereiniteitsoverdracht zal ontwikkelen. Juist dat maakt echter onze positie moeilijk. Het kost zeven of acht millioen gulden om een verwaarloosde of vernielde suikerfabriek op gang te brengen. Die durft niemand er op het ogenblik in te steken. Bovendien was de tijd van de suikerlords toch al voorbij.’
Ik begon het koud te krijgen, het raam stond al de tijd open en het was grauw en guur weer. Maar hij merkte het niet, hij had een hekel aan warmte. Hij stond op om gegevens te halen waarmee hij zijn betoog kon illustreren. Het viel mij op dat hij enigszins gebogen liep: dat had het schrijfbureau waarschijnlijk op zijn geweten.
Overigens zal het zaak zijn de Indonesiër in zijn waarde te laten, aldus vatte hij nog samen. Geen neerbuigendheid. Moeite doen in zijn gedachtenwereld te komen. Beseffen dat het toch eens tot de zelfstandigheid van Indonesië had moeten geraken.
‘Zal Hatta, als hij het niet zou kunnen houden, toch niet de hulp der Nederlanders inroepen, militaire hulp dan?’
Ik zei dat ik dat niet geloofde. Hij zou zich in dat geval nog eerder wenden tot Pandit Nehru.
‘Het zou goed zijn als Nederlanders voor zij naar Indonesië kwamen zich verdiepten in de mentaliteit van de Oosterling,’ zei hij, toen ik opstond om weg te gaan.
Ik heb mij niet vergist, het is toch Margreet Roggeveen geweest. In een automatiek waar ik at kwam zij zitten op een kruk naast de mijne. Ik zei: ‘Aardig van je om mij gezelschap te komen houden,’ en toen pas herkende zij mij.
| |
| |
‘Wat heb ik jou in een tijd niet gezien,’ antwoordde zij, en de hartelijke klank in haar stem was niet geveinsd.
‘Ik jou wel,’ zei ik, ‘pas nog, in de Leidsestraat. Je was aan het winkelen. Maar voordien wist ik niet dat je terug was.’
Ik keek haar aan en vond dat zij er goed uitzag. Een lok van haar zwarte haar viel uitdagend over haar voorhoofd. Zij had zich opgemaakt, de wenkbrauwen even aangezet, niet al te opzettelijk lippenrood. Haar donkere mantel hing open, ik zag dat zij een avondjapon droeg.
‘Ga je uit?’ vroeg ik.
‘Ja, ik heb een afspraak, om half acht in American.’
‘Zo,’ zei ik, droog. Ik vond die afspraak niet aangenaam.
‘Heb je een prettige tijd gehad in Zuid-Amerika?’ vroeg ik toen maar. Zij was meegeweest als particulier secretaresse van de leider van een handelsmissie, die drie maanden door Brazilië, Argentinië en Chili had gereisd.
‘Enorm,’ antwoordde zij, terwijl zij aan de goulash begon die zij besteld had. ‘Hard moeten werken, maar soms was het ook heel genoeglijk, want er waren ook officiële en vooral minder-officiële ontvangsten.’
‘Geen land voor je om je voorgoed te vestigen?’
‘Neen,’ zei ze, ‘die bestaan trouwens niet. En ik ben nog lang niet uitgekeken in de wereld. Eerst wil ik nog naar China. En naar Rusland. En naar Noord-Amerika. En naar Australië. En naar Abessynië. En.... noem maar op.’
Zij sprak schertsend, maar er was een ernstige ondertoon in haar woorden.
‘Je bent nog niets veranderd,’ zei ik. ‘Hoe oud ben je nu?’
‘Dertig. Volgende maand word ik een-en-dertig. Kom je ook op mijn verjaardag? We maken er een gezellige pan van.’
‘Graag. Wanneer?’
‘De zeventiende.’
‘Bij jullie thuis?’
‘Wat denk je wel! En papa dan?’
Zij had nooit goed overweg gekund met haar vader.
‘Hij zou me doodslaan om een feest thuis. Neen, ik heb een vriendin die op een grote kamer woont, eigenlijk twee kamers, neen, eigenlijk drie, als je een hele kleine zijkamer meetelt waarover ze ook beschikken kan als het nodig is. En een keukentje. Daar arrangeren we het.’
‘In die keuken?’
| |
| |
‘Doe niet zo flauw. Kom je?’ Ze noemde straat en huisnummer.
‘Ja.’ Ik noteerde het adres in mijn zakagenda.
‘Hoe gaat het met je vader?’
‘Wel goed, geloof ik. Altijd nog colleges, altijd nog economische aardrijkskunde, altijd nog tentamens en examens, altijd nog 's avonds studeren. Als moeder niet nog leefde zou ik er nooit komen.’
Ik kende haar vader, althans van aanzien. In Soerabaja woonde hij naast ons, tot 1932, toen hij van Dr. G.A. Roggeveen, leraar aan de H.B.S., werd Professor Dr. G.A. Roggeveen, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Ik zat toen in de derde klas van de H.B.S. maar had aldoor les in aardrijkskunde gehad van een andere leraar. Met Margreet speelde ik veel, uit hoofde van de buurschap. Aan een kalverliefde in statu nascendi maakte haar vertrek naar Holland toen ruw een einde.
‘Wat ga je nu de eerste tijd doen?’ vroeg ik.
‘Niets. Uitkijken naar iets heel goeds, en als ik dat krijg wil ik weer iets beters.’
‘Geen particulier-secretaresse dus.’
‘Neen. Ik ben nu verpleegster geweest, gouvernante, verkoopster en secretaresse. Nu moet het weer wat anders zijn.’
‘Waarom word je geen stewardess bij de K.L.M.? Je kent je talen behoorlijk en je kunt met mensen omgaan en je hebt veel gereisd.’
‘Neen. Als ik in een vliegtuig stap wil ik het zelf besturen.’
‘Koop dan een sportvliegtuig.’
Zij antwoordde niet, keek op haar horloge en wenkte de serveuse om af te rekenen. Ik wou dat ik degene was met wie ze een afspraak had gemaakt.
‘Zie ik je gauw nog eens?’ zei ze, nadat ze critisch in een zakspiegeltje had gekeken, snel uit haar tas opgediept, en even haar lippenstift had gehanteerd.
‘Graag, Margreet, hoe kan ik je bereiken?’ Zij gaf mij haar telefoonnummer. ‘Ik bel je op,’ zei ik.
Ik keek haar na terwijl ze naar de deur liep, zelfbewust. Een soort zelfbewustheid die niet hinderlijk was en die mij toch ergens pijn deed. Zij keek niet meer om.
President Truman heeft op 20 Januari 1949 een rede gehouden, waarvan nu al lang ‘het vierde punt’ in de oceaan der internationale gedachtenwisseling ronddrijft als een schip met ‘displaced persons’ dat in geen enkele haven mag aanleggen. Het houdt de gewetens bezig en
| |
| |
toch wil niemand zich zijn lot aantrekken. Het vierde punt: de ontsluiting van niet- en onderontwikkelde gebieden.
Wat Afrika betreft, aldus de schrijver van een hoofdartikel in het maandblad van het te Rotterdam gevestigde Afrika-Instituut, moet men zeggen dat dit werelddeel nooit in staat zal zijn de plaats van Zuid-Oost-Azië als leverancier van tropische producten geheel in te nemen. Afrika is een leeg werelddeel. De bevolkingsdichtheid bedraagt slechts op enkele plaatsen meer dan tien mensen per vierkante kilometer. Dit betekent gebrek aan werkkrachten, in tegenstelling tot wat Azië heeft te bieden. Afrika heeft weinig grote wegen en weinig spoorwegen. Bovendien evenaart de vruchtbaarheid van de bodem alleen hier en daar die van Zuid-Oost-Azië. Daartegenover staat dat de bodem van Afrika veel groter schatten aan mineralen biedt dan de Zuid-Aziatische....
Nu moet ik denken aan Kaap Guardafui, met zijn ontzaggelijke rotswanden. De kust komt achter de nevel in zicht als een fantoom. Naarmate men nadert ontstaan vormen in het hoekig en wazig silhouet, geweldige ribbels die afdalen naar zee als een stroom gestold gesteente. Tussen de rotscomplexen zakt de grauwwitte en gele woestijn tot aan de waterlijn af; het lijkt een gletscherlandschap van zand, even onherbergzaam als de ijsvlakten van Groenland. Hoog bovenaan, als een wrat op een bultig voorhoofd, de gedrongen vuurtoren. De kleuren van deze wereld zijn wonderbaarlijk mooi; de zee is blauwgrijs, en daarachter het land, een met rossig en soms paars zonlicht overstoven steencontinent. Alle tinten zijn te onderkennen, een onwaarschijnlijke gloed die uitdampt, uitstraalt, kleuren van smeltend metaal, van alle soorten metalen, die gesmolten worden in een enorme hoogoven gevormd door de rotsen van Guardafui.
Afrika tot ontwikkeling brengen. Maar hoe?
Mikindani, aan een ruime rivierbaai gelegen, zal een grote haven in Tanganyika worden. Er komt een autoweg naar Songea in het achterland, middelpunt van het tabaksgebied ten Oosten van het Nyassameer, en ook een spoorweg die later wordt doorgetrokken naar Mbeya in de Zuid-Westelijke hooglanden van Tanganyika. Deze hooglanden kunnen zeer geschikt zijn voor vestiging van Europeanen en wachten alleen op transportverbindingen om tot bloei te komen.
‘Dat is prachtig.’ - Prachtig?
‘Prachtig. Afrika is jong, het is een reus en toch een kind. Duizenden mogelijkheden bergt het warme hart van zijn bodem.’
Ja. Ja.
| |
| |
‘In Kenya leven bijna zestig volken en volkjes. Ook deze moeten tot ontwikkeling worden gebracht. Het Colonial Office stelt door middel van haar Colonial Social Science Research Council en de African Studies Branch een diepgaand onderzoek op volkenkundig gebied in Kenya in. Want nietwaar, nu Singapore zijn betekenis als militair-strategische basis voor Engeland heeft verloren, denkt men aan een nieuw standpunt voor het Empire in Oost-Afrika.’
Zeer begrijpelijk. Toch is dit niet de ontwikkeling van Afrika die aan de orde is als wij spreken over opvoeding van een mens. Althans niet van de mens die zo heten mag: het grote raadsel der schepping, goddelijk en satanisch, in volwassenheid zijn weg kiezende aan vele tweesprongen, ook ten kwade. De souverein van een chaos, maar de souverein. Dit kunt gij van dienstbaren niet zeggen en evenmin van een slaaf, al noemt gij hen ook mensen.
Je moet naar Kenya gaan, Margreet, anders gezegd Brits-Oost-Afrika. Er zijn twee sneeuwbergen, de moeite van het beklimmen waard en je doet dan iets wat nog niet zoveel mensen hebben gedaan. De Kilimandsjaro en de Mount Kenya wegen wel op tegen de Mont-Blanc en de Matterhorn. Je kunt eerst wat rondzwerven in Mombassa en je zult daar veel Swahili vinden, een soort mensen dat niets uitvoert omdat het arbeid beneden zijn waardigheid vindt. Zoiets kan uit Oosterse behoefte aan contemplatie voortkomen, maar misschien is het ook niets anders dan degeneratie. Zij wonen ook elders langs de vruchtbare en heuvelachtige kust, waar zich eveneens Arabieren gevestigd hebben en verder een conglomeraat van oorspronkelijke bewoners. In de loop van Afrika's geschiedenis zijn uit Somaliland en Ethiopië de Galla en Somali steeds verder naar het Zuiden doorgedrongen. Zij waren Hamieten en behoorden tot het blanke ras; in Kenya hebben zij zich vermengd met de meest Noordelijke vertegenwoordigers van de Bantoe-negers. Die Hamieten waren herdersvolken, zij voerden dan ook de leefwijze en vertoonden de levenshouding van nomaden, evenals de Halfhamieten. Van deze laatste moeten wij vooral noemen de Massai, niet minder vechtlustig dan de Zoeloe's in Zuid-Afrika. Mooie Afrikaanse krijgers, Margreet, uitermate bedreven in het hanteren van de speer en in vroeger tijden wijd en zijd gevreesd.
Zij hebben er in eeuwenlange zwerftochten voor gezorgd dat het binnenland van Kenya voor een groot deel een onbewoonde en niet meer bebouwde woestijnachtige steppe met doornstruiken is, nog niet al te schraal voor hun kudden. Vele honderden kilometers ver strekt
| |
| |
zich dit zwerfgebied uit. Alleen de in eigen afzondering verrijzende bergen zijn voor sommige stammen aanleiding geweest zich een durende woonplaats te kiezen. Dat heeft bijvoorbeeld de stam der Wa-Teita gedaan. Het zou iets voor jou zijn, Margreet, een reis naar het land der Wa-Teita. Je zou er een tweede Alexandrine Tinne door kunnen worden, natuurlijk zonder je te laten vermoorden. In het geestelijk leven van deze stam vormt de schedel van de overleden voorvaderen het middelpunt. In rotskloven die voor buitenstaanders geheim blijven - je zou er in moeten slagen daar door te dringen - worden vele van deze schedels bewaard. Dorpsbewoners komen daar offers brengen; zij spreken de schedels toe, zingen, en reinigen de schedels onder het volbrengen van ceremoniële handelingen. In elke schedel woont nog steeds een geest, die de vruchtbaarheid van velden en vee kan beïnvloeden. De schedels der gestorvenen mogen nooit verwijderd worden uit de streek waar de laatsten geleefd hebben. Een lid van de stam kan pas zijn geboorteland verlaten als hij het beroep van veeteler of landbouwer laat varen. Ook het volgende zal je interesseren: de koeien dragen dezelfde stamnamen als de vrouwen. Vrouwen en vee staan tot elkander in innig verband. Hier citeer ik: ‘Het is de jonge Massaikrijger onmogelijk andere melk en ander bloed te drinken dan die van zijns vaders koeien, en die koeien mogen uitsluitend gemolken worden door vaders of vadersbroeders dochters die nog niet of nauwelijks huwbaar zijn.’ Interessant veld van studie, vind je niet?
Het Westen van Kenya is het vruchtbaarste deel van de kolonie. Daar liggen de hooglanden, waar eens de Massai onbeperkt heer en meester waren, maar waar Europese kolonisten weer cultures gebracht hebben. Tussen de stammen der Bantoenegers wonen stammen van halfhamitische oorsprong.... laat ik ophouden met al die volkenkunde. Alleen kan ik niet nalaten te vermelden dat de Niloto-Hamieten bijna twee meter lang zijn. Reuzen.
En als je het ijs op de Kilimandsjaro had gezien, en de Massai-krijger die koeienbloed drinkt, en de schedels in de voor iedereen behalve voor jou verborgen gehouden rotskloven: wat zou je dàn weer gaan doen, Margreet?
Ik lees in een krant dat tropisch Afrika behoefte heeft aan wollen dekens. Het mag zonderling klinken staat er bij, maar het stuk komt uit Liberia en in het regenseizoen kan het daar op sommige plaatsen koud zijn. De Verenigde Staten van Noord-Amerika importeerden in 1945 voor een waarde van 50.000 dollar aan wollen dekens in Liberia.
| |
| |
Waar blijven de wollen dekens uit Tilburg? Er zijn vele Liberianen die graag met Nederland zaken zouden willen doen, ja, ook buitenlandse handelaren in Monrovia zouden belangstelling hebben voor textielgoederen uit Nederland. En dat zijn dan mensen, Zwitsers, Engelsen, Fransen en Russen, die ook in andere landen langs de kust van Afrika kantoren hebben.
Het is een brief van een zakenman, en niet van iemand met allerlei illusies en onrijpe denkbeelden omtrent ontwikkeling en vooruitgang, hij zal het dus wel bij het rechte eind hebben. Er is haast bij, schrijft hij, want zodra de Japanners weer op de markt komen met redelijke producten tegen een lage prijs is de kans verkeken. Ook de eerste Duitsers zijn alweer gesignaleerd. De president van de republik Liberia heeft gevraagd waarom er nog geen Nederlanders met tropenervaring op landbouwgebied zijn gekomen. ‘Uw landgenoten immers verstaan dit vak als geen ander,’ heeft hij tegen de zegsman van de krant gezegd.
Duizenden tonnen rijst moeten voor de inheemse arbeiders worden ingevoerd! Het land kan niet eens voldoende koffie, cassave, bananen, sinaasappelen en groenten produceren voor de behoeften van de bevolking. Ook ingenieurs, wegenbouwers, artsen en technici uit Nederland zijn welkom. Men behoeft immers niet de vrees te koesteren dat Nederlanders zich met de binnenlandse politiek van het land zullen bemoeien. Laten wij deze voorsprong die een kleine natie ditmaal nu eens heeft op de grote uitbuiten! Laten wij een economische missie naar Liberia sturen, zoals wij dat ongeveer een jaar geleden naar Ethiopië deden!
De schijnwerper draai weer en wordt gericht op het meest Oostelijke deel van de Congo. Daar verrijzen achter de groene tropische wildernissen de bergketenen van de Afrikaanse slenk, als een langgerekte bruingeroeste ijzerplaat met gekartelde rand, aan het einde van een grasveld overeind gezet. Duizend kilometer lang ruggen en rotsen, Noord-Zuid gelegerd, en in de holten hunner ravijnen meren gevat, groot als een binnenzee. Hun namen zijn een echo van klanken uit de geschiedenis van het Engelse imperium, vermengd met dreun van negermuziek: Tanganyika, dat is als een oorlogskreet; Albert-meer, over welks oever een brede, aan haar randen schuimende stroom buigt, de oorsprong van de aloude Nijl. Als millioenen dolfijnruggen, rond en glad. En Zuidelijker het Edward-meer, dat door de Krokodillenrivier (Semliki) zijn water brengt naar het Albert-meer en aldus ook in de Nijl. Een geweldige bergbron, eeuw na eeuw opwellend, duizend, drie-,
| |
| |
zes-, tienduizend jaar en langer gevoed uit nooit geziene ontzaggelijke waterkelders, diep in de aarde. Nog Zuidelijker het meer van Kivoe, een natuurnaam, de naam voor een roep in begroeide ravijnen en in woestenijen, een wilde en betoverende naam. Een meer omringd van hemel en bergen, zijn waterspiegel met eilanden bedekt. Eens was er ook een rivier tussen Kivoe- en Edwardmeer, maar de aarde tussen beide drong zich omhoog, in grote, bijna voorwereldlijke stuwingen brak het onderaardse vuur zich baan en nu beheersen vulkanen het uitzicht over het meer naar het Noorden. Het water vloeit af naar de andere zijde, naar het Tanganyika-meer en zo naar de bovenstroom van de Congo. Want dit bergland met zijn hoogvlakten, kale ruggen en massieven welks toppen zich bedekt met sneeuw ten hemel rekken, zijn berg Roewenzori (meer dan vijfduizend meter hoog) en zijn vergezichten als die van een eerste scheppingsdag heeft ook de scheiding gebracht tussen de twee grote Afrikaanse rivieren. De waternetten van Nijl en Congo strekken zich uit ter weerszijden van een geweldig steendak.
Over de bergen gespreid liggen de landen van Oost-Congo Kivoe en Itoeri en de mandaatgebieden Roeanda-Oeroendi.
Een toegangsdeur, laag als een tunnelopening aan de voet van een rots. Een portier in zijn loge. Lift naar boven: de bodekamer. Een grote zaal, een groot comptoir en midden daarachter weer een portier, verzonken in de studie van een opschrijfboek: een priester in de tempel van het geld, en niet eens één van hoge rang. Hij ziet op. ‘Ik wilde de heer X. spreken.’
‘Bent U mijnheer Warren?’ Hij weet dus al dat ik komen zou. De magie van de moderne secretarissen en boden, zij hebben ogen die door muren zien.
Ik wacht in een ruime kamer. Ovale tafel, tien stoelen. Voor elke stoel een groen vloeiblad bedekt met een vel wit papier. Tafelbelletje, asbakken, doosjes paperclips. Alles klaar voor een vergadering. Aan de wand etsen van Bauer. Balinese onderwerpen, een lijkverbranding, een tempeldanser, gezicht op een tempel (indrukwekkend-decoratief, trans boven trans) en een Boeddha-beeld, op een hoog voetstuk gezeten, starend met blinde ogen; een vrouw, klein en gebukt, legt offeranden aan zijn voeten neer. De mooiste, mijns inziens: de angst van de zich nietig voelende mens, die een grote, maar niets waarnemende god met gaven tracht te bezweren.
De directeur, mijnheer X. Klein van postuur. Smalschedel. Gouden
| |
| |
bril, daarachter scherpe, vorsende en toch niet onaangename ogen. Hij excuseert zich dat hij mij bijna twintig minuten heeft laten wachten en vraagt wat ik wil. Dat weet hij natuurlijk wel, want ik heb het onderhoud met zijn secretaris geregeld, maar hij is als zakenman gewend elke discussie te beginnen met een begrensd terrein; zowel wolkenkrabbers als financiële projecten hebben een stevige grondslag nodig. Ik zeg: ‘Ik zou graag Uw oordeel weten over de vraag in hoeverre Nederland in andere tropische gebieden van de wereld compensatie kan zoeken en krijgen voor het productie- en afzetgebied dat ons in het voormalige Nederlands-Indië begint te ontvallen.’ Opzettelijk te scherp geformuleerd.
‘Ik ben het met Uw uitgangspunt niet eens,’ antwoordt hij. ‘Wij hebben onze positie in Indonesië volstrekt niet verloren. Wèl verdwenen daarentegen is onze politieke macht, en onze militaire macht. Eveneens tot het verleden behoort onze dualistische zorg voor ‘de inlander’, om dit woord van tempo-doeloe nog maar eens te gebruiken, dualistisch omdat wij enerzijds bemoederden en bevoogdden (bijna elk contract werd door het Binnenlands Bestuur beoordeeld op de merites die het voor de bevolking zou hebben) en anderzijds allerlei grootscheepse projecten in het belang ook van de Indonesiër uitvoerden zonder enig overleg met hem. Het Nederlandse bedrijfsleven in Indonesië is voortaan aan zichzelf overgelaten.
Nu geloof ik dat de ondernemers en de nieuwe machthebbers in Indonesië het over een vruchtdragende samenwerking eens kunnen worden. Beider economische belangen lopen parallel. Men zou de Nederlandse ondernemers met de generaals en de ambtenaren misschien weg kunnen sturen, maar dat betekent dan alleen dat men andere ondernemers uit Engeland, Amerika of Australië moet halen. Maar dat zou tot gevolg hebben dat Indonesië ook de Pacific-politiek van deze landen binnenhaalde. Nederland heeft nu geen Pacific-politiek meer; dat moet in de ogen van Indonesië een groot voordeel zijn.
Ik meen dat men dit in leidende Indonesische kringen inziet. De vraag is nu of deze visie kan doorwerken in parlement en volk. Andermaal zeg ik: ja. De grote massa is aan kwesties als deze nog niet toe (‘zij schikt zich altijd in de macht van het ogenblik,’ zeg ik bij wijze van interruptie, en de heer X. knikt). Moeilijkheden zullen er alleen ontstaan met de links-extremisten, want hoe lager het levenspeil van de massa is, des te groter kans maakt het communisme. Deze extremisten denken er niet aan zich te onderwerpen aan het regime Soekarno -
| |
| |
Hatta, en er zal nog heel wat gevochten worden tussen hen en de regering.
Onze positie is sterk op één punt: ons productie-apparaat ligt er al, het behoeft niet meer te worden opgebouwd. Het overbrengen van dit apparaat naar Afrika of Middel-Amerika of Zuid-Amerika zou millioenen kosten, om niet te zeggen milliarden. Wij moeten ons dus tweemaal bedenken alvorens over te stappen naar andere tropische gebieden. Waarom de Indonesische regering zich eveneens moet bedenken ons te weren heb ik zojuist al uiteengezet. Bovendien beschikken wij over de know how (ook hij gebruikt het na-oorlogse modewoord). Nu weet ik wel dat de positie van banken, scheepvaartbedrijven, handelsondernemingen en assurantiezaken enerzijds en die van cultures, mijnen en industrie anderzijds verschilt, en dat de eerste groep veel gemakkelijker dan de tweede haar biezen kan pakken, maar in beginsel geldt toch voor alle Nederlandse ondernemingen in Indonesië hetzelfde.
De Nederlander in ‘onze Oost’ van voorheen zei vaak tegen de Indonesiër: jullie kunt het niet zonder ons, en als hij het niet zeide liet hij het toch merken. Wij moeten in de toekomst deze gedachte niet meer toelaten. Wij moeten daarentegen komen met de vraag: Mogen wij in jullie land komen werken? Weet U wat er dan gebeurt? Dat men ons antwoordt met een wedervraag: mogen wij aannemen dat gij in ons land wilt komen werken? Deze overgang zal velen moeilijk zijn, vooral de ‘old-timers’ die onder andere verhoudingen hebben gewerkt. Maar het moet. De bakens zijn nu eenmaal verzet. Voor nationalisatie, al te zware winstbelasting en totaal verbod van winstuitvoer ben ik niet bang. Indonesië zou zich daarmee in eigen vlees snijden, want dan zou geen enkele kapitaalverschaffer ter wereld het land meer willen helpen.
Als wij de aanpassing die ik daarstraks bedoelde tot stand kunnen brengen liggen er voor ons in Indonesië, in dit krankzinnig-vruchtbare land met zijn groot arbeidspotentieel nog enorme mogelijkheden. Wij geven deze kansen pas op als wij in levensgevaar raken of als het volstrekt zeker is dat wij in Indonesië niets meer kunnen verdienen. Het zal spoedig blijken, het jaar 1950 zal beslissend zijn. Maar op het ogenblik is ons het water nog niet tot de lippen gerezen, wij staan nog niet met de rug tegen de muur.’
Margreet deed als kind allerlei dingen die menige jongen niet durfde. Zij wedde eens met mij dat zij in de top van een regenboom zou klim- | |
| |
men die op ons erf stond. Iedereen weet dat het hout van een regenboom zwak is en bij de minste druk breekt. Margreet klom als een kat tegen de stam op, en had weldra de vork bereikt, gevormd door twee dikke takken, die voor ons altijd de hoogtegrens betekende gezien de eisen van veiligheid welke wij ons zelfs in de meest roekeloze ogenblikken stelden. De rechterarm van deze vork splitste zich twee of drie meter verder in drieën, en een van deze takken groeide bijna loodrecht omhoog en droeg eigenlijk de gehele kruin van de boom. De linkerarm van de vork die ik noemde strekte zich met alle zijtakken veel meer in horizontale richting uit.
Margreet klom onvervaard verder. Ik stond van de grond af naar haar te kijken. Juist toen ik roepen wilde: ‘Schei er nu maar mee uit, ik geloof het wel,’ boog een tak vlak bij de top, aan welke zij met haar gehele gewicht hing, vervaarlijk door en brak daarop met een knal af. Zij viel ongeveer een meter, slaagde er in een andere tak te grijpen, maar bevond zich in een te ongunstige lichaamsstand om daar veel aan te hebben. Zij bonsde tegen een andere tak en kwam half springend, half vallend in de laagste vork van de boom terecht, met haar vingers hele stukken van de dikke schors meetrekkende. Maar toen had zij zoveel vaart gekregen dat zij zich aan niets meer kon vastgrijpen. Zij gleed, de rug langs de stam, naar de grond, waar zij omvertuimelde. Ik dacht dat zij zich wel bezeerd zou hebben, maar zij krabbelde overeind, stak haar hand uit en zei: ‘een gulden alsjeblieft, je hebt het verloren, ik ben in de top geweest’.
Zij maakte zelf haar kattepulten, net als wij, van repen rubber uit een oude fietsband, een stukje leer en zelf gesneden hout. Zij schoot beter dan wij met de windbuks en ging mee op de tochten die wij ondernamen door de kampongs die achter ons huis gelegen waren. Ofschoon haar ouders het natuurlijk streng verboden at zij roedjak (een scherpe in pisangblad opgediende compôte van vruchten en specerijen) aan warongs, en maakte vaak onze oude kokkie aan het schrikken door onverhoeds de keuken binnen te lopen met een opgeblazen papieren zak waarop zij een klap gaf. Haar vader trad ongenadig tegen haar op als zij kattekwaad had uitgehaald, maar dit maakte haar alleen harder.
Eens op een middag, ongeveer drie uur - wij gebruikten de rusturen van de Indische dag natuurlijk nooit om te slapen - ontdekten wij in een uitholling van de bodem onder een heg twee ineengekronkelde slangen. Ik deinsde terug en bleef van een afstand staan kijken, maar Margreet holde naar onze keuken en kwam aanlopen met een vleeshakmes. Ik zei: ‘Wat ga je nu beginnen, wees alsjeblieft voor- | |
| |
zichtig.’ Zij antwoordde niet en naderde langzaam de heg. De slangen, gealarmeerd, begonnen zich al uit te rekken, maar zij had het goede ogenblik afgewacht en met één houw sloeg zij allebei de dieren doormidden, het een vlak achter de kop, het andere iets verder in de hals. Met afgrijzen keek ik naar de wild opkronkelende lijven. Misschien waren het helemaal geen vergiftige slangen, maar mijn respect voor Margreet was er niet minder om.
Ik liet haar vaak mijn postzegelverzameling zien. Terwijl zij aandachtig de bladen omsloeg bracht ik mijn hoofd vlak bij het hare en snoof heimelijk de geur van haar dikke, donkere haar op.
O land van koper en steen, harde kleuren, donkere lichamen en witte kledij, land van Rimbaud en hard struikgewas! Hoewel.... laat ons bij het onderwerp blijven. Het gaat om de mogelijkheden die tropisch Nederland bieden kan. Het is wel zeker dat Ethiopië het zonder hulp uit Europa niet kan stellen, althans wanneer het niet op een economisch peil wil blijven dat overeenkomt met het onze gedurende de Middeleeuwen. Opmerkelijk is evenwel een zodanige keuze van blanke adviseurs door de regering dat vele landen in Ethiopië vertegenwoordigd zijn. Divide et impera is niet een devies alleen bekend bij de oude Romeinen en de Engelsen.
Het klimaat dat heerst op de hoogvlakte maakt vestiging van kolonisten uit Europa niet onmogelijk. Er is behoefte aan agrarisch-onderlegde bedrijfsleiders op de staatsboerderijen. De arbeiders, die ongeschoold zijn, hebben een andere mentaliteit dan Europese of Amerikaanse; het is de mentaliteit van de Oosterling en van de tropen, terwijl in de economische krachtcentra van Oude en Nieuwe wereld iemands betekenis wordt afgemeten naar de arbeid die hij verzetten kan. Beter nog naar het geld dat hij daarmee verkrijgt. Op de hoogvlakte schijnt de zon hard en fel, maar de warmte is niet drukkend; van Juli tot half September regent het dag en nacht. Er zijn machines in Ethiopië, het land is ook niet geheel zonder waterleiding, de telefoon is er niet onbekend, er wordt electriciteit opgewekt. Voor dat dienen de geschoolde arbeiders, meestal Italianen. Menselijke restanten van het kortstondig schijn-imperium van Mussolini dat geen grondvesten had; het verdween even snel als de opwinding van massa-vergaderingen en de echo van redevoeringen vol gebral.
De export bestaat uit granen, peulvruchten, huiden en vellen, koffie, bijenwas....
Wanneer Margreet nu eens -
| |
| |
Bijenwas, zei ik. Ik vergat bijna de oliezaden en de groenten. Die vellen zijn van geiten en van katten, civetkatten. Een ongezochte gelegenheid om tot het transport over te gaan. Ethiopië heeft maar één spoorweg, die met enkel smal spoor Addis Abeba en Dzjiboeti verbindt, een afstand van bijna 800 kilometer. Daarop reden of stonden - de statistiek is van 1948 - 83 locomotieven, 47 personenrijtuigen, 577 vrachtwagons en 3 dieseltreinen. De kosten van overlading in Dzjiboeti zijn hoog, en de spoorweg is ook niet goedkoop. In vele gevallen is de vracht voor een schip, dat van New-York naar Dzjiboeti vaart - stelt U voor, de Atlantische Oceaan over, de gehele Middellandse Zee door en het grootste deel van de Rode - lager dan de transportkosten van het traject Dzjiboeti - Addis Abeba. Goederen van licht gewicht, die in verhouding daarmee een hoge waarde hebben, kan men het best per vliegtuig van Addis Abeba vervoeren naar Aden. Dit geldt voor de huiden der civetkatten en ook voor goud. Zelfs is het voordeliger petroleumproducten van Assab aan de Rode Zee naar Addis Abeba te vervoeren langs de slechte, door bergketenen slingerende en bij zware regens bijna onbegaanbare weg (geen hard dek, geen goede bruggen) dan met de trein. Ook de andere wegen in Ethiopië, weinig in getal, zijn niet in goede staat. Van de rivieren is er één bevaarbaar, en dan nog slechts gedurende een deel van het jaar. In sommige streken dienen kamelen als middel van vervoer, en een welkome aanvulling van de zeven-tonsvrachtauto's zijn de muildieren, de ossen en de paarden. In de stijl van een troonrede en van andere officiële verklaringen heet het dan ook voortdurend ‘dat het transportprobleem een zeer voornaam punt is op het economische program der regering’. Woorden die er uitzien als versleten munten, maar ook versleten munten zijn nog gangbaar.
Het leven in Addis Abeba is duur, Margreet. Wij zouden er duizend Ethiopische dollars per maand nodig hebben, zonder kinderen. En daarvan gaat dan al direct de helft af voor huur, want een huis kost 500 dollar, en dat is dan nog niet eens heel groot. Men zegt dat de winkels van alles zijn voorzien, jij kunt er nylonkousen krijgen en ik popeline hemden, en Franse parfums om jou cadeau te doen. Maar dat is allemaal import, en dus zeer prijzig. Een auto zou je uit je hoofd moeten zetten, de wegen langs de gebouwen en de huizen (voor een groot deel hutten van klei) zijn wel geasfalteerd, en er rijden ook wel zeer mooie auto's over, maar hoe zou ik dat moeten verdienen? De benzine is gerantsoeneerd en kost 65 cents, Ethiopische dollarcents dan. Aan die benzine heb je niet genoeg, want de afstanden in Addis Abeba
| |
| |
zijn groot, 10 kilometer van de rand van de stad naar het centrum. Dus zwarte benzine bijkopen, waarvan de prijs is 3 dollar. Je voelt het wel. Aangezien wij Europeanen zijn hebben wij bedienden nodig, ten minste één, vermoedelijk twee, en waarschijnlijk drie. Vrouwelijk personeel is moeilijk te krijgen. Laten wij maar een woonschuit bij Abcoude nemen.
‘Mijnheer, de Nederlanders zijn veel te eigenwijs. Zij zijn betrouwbaar, komen hun toezeggingen na, betalen op tijd, maar zij zijn eigenwijs,’ aldus sprak de vertegenwoordiger van een aantal firma's die ik na een persconferentie had meegelakt naar de gemakkelijke stoelen in de hal van het hotel, of die mij had meegelokt, want dat is ook heel goed mogelijk geweest. ‘Ik heb voor de oorlog lang in Indië gewerkt - door een mirakel zat ik in Australië toen de Jappen er binnenvielen - en ik ben pas terug van een reis naar Japan, Siam, de Philippijnen en Indonesië. Wij denken nog altijd dat men over de gehele wereld zit te wachten op onze producten en dat wij maar onze neus behoeven te laten zien om een stroom van deviezen naar Nederland te ontketenen. Of dat overal nog een soort halve wilden woont dat stapelgek van blijdschap wegholt na in het gedrang een bloembol of een Hollandse kaas te hebben veroverd. Neen mijnheer,’ zei hij, de kellner wenkende omdat zijn jeneverglaasje leeg was, ‘neen mijnheer. Wij passen ons niet aan. Wij fabriceren meubelen zoals wij die aardig vinden en als de Amerikanen die dan niet aardig vinden, wat doen wij dan? Dan zeggen we: dan koop jullie ze maar niet. In plaats van dan het model zo te veranderen dat ze wèl in de smaak vallen! En nu moet U niet zeggen,’ vervolgde hij, vermanend de vinger opheffende alsof ik tegenwerpingen wilde maken, ‘dat ons product veel artistieker is dan wat de Amerikanen wensen. Daar gaat het hier niet om. Het betreft in beide gevallen doodgewone gebruiksvoorwerpen, voor mijn part allebei even lelijk. Maar je hebt eigenwijs gemaakte kitsch en niet-eigenwijs gemaakte kitsch, en dat is een enorm verschil. De fabrikanten hier denken, de goede niet te na gesproken, dat iedereen hun product maar moet accepteren zoals zij het zich gedacht hebben en basta. Daar ligt de kneep niet. Neem bijvoorbeeld de manier
waarop wij onze artikelen verpakken. Laten wij toch in 's hemelsnaam eens iets van een ander willen leren! De Amerikanen hebben van de verpakking een wetenschap gemaakt, mijnheer, weet U dat wel? Er zijn uitzonderingen in dit land, dat is zo, maar de meeste fabrikanten hebben voor verpakking en manier-van-presentatie geen aandacht.
| |
| |
Ik zal U eens wat vertellen,’ zei hij, terwijl hij vertrouwelijk naar mij toeschoof, ‘dankje’ - dit was tegen de kellner die het glaasje bracht - ‘ik zal U eens wat vertellen. Ik was er bij dat ze in Manilla, waar de beste Amerikaanse artikelen om de markt vechten, een kist Nederlandse conserven uitpakten. Waarachtig, ik heb me geschaamd voor Holland. Om te beginnen was het hout van de kist veel te dun, hier en daar was het dan ook gebroken. De bussen waren gaan werken. Sommige bleken gedeukt te zijn, en dus waardeloos voor de verkoop. Het blik was onvoldoende vertind en vertoonde overal roestplekken. Er was geen goede lijm gebruikt voor de etiketten, zodat ze op vele plaatsen hadden losgelaten en soms zelfs los in de kist lagen. De etiketten sloten niet mooi aan bij de rand van het blik, hier en daar was wel een halve centimeter tussenruimte. De etiketten waren niet goed vernist, en ze waren ook niet duidelijk. De opschriften stonden er niet in het Engels op. Het ergste was dat ze soms nog fout waren ook. Op een er van las ik erwtensoep en er zat nota bene een soort mengsel van bloemkool en aardappelpuree in! Met zulk een artikel kun je toch niet op de internationale markt komen. Mijnheer, het was godgeklaagd,’ zei hij, een ferme teug nemende.
Ik moest eigenlijk Margreet eens opbellen -
(Wordt vervolgd)
|
|