| |
| |
| |
Julien Kuypers
Ondergrond van de Belgische schoolkwestie
Een uiteenzetting, op verzoek, voor Nederlandse lezers, van de onderwijskwestie die het politieke leven in België sinds enige tijd beheerst, dient voorafgegaan door een dubbele opmerking.
Vooreerst dat de onderwijsverhoudingen in België, en vooral op het platteland, heel anders liggen dan benoorden de Moerdijk. Alleen met Noord-Brabant of Limburg is er enige vergelijking mogelijk. Geen verschillende kerkgenootschappen die in zekere zin tegen elkaar opwegen, - het protestantse volksdeel bedraagt amper 2%. Eén enkel blok van rooms-katholiek onderwijs, geheel in handen van de bisschoppen en een paar machtige geestelijke orden als de Jezuïeten en de Broeders Maristen, die hun wachtwoorden rechtstreeks uit Rome ontvangen. Het overwicht, in de noordelijke Vlaamse provinciën althans, gelijkt of geleek tot na Wereldoorlog II op een monopolium.
Een tweede opmerking komt hier te pas, die ik liefst zou formuleren zoals ik dit reeds elders, in ander verband, heb gedaan: de gulden regel namelijk, dat wij binnen de grenzen van Benelux moeten blijk geven van belangstelling in elkaars politieke problemen, maar ons wel hoeden voor enige inmenging. Wat in ‘goed’ Hollands luidt als: informatie, geen interventie!
Nauwelijks was de regering Van Acker van wal gestoken en de Christen Volkspartij van de zware klap bekomen die ze gekregen had, of de poppen gingen aan het dansen. En wel op het door de oppositie gewenste terrein, de schoolkwestie, waarop zij haar eenheid kon herstellen zonder hopeloos gekanker over de redenen van haar nederlaag op 11 April 1954. Bij het onderzoek van de weinig bemoedigende financiële nalatenschap, oordeelde de nieuwe regering dat het bedrag van de toelagen aan het bijzonder onderwijs boven de budgetaire mogelijkheden uitging. Een paar salaris- en pensioenwetten waren pas in werking getreden, en wel als tijdbommen: een slordige half milliard Belgische frank moesten bijgepast worden; en in de nabije toekomst zou het automatisch karakter van aldoor nieuwe of verhoogde subsidies de last nog verzwaren. Vandaar een voorlopige vermindering met 20% van de weddetoelagen, tegelijk met een reeks andere maatregelen, o.m. de schorsing van een dure wet op het middelbaar onderwijs en van een paar in extremis genomen koninklijke besluiten.
Woelige interpellaties, van hogerhand georganiseerde werkstakin- | |
| |
gen van de katholieke leerkrachten, oprichting van Comité's tot verdediging van Vrijheid en Democratie: aldus het begin van een uitzonderlijk heftige campagne die haar hoogte- en laagtepunten heeft gekend, optochten ingericht en relletjes verwekt, met voetzoekers en ingegooide ruiten. Die ook haar openlijke of gefluisterde wachtwoorden heeft uitgevaardigd; en die, na allerlei excessen, het zorgenkind van de ernstige C.V.P.-leiding dreigt te zullen worden. De geschiedenis van de leerling-tovenaar herhaalt zich. ‘Als het zo voort gaat’, aldus de minister van Binnenlandse Zaken, ‘is het gedaan met de orde in dit land, en dus met onze vrijheden. Dan zal het woord zijn aan de straat, dan zal de sterkste het halen.’
Te goeder trouw menen hele bevolkingsgroepen dat geloof en kerk in gevaar zijn. De bisschoppelijke overheid heeft openlijk met de regering gepolemiseerd, waarbij de krijgslustige fanfares van Mgr. De Smedt, bisschop van Brugge en, naar een ieder weet, candidaat voor de opvolging van kardinaal Van Roey, het luidst hebben geschetterd. Uit de dagelijkse berichtgeving blijkt hoezeer de politieke atmosfeer vergiftigd is, zodat zelfs de persoonlijke betrekkingen bemoeilijkt of geschorst, zo niet ‘verboden’ zijn. Officiële plechtigheden worden geboycot of gestoord, ministerauto's met stenen en eieren bekogeld of met modder bespat. Protestvergaderingen en meetings, affiches en vlugschriften: hopen tijd en geld en moeite zijn eraan besteed. Niet alleen de bestofte herinneringen aan de onverkwikkelijke 19e eeuwse schoolstrijd werden uit de vergeethoek gehaald, aan schoolkinderen werd opdracht gegeven aan straatrumoer, politieke betogingen en dergelijke buitenkansjes mee te doen. Geestig bedoelde, maar vaak walgelijke prenten en karikaturen stelden niet alleen de politici voor, ook twee vechtende knapen van concurrerende scholen; of erger, een minister van Onderwijs die een kind wurgt met een strop; of een rij scholieren die achter elkaar opmarcheren naar het schavot, de openbare school! En deze propaganda werd nog het meest door priesters, in obscure parochieblaadjes gevoerd. Ook met slogans en liederen, rijmelarij in de aard van: Collard, wij staan tot opstand klaar; tegen het geuzengebroed en voor de schone ziel van 't kind. De hel is immers losgebroken!
Op bekende wijzen, de Vlaamse Leeuw of Piet Hein, klonk het van:
| |
| |
of:
Wij willen dat ons kind'ren
Geen nagels van ons doodkist,
Geen aas zijn van 't schavot.
Naar aanleiding van de oprichting van een nieuwe rijksschool in de aloude stad Tongeren, werden zelfs de Romeinen en de Oude Belgen erbij gesleurd:
Zoals Ambiorix vocht tegen Cesar,
Vechten wij tegen Collard.
Wat tot de nuchtere tegenwerping aanleiding gaf dat het hoofd van de Eburonenstam die in zijn primitief krijgsornaat, met knots en speer, op de markt te Tongeren prijkt, de nederlaag heeft geleden!
Een ongehoorde hetze dus, een opruiïngscampagne waarbij het op geen onwaarheid of lasterlijke aantijging aankwam. Waar gevoelskwesties de bovenhand krijgen, komen rede en redelijkheid in het gedrang.
Aan het voorbeeld van het revolutionair optreden van de anti-Leopoldisten in 1950, zou men zich spiegelen. De regering moest het veld ruimen, de verboden betoging in Brussel zou toch doorgaan. De schoolwetgeving van een bij de jongste verkiezingen geslagen katholieke regering moest integraal behouden blijven, en zelfs ‘verbeterd’ worden. Een krachtproef, met behulp van alle beschikbare middelen, tot het bittere einde! Dus maar partijlokalen, zelfs scholen beschadigd of bemorst, dus steeds meer baldadigheden aangemoedigd om een pre-revolutionaire toestand te scheppen. Herrie en gejouw werden georganiseerd telkens als een lid van de regering in het openbaar durfde verschijnen. Hoeveel Collard-poppen werden er in Vlaamse dorpen en steden niet verbrand! Enkele liberale ministers, die tevens grote industriëlen zijn, werden in hun economische belangen geschaad: Victoria-koekjes en -chocolade, bepaalde schoenmerken en rubberartikelen, Wielemans-bier en Tiense Suiker werden geboycot, de lezers van niet-katholieke kranten of zelfs van katholieke die de gewelddaden en de financiële campagne afkeuren, tot het opzeggen van hun abonnement aangespoord. De straat, le pays réel, zou een regering wegvagen die
| |
| |
niet tegen haar taak opgewassen was. De straat, waarvan men de stenen wel eens opbrak, de telefoonpalen of de bomen omhakte.
Blijkbaar verrast door de aanwending van dergelijke middelen die aan ongure praktijken van voor de oorlog of aan de 16de eeuwse brandstapels herinneren, is de linkse reactie pas traag losgekomen. Voor het eerst hard en scherp tegen de Leuvense studenten, toen de socialistische partijlokalen het moesten ontgelden en het voor een ieder duidelijk bleek dat de geloofskwestie slechts een voorwendsel was. Weerwraakmaatregelen werden beraamd en uitgevoerd, voortaan zou het hard tegen hard gaan, oog om oog, lokaal om lokaal, man om man. In brutale bewoordingen werd op 1 Mei te Luik aan de inrichters van een voorgenomen massademonstratie diets gemaakt dat de arbeiders met hun gereedschap gewapend en tot het uiterste bereid, de betoging zouden uiteenslaan, als vergelding voor de handtastelijkheden en excessen in het Vlaamse land. In het parlement, bij een interpellatie, werd dit gepreciseerd en een gentlemen's agreement van wederzijdse verdraagzaamheid voorgesteld dat overigens aan de basis van elke democratische maatschappij ligt.
Van haar kant gaf de regering niet toe. Zij diende de bisschoppen van antwoord, zij beklaagde zich over de verdraaiïng van haar bedoelingen, zij predikte verzoening en kalmte. In alle geval zou zij de wettelijkheid doen eerbiedigen en de parlementaire procedure volgen.
Aldus geschiedde. En de openbare besprekingen in de Kamer verlepen aanvankelijk rustig. Tot in het zoveelste debat de liberale minister van Financiën een circulaire voorlas, gericht tot de priesters uit de oostkantons der provincie Luik, waarbij een stelselmatige, tegen het krediet van de Staat gerichte campagne - de leningen, de spaarkas- en postcheckdeposito's en dergelijke meer! - uiteengezet werd.
Toen aldus een tipje van de sluier gelicht werd, van praktijken waarover een gerechtelijk onderzoek gaande is, weigerde de onstuimige president van de C.V.P., Mr. Theo Lefèvre, zijn mannetjes van het Comité voor Vrijheid en Democratie af te keuren. Integendeel: ‘Wij zullen alle middelen aanwenden om het land van deze regering te verlossen’. ‘Dus ook onwettelijke?’ drong de premier herhaaldelijk aan, zonder evenwel een duidelijk antwoord te krijgen. Het antwoord staat in de manifesten van het Comité voor Vrijheid en Democratie.
Genoeg over de anecdotische en vaak pittoreske kanten van deze doodernstige zaak. Des te ernstiger daar, internationaal gezien, in België thans de eerste grote bres is geslagen in het sinds jaren methodisch
| |
| |
en geduldig, in Angelsaksische als in Romaanse landen, opgetrokken roomse schoolsysteem.
Het wetsontwerp nr. 217 dat op 1 Augustus van dit jaar in werking treedt, behandelt het middelbaar, technisch (of nijverheids-) en normaalonderwijs (d.w.z. de kweekscholen) ingericht door provincie en gemeente of door particulieren. Het statuut van deze inrichtingen wordt nauwkeurig bepaald, de voorwaarden van subsidiëring door de Staat omschreven. In een inleidend eerste hoofdstuk wordt tevens principieel bevestigd het recht en de plicht van de Staat om zelf een dergelijk onderwijs in te richten. Ook voor de lagere en de kleuterschool is dit het geval.
Over dit principe is veel te doen geweest. Uitvoerig en grondig zijn de wederzijdse posities geformuleerd, in een debat dat doorgaans op een hoog peil stond. In grote lijnen komt het hierop neer dat, hoewel van geheel verschillende standpunten vertrokken, allen het er over eens zijn dat het gezinshoofd moet beslissen, in volle vrijheid kiezen. Welnu, zegt de regering, sinds de leerplicht bestaat moet ik ervoor zorgen dat, binnen redelijke perken, iedereen, overal, scholen naar zijn gading vindt. In alle sectoren is het bijzonder onderwijs aanwezig, terwijl in verschillende landsdelen grote leemten bij het openbaar onderwijs bestaan: zodat ik het mij tot plicht reken de nodige openbare scholen op te richten waar het moet. Vóór de homogeen katholieke regeringsperiode is dit door mijn voorgangers gedaan en het grote succes van de aldus opgerichte middelbare en technische scholen, hoofdzakelijk in het Vlaamse land, bewijst dat de vrijheid van het gezinshoofd in die provinciën onvoldoende verzekerd was en nog is.
Niet langer wordt het prinicpe van de toeslagen aan het bijzonder onderwijs betwist. Niet alleen het bestaansrecht en de waarde van dit bijzonder onderwijs worden erkend, de eerste liberaal-socialistische regering sinds België bestaat, verklaart zich bereid het geldelijk te steunen: aldus uitdrukkelijk de 19de eeuwse liberale posities prijsgevend. Haar verwondering dat dit door geen enkele woordvoerder van de rechterzijde als een enorme toegeving erkend wordt, is begrijpelijk.
Hoe is nu de feitelijke toestand? Door de linksen wordt geklaagd dat na 70 jaar katholiek bewind of met katholieken als partners in coalitieregeringen, het openbaar onderwijs niet alleen onvoldoende ingericht is maar tevens in zijn wezen aangetast. Hiermee verzetten zij zich niet alleen tegen het overdreven aantal katholiek gediplomeerde leerkrachten in het rijksonderwijs (30 tot 40%, terwijl officieel gediplomeerden geen toegang krijgen tot het bijzonder). Zij bedoelen dat
| |
| |
er niet genoeg openbare scholen bestaan - in 157 gemeenten waaronder grote van boven de 5.000 inwoners, vindt men geen spoor van enig openbaar onderwijs! En waar dit bestaat is enkel het etiket ‘openbaar’. Door toepassing van de sinds 1895 bestaande wetgeving, waarbij de gemeenten met de inrichting van het lager onderwijs belast zijn, zijn in alle katholieke gemeenten van het land haast alle gemeente-onderwijzers gediplomeerden uit katholieke kweekscholen: te zamen, voor het hele land, 31.578 katholieke onderwijzers tegenover 9.337 uit openbare normaalscholen. Zodat de roomsen niet alleen hun eigen, bijzondere sector beheersen, d.i. meer dan de helft van het totaal, maar tevens ook de helft van de andere. Drie-vierden van alle lagere scholen des lands zijn in hun handen, een vierhonderdtal klassen openbaar onderwijs worden zelfs door kloosterlingen gehouden. In de provincie Belgisch-Limburg telt men in de gemeentelijke lagere scholen slechts 11 zegge elf gediplomeerde leerkrachten van het openbare, tegen 434 van het katholieke normaalonderwijs. In Luxemburg, 129 officiële tegen 511 katholieke gediplomeerden. In West-Vlaanderen, 291 officiële tegen 791, enz. In vanouds katholieke steden: St.-Niklaas-Waas, 21 katholieken op 23; Roeselare, 24 op 27; Hasselt, 15 op 15; St.-Truiden, 7 op 7, enz. enz.
Voor en na Wereldoorlog II hebben verschillende ministers van onderwijs, C. Huysmans vooraan, getracht deze toestand te verhelpen. Voornamelijk door de oprichting van een zestigtal middelbare scholen met voorbereidende lagere afdeling. Deze zijn dadelijk volgelopen en tellen meer dan 25.000 leerlingen, zodat het bewijs geleverd werd dat een aanzienlijk deel van de bevolking een andere dan de alleen voorhanden bijzondere school wenst.
Jarenlang heeft men zich dan, bij de vorming van elk ministerie, met een min of meer bevredigend compromis beholpen. Slechts één keer, in 1948, toen het probleem der subsidiëring van het ordeloos gegroeide nijverheidsonderwijs acuut gesteld was, gaf dit aanleiding tot een regeringscrisis. In strijd met wat toen overeengekomen was, heeft de katholieke partner, toen hij kort daarop alleen aan het bewind kwam, het overwegend aantal erkende bijzondere technische scholen nog met enkele tientallen vermeerderd, zodat de verhouding in deze sector nagenoeg drie tegen één is geworden.
De homogene C.V.P.-regering die voor het eerst na dertig jaren in 1950 opnieuw de teugels in handen nam, heeft, ondanks haar precaire meerderheid, veel meer gedaan. En hier ligt de sleutel van het huidige Belgische school-probleem.
| |
| |
Toen de inventaris opgemaakt was, stond de nieuwe meerderheid in 1954 versteld over de aangerichte schade in de door de roomsen veroverde posities vanwaar uit zij, in een nieuwe aanval, hun tegenstanders hoopten neer te slaan. Toen bleek het dat een eenvoudige schorsing van de ergste en duurste maatregelen, of een terugkeer tot de toestand van vóór 1950, niet langer volstond; dat er een andere, principieel goed gefundeerde en in haar uitvoering gematigde wetgeving moest komen die de wederzijdse posities van de openbare en de bijzondere sector duidelijk en klaar zou omlijnen. Er is plaats voor beide Maar dan elk op zijn plaats, naast elkaar en niet de ene boven en de andere onherroepelijk onder.
Wat was er in vier jaar gebeurd?
Niet alleen werden de weddetoelagen van het personeel algemeen gelijkgesteld met de rijkssalarissen, werden twee sectoren van het normaalonderwijs en het hele katholiek middelbaar onderwijs die tot dan toe geen cent subsidie trokken even royaal bedacht; tevens werden grondige wijzigingen aan de vigerende wetgeving gebracht. Problemen die jarenlang het voorwerp van discussie waren geweest, werden eenvoudig en eenzijdig doorgehakt. De toelagen aan het bijzonder onderwijs verloren hun oorspronkelijk karakter en werden een recht, ook voor de individuen een burgerlijk recht. Onder zeemzoete woorden van verdraagzaamheid en een voortdurend beroep op de samenwerking van alle mensen van goede wil, werd de openbare school, als men het zo noemen mag, fijntjes in de luren gelegd. Door diverse wettelijke belemmeringen en door een ineenstrengeling van gemengde commissies, adviserende onderwijs- en nationale raden, werd haar morele ondergeschiktheid bezegeld en haar groei geremd.
Telkens als de gewone Rijksbegroting voor de eigen inrichtingen met één frank werd verhoogd, ging verhoudingsgewijs het globaal crediet van het bijzonder middelbaar onderwijs eveneens de hoogte in. En het gold hier werkelijk een globaal crediet; zodat rijkscontrôle die eventueel de subsidies aan één school deed onttrekken, eenvoudig het aandeel van de overige bijzondere scholen verhoogde. De huidige wanverhouding 2 - 1 werd ten eeuwigen dage vastgelegd. De openbare school was in rechte en zou in feite de ondergeschikte van de bijzondere blijven. Volgens de zuivere leer is het rijksonderwijs immers in wezen suppletoir of complementair; wordt het ten hoogste geduld.
Uit reactie tegen deze subtiele wetgeving die, het dient erkend, zeer behendig in elkaar stak, is het wetsontwerp nr. 217 ontstaan. Niet langer wordt het aan de Staat wettelijk verboden kleuterscholen op te
| |
| |
richten of lagere voorbereidende afdelingen aan zijn athenea (gymnasia) te verbinden. Niet langer zal hij, vooraleer een technische school tot stand te brengen, krachtens een berucht geworden wetsartikel 57, aan de betrokken provincie- en gemeentebesturen moeten vragen of zij soms niet voornemens zijn het in zijn plaats te doen. Terwijl het bijzonder nijverheidsonderwijs daarentegen een systeem van zogenaamde voor- of pre-erkenning geniet, een echte ‘invitation à la valse des millions’ zoals men deze uitvinding heeft gedoopt, waarbij de rijkstoelagen na het eerste jaar aan een nauwelijks geopende, onvolledige inrichting dadelijk ten volle worden verleend.
Aan het medezeggenschap der leiders van het bijzonder onderwijs in de aangelegenheden van het openbare: de inrichting, de leerplannen, de onderwijsmethodes of de handboeken, natuurlijk zonder een zweem van reciprociteit, wordt eveneens een einde gemaakt. Eenzijdig konden zij, in gemengde commissies, geschillen- en verbeteringsraden (in beter Nederlands: onderwijsraden) elk pedagogisch experiment, elke poging tot vernieuwing van nabij volgen; en vooral van elke voorgenomen uitbreiding maanden te voren kennis nemen om.... advies uit te brengen over hun concurrent! Meer dan welke andere bepaling ook heeft deze wezenlijk oneerlijke inmenging kwaad bloed gezet en de gevoeligheden van links geprikkeld.
Zo komt de minister van Onderwijs machteloos te staan tegenover de leden van zijn eigen personeel die in het openbaar, soms in uitdagende vorm, deelgenomen hebben aan de politieke actie tegen zijn wetsontwerp. Eerst zou de gemengde commissie die de geschillenraad heet en voor de helft uit leden van het katholiek onderwijs bestaat, het geval moeten onderzoeken vooraleer hijzelf uitspraak mag doen.
Dank zij een gezonde interpretatie van artikel 17 van de Belgische Grondwet, zal voortaan de ‘gevaarlijke’ Staat over dezelfde rechten beschikken als om het even welke particulier.
Wat voorafgaat volstaat om de reactie te verklaren waarvan het wetsontwerp nr. 217 de neerslag is. Natuurlijk is, bij de parlementaire bespreking, de politiek van staatsinmenging van koning Willem I uit de jaren vóór 1830 ter sprake gekomen, evenzeer als de Nederlandse wetgeving van vandaag door de katholieken tot voorbeeld werd gesteld. Ook met het mandement van de Nederlandse bisschoppen en een paar citaten van P.J. Troelstra werd over en weer geschermd. Met een bekende Franse uitdrukking zouden wij kunnen zeggen ‘qu'ils ne méritent ni cet excès d'honneur, ni cette indignité’. Sinds 1830 is er
| |
| |
veel veranderd en de geschakeerde interpretaties van de katholieke juristen vermogen niets tegen de taal der feiten. Meer dan lippendienst bewijzen zij overigens aan het openbaar onderwijs niet; de rooms-katholieke kerk eist immers sinds jaar en dag het monopolium van de opvoeding der jeugd op. Overal waar zij de plak zwaait zijn de cijfers stichtend. Nergens erkent zij, anders dan noodgedwongen, de noodzaak van de oprichting van nieuwe rijksscholen. Bij voorbaat worden die als nutteloos bestempeld en openlijk of stiekem bekampt. Nu nog, vandaag nog, te Bilzen als te Lennik, te Hamme als te Assebroek, of waar ook in Wallonië en Vlaanderen, worden protestbetogingen ingericht, onderhands gronden aan- of afgekocht, en de goedgelovige gemeente opgeruid: in overwegend katholieke streken volstaat zuiver katholiek onderwijs! Alsof de minderheid van twintig, dertig, tot achtenveertig procent, zoals in West-Vlaanderen, in een democratisch land geen rechten heeft.
Over de mate waarin rijksinmenging geduld en rijkssteun verleend moet worden zullen beide partijen het wel nooit geheel eens zijn. Waar ligt het evenwichtspunt? In 1955 belopen de rijkstoelagen voor heel het bijzonder onderwijs de bagatel van 3 milliard 200 millioen frank die hoogst waarschijnlijk, ten gevolge van de late goedkeuring van het wetsontwerp nr. 217, tot drie en een half milliard zullen stijgen. Toen de homogeen-katholieke regering voor vier jaar aangetreden is, beliep deze som geen twee milliard frank. Wij laten aan de Nederlandse lezer de zorg over om deze bedragen in guldens om te zetten en eventueel met Nederlandse begrotingscijfers te vergelijken.
Als wij daarbij een slordige half milliard frank voegen, als subsidie op de begrotingen van provincies en gemeenten uitgeschreven; als wij daarbij bedenken dat de Staat voor zijn eigen onderwijs niet eens zoveel besteedt als hetgeen hij aan subsidies uitdeelt, dan moet het ook de meest vooringenomen lezer duidelijk worden waarom een redelijk en verantwoordelijk man als de premier Achille van Acker de maat boordevol acht. Ook naar zijn mening moet er een einde gemaakt worden aan deze onrustwekkende aangroei van uitgaven, aan deze bij de jongste wetgeving tot in de puntjes geregelde toekenning van aldoor stijgende, niet te remmen rijkssubsidies.
De wetgever van heden heeft een eenvoudig stelsel van salariëring bedacht. Vier loonschalen, negen wetsartikelen in plaats van 91 bladzijden druks. Nagenoeg dezelfde regelen worden daarbij op alle provinciale, gemeentelijke en bijzondere middelbare, technische en normaalscholen toegepast. De honderdtallen verleende vrijstellingen van
| |
| |
diploma voor het leraarscorps worden niet langer erkend. Doch geen enkel leraar wordt afgedankt, iedereen wordt eenvoudig bezoldigd op grond van de onderwijsakte die hij bezit. Heeft hij hoegenaamd geen diploma, dan krijgt hij niets. Bij het katholiek middelbaar onderwijs zijn op dit ogenblik nauwelijks 20% van de personeelsleden houder van de wettelijke, bij het openbaar onderwijs vereiste akten. Evenwel hebben ruim tweeduizend priesters, hoewel niet voor het onderwijs opgeleid, theologische studies gedaan.
Om een einde te maken aan allerlei klachten over moeilijk te achterhalen gevallen van ingehouden salaris, zal voortaan elke leerkracht rechtstreeks, individueel, aan huis betaald worden. Dan wanneer de meer dan 500 millioen frank toelagen voor het bijzonder middelbaar onderwijs tot nog toe globaal uitgekeerd werden aan een Federatie die zelf voor het salaris van de leerkrachten instond. Pas veertien dagen vóór de April-verkiezingen van 1954, was er een begin van ambtelijke financiële contrôle ingericht.
Verzekerde betaling, op een redelijke basis die over het algemeen slechts in kleinigheden verschilt van de rijkssalarissen. Zoals vanouds, is de wedde van de kloosterlingen tot de helft gereduceerd. Die van de priesters, en dit is nieuw, wordt het eveneens. In zijn geheel beschouwd, betekent het systeem voor de regering nauwelijks een besparing. Maar een hopeloos lekke kraan wordt dicht gedraaid en een ernstige contrôle ingevoerd. Tevens wordt het bijzonder onderwijs onrechtstreeks aangespoord om meer gediplomeerde leerkrachten aan te werven. En het sociale belang van de rechtstreekse betaling aan lekenleerkrachten hoeft niet te worden onderstreept. Alleen de leiding beklaagt er zich bitter over dat zij haast niets meer ontvangt als zogenaamde werkings-, administratie- en uitrustingskosten. Wie een bijzondere school wil oprichten, moet zich dus een zekere inspanning getroosten, en niet alleen voor de gebouwen. Hiermee raken wij een bijzonder gevoelig punt, het schoolgeld. De oppositie beweert dat de Staat voordelen toekent aan wie zijn scholen bezoeken en stelt dit als een onrechtstreekse gewetensdwang voor. Bij monde van de minister van Onderwijs wijst de regering op de aanzienlijke verhoging van haar subsidies en op het kleine percentage dat de werkingskosten vertegenwoordigen (bij het nijverheidsonderwijs amper 47 millioen frank op één milliard, zegge 1/20ste).
De regering heeft altijd beweerd dat een normale parlementaire behandeling van het geval gelegenheid zou bieden om allerlei misverstand uit de weg te ruimen, o.m. door het verzachten of weglaten van
| |
| |
teksten die, terecht of ten onrechte, door het bijzonder onderwijs als kwetsend werden aangevoeld. Zij heeft woord gehouden, de lange lijst van aangenomen amendementen bewijst het ten overvloede.
Aan de met klem verdedigde groté principes heeft zij evenwel niet laten tornen. Wel heeft zij de oprichting van rijksscholen beperkt: ‘daar waar daaraan behoefte bestaat’. Ook zal de oprichting van nieuwe onderwijsinrichtingen van het rijk voortaan geschieden bij ‘in ministerraad overlegd koninklijk besluit’. Beide bepalingen zullen van belang blijken in eventuele coalitieregeringen.
Wat het onderricht in de godsdienst en de zedenleer betreft, heeft de regering grotendeels de tekst aanvaard van de woordvoerder der oppositie, van wie een ieder weet dat hij de spreekbuis van Mechelen is. Allerlei mineure toegevingen betreffende de tuchtraad voor het personeel, de gebruikte handboeken, de zogenaamde homologatiecommissie van de getuigschriften M.O. en dergelijke, kunnen hier buiten bespreking blijven. Een financiële toegeving van belang is de gedeeltelijke erkenning van de vroegere, bij het niet-geïnspecteerd bijzonder onderwijs gepresteerde diensten. Een cadeau van eventjes 120 millioen frank 's jaars! Wat het schoolgeld betreft, heeft de regering ook een stap, zij het een schuchtere, die toch ruim 30 millioen frank kost, in de richting van de oppositie gedaan. Zoals zij ook het behoud van de in 1953-54 toegekende provinciale en gemeentelijke toelagen aan het bijzonder onderwijs, voornamelijk in de Vlaamse gewesten, heeft aanvaard.
Ik stel me evenwel voor dat sommige twistpunten, van eerder technische aard, Nederlandse lezers onbegrijpelijk moeten voorkomen. Zo verzekert het bijzonder onderwijs, in België, zelf de opleiding en aanstelling van zijn personeel. Bij de eindexamens van onderwijzer en leraar M.O. wordt, luidens de nieuwe wet, een 50/50 samenstelling van de examencommissies voorgeschreven. Nederland dat een systeem van gecommitteerden kent - en die hebben zelfs beslissingsrecht! - vindt dit waarschijnlijk normaal. Niet echter de leiders van het katholiek onderwijs in België, hoewel hun gediplomeerde leraars en onderwijzers in groten getale bij het openbaar onderwijs worden benoemd. Eensdeels mag de rijksinspectie niet ingrijpen, noch zich met de pedagogische methodes inlaten tenzij als wenk, bij wijze van beleefde raadgeving. Anderdeels zou diezelfde Staat, die toch het algemeen belang vertegenwoordigt, geen ernstige waarborg mogen eisen omtrent het eindresultaat van de opleiding, geheel buiten hem om, van leerkrachten die hij eventueel zelf zal gebruiken! Op zekere ogenblikken krijgt
| |
| |
een objectieve waarnemer de indruk dat het katholiek bijzonder onderwijs zich werkelijk als een Staat in de Staat wil gedragen. Of zoals een lid van de regering, zelf protestant, het ietwat summier, maar treffend juist, op de tribune van het parlement formuleerde:
‘Ten eerste, heeft de rooms-katholieke Kerk het recht scholen op te richten zonder om iemands raad te verzoeken.
Ten tweede, is de Staat verplicht al die scholen te betalen zonder ernstige controle.
Ten derde, bijaldien de Staat het gehele vrije onderwijs moet betalen, geniet hij voor zijn eigen onderwijs niet dezelfde vrijheid als de Kerk voor het hare.
Tenslotte, wanneer de Staat toch zijn onderwijs inricht, eist de Kerk, die weigert er haar kinderen heen te sturen, dat hij haar leraars benoemt.’
Toen het bleek dat geen enkele toegeving de starre houding van de C.V.P. kon vermurwen en de wekenlange commissie- of openbare vergaderingen een aanleiding dreigden te worden om de toepassing van de nieuwe bij het eerstkomende schooljaar, in September 1955, onmogelijk te maken, hebben de meerderheidsfracties tot een parlementaire finish besloten. Deze sensationele krachtmeting, deze marathonloop, vierendertig uren aan één stuk door, met niet minder dan zesenvijftig naamafroepingen, heeft als uiting van de beslistheid van een eensgezinde meerderheid grote indruk gemaakt.
Welke nu de politieke vooruitzichten zijn? Het ‘wettig verzet’ kan nog allerlei vormen aannemen. Doch geen bespreking in de Senaat, hoewel die het recht op amenderen heeft, noch petities, ditmaal uitzonderlijk tot de jonge Koning gericht, kunnen het normale verloop verhinderen; ook al bereikt zo'n petitie in sommige nesten 90 tot 99% van de landelijke bevolking. Deze ‘ongelukswet’, deze ‘grootste ramp sinds de bevrijding’, deze ‘dwangwet’ of hoe verder de katholieke terminologie moge luiden, is de gematigde, doelbewuste uitdrukking van de wil van het parlement.
Thans is het uur van de kalme bezinning geslagen. De katholieke staatspartij heeft een nederlaag opgelopen. Een revanche is pas over drie jaar, bij de eerstkomende verkiezingen, mogelijk. Ook de kerkelijke overheid heeft zich vergaloppeerd. Het staat vast dat een intimideringscampagne, die buiten alle verhouding tot de draagkracht van de nieuwe wetgeving staat, politiek niet blijvend rendeert. Het is een allemansgeheim dat, evenzeer in politieke als in kerkelijke kringen, onenigheid heerst en eigenlijk aldoor heeft geheerst, omtrent de ge- | |
| |
volgde tactiek. Na de nederlaag moet dit alles bezinken. En het blijft de vraag: wie, de bezadigde oud-minister De Schrijver, of de wildzang Lefèvre, zal voortaan de leiding van de C.V.P. hebben?
Ook de die-hards moeten erkennen dat de afgedwongen toegevingen, die zij in het openbaar voor ontoereikend verklaren, toch heel wat om het lijf hebben. Wel richten zij verder massa-demonstraties in, luidt de noodklok ‘voor outer en heerd’ en hangen hun zwarte vlaggen halftop: de fut is er nog niet uit en de schijn dient gered. Maar het prestige van de C.V.P. als partij-van-orde heeft door hun excessen erg geleden. Tevens hebben zij het eenheidsfront van de beide regeringspartijen aanzienlijk versterkt: voor jaren is een sociaal- en christendemocratische samenwerking onmogelijk geworden. Ook de kerkelijke overheid die haar priesters in de strijd heeft geworpen, evengoed op de preekstoel als in politieke-meetingzalen, vindt stof tot nadenken in het verminderd kerkbezoek en de onbetwistbaar vorderende ontkerstening, ditmaal niet alleen in Wallonië. Dat de schoolkinderen ook wekenlang aan ‘politiek’ hebben gedaan, blijkt zich te zullen wreken. Hoeveel katholieke ouders hebben dit niet misplaatst gevonden!
Natuurlijk komt ook het probleem van de Vlaams-Waalse verhoudingen om de hoek kijken. De éénmannige vertegenwoordiging van de ‘Vlaamse concentratie’ in het parlement prijst de scheiding aan, en dan liefst in twee geheel zelfstandige Vlaamse en Waalse staatjes. Zo'n vaart zal het wel niet nemen.
Overigens eisen belangrijke economische en financiële kwesties de aandacht op. De regering moet noodgedwongen minder populaire maatregelen treffen van fiscale aard; de werkloosheid is gevoelig geslonken, maar een achterstand van de nijverheid dient ingehaald en meer dan één buitenlands afzetgebied heroverd. De vakverenigingen staan op een gespannen voet met de werkgevers w.o. sommigen - net als de christen syndicaten overigens - een leidende rol in de schooloorlog hebben gespeeld: wat zich thans wreekt!
Herhaaldelijk heeft de regering verzekerd dat zij bij de toepassing van de onderwijswet uiterst gematigd wil optreden. Blijkbaar wil zij eerst het opgeruide publiek van rechts overtuigen dat de ophitsings-campagne slechts een voorwendsel is geweest om brede lagen van de gelovige bevolking tegen de geslaagde sociale regeringspolitiek in het harnas te jagen. Morgen evengoed als gisteren zullen duizenden gezinnen van leerkrachten nagenoeg evenveel - soms op papier wat minder, maar in feite vaak meer - aan salaris ontvangen. Zoals
| |
| |
de hartstochtelijk toegejuichte minister Collard in zijn slotrede verklaarde, zal de toekomst uitwijzen dat deze wet een goede wet is (ondanks een paar zwakke punten, zoals onvermijdelijk bij mensenwerk) en dat ze de echte schoolvrede in de hand zal werken. Dat zij het op de godsdienst gemunt zou hebben, wordt met geen schijn van reden gestaafd. Veeleer is zij een uiting van verweer, van het tot zelfverdediging genoopte openbaar onderwijs. Van enige ‘dynamiet onder het gebouw van de katholieke school’, van enige poging tot ‘wurging van de vrijheid van het gezinshoofd’ is er alleen sprake in de opgeschroefde betogen van hen die na vier jaar homogeen katholieke regering, dank zij een verpolitiekt schoolsysteem, een definitieve sprong hoopten te doen naar de alleenheerschappij. Uit hun monopoliedroom ontwaakt, moeten zij nog wennen aan de harde realiteit; in hun verwachtingen bedrogen, vrezen zij de weeromstuit van een openbare opinie die ten slotte klaar zal zien. Of om het met eerste-minister Van Acker te zeggen:
‘Wanneer de katholieke ouders zullen vaststellen dat zij, in weerwil van de wet, zonder enigerlei dwang, hun kinderen naar katholieke scholen kunnen blijven sturen; wanneer zij zullen vaststellen dat, in weerwil van de wet, nieuwe katholieke scholen zullen geopend worden daar waar zij nodig zijn; wanneer de leraars van het bijzonder onderwijs er zich rekenschap van zullen geven dat zij bezoldigd worden volgens dezelfde weddeschalen en volgens dezelfde criteria als hun collega's uit het officieel onderwijs; wanneer de katholieke opinie in 't algemeen zal zien dat de katholieke godsdienst verder wordt onderwezen in de openbare scholen; kortom, wanneer het volk van dit land zich rekenschap zal geven van de werkelijke draagwijdte van het ontwerp, ben ik er volstrekt van overtuigd dat het, in zijn geheel genomen, dit ontwerp zal goedkeuren.’
Brussel, 22 Juni 1955.
|
|