| |
| |
| |
Albert Helman
Kerk en kolonialisme (II)
Het standpunt van Augustinus ten opzichte van de sociaal-economische vraagstukken van zijn tijd is ook in sommige opzichten maatgevend geworden voor het beleid der Kerk, - en in andere opzichten rustig terzijde geschoven. Hij maakte in Afrika een agrarisch-socialistische revolutie mee, niet ongelijk aan die van de Dertigjarige Oorlog. Zwervende troepen ketterse boeren, de Circumcelliones - zo genoemd omdat zij bij voorkeur de graanschuren omsingelden en plunderden - werden de strijdgroepen der Donatisten tegen de Katholieken. In menigerlei opzicht hadden die benden iets weg van vechtlustige monniksorden of derwisjen van boerse afkomst. Het was een plattelandsproletariaat dat in beweging kwam en zich verzette tegen de bezittende klasse en tegen de heersende die deze laatste beschermde. Slavenopstanden gingen hiermee gepaard, en ook het bezit van de Kerk liep in Noord-Afrika gevaar. Van buitenaf kwam de ‘marxistisch’ klinkende, egalitaire leer der Pelagianen het vuur aanstoken: ‘Neem de rijkdom weg, en gij zult geen armen vinden. Niemand mag meer bezitten dan nodig is, dan zullen allen hebben wat zij behoeven.’
De kerkvader kon niet blind en doof zijn voor deze beweging; te minder waar Ambrosius, die hem bekeerde, reeds lang niet mals gesproken had in zijn critiek op de rijkdom. Nog altijd kon de Kerk haar proletarische afkomst niet geheel verloochenen, zelfs niet in het aangezicht van de jonge, en nu alweer door ‘have-nots’ bedreigde economische machtspositie die zij was gaan innemen. Vandaar dat bij Augustinus het conservatisme voortdurend in conflict is met zijn ‘medelijden met de schare’, en hij het ‘gebruik’ van aardse goederen aanvaardt, terwijl hij het ‘genot’ ervan op zijn zachtst genomen hachelijk vindt. Weldadigheid slaat de brug tussen zulk ‘uti’ en ‘frui’, gelijk hij fijntjes onderscheidt; en wat men schenkt, geve men ter wille van zijn ziel, op de wijze van een Romeinse zeelening, - de terugbetaling geschiedt met hoge winst wanneer het schip behouden is aangekomen.
Natuurlijk hebben de gegoeden hun dienaren. Maar de rechtvaardige burgers van de Godsstaat geven hun bevelen aan ondergeschikten ‘in dienstvaardige behulpzaamheid’ en ‘uit medelijdende zorg’. De rechtvaardigheid belet hun echter niet, er slaven op na te houden, daar de rechtvaardigheid Gods de slavernij gewild heeft om zonden te verhelpen of te straffen. De slaven die generlei recht hebben op vrijheid, be- | |
| |
horen wel zo mogelijk vrijgelaten te worden, maar moeten van hun kant hun meesters onderdanig zijn en dienen, ‘tot de boosheid voorbijgaat en alle heerschappij en menselijke dwang ophouden en God alles in alles is’. Waarmee niets anders dan het hiernamaals bedoeld kan zijn!
In de arbeid zelf ziet Augustinus - anders dan veel van zijn voorgangers en tijdgenoten - niets vernederends, maar een bittere plicht. Hij staat vol bewondering tegenover productieve arbeidsprestaties, de lichamelijke niet minder dan de geestelijke. De rijken moeten hun vrijheid om niet te werken tot nut van hun naaste en voor studie gebruiken. Ambacht en vooral landbouw stelt hij hoog; tegenover de handel echter staat hij wantrouwig, en in een van zijn talrijke brieven spreekt hij zelfs de wenselijkheid uit van een renteverbod ten behoeve van de armen.
Tegenover de politieke, sociale en economische crisistijd waarin hij leefde, zijn dit de weliswaar principiële, maar helaas tegelijkertijd incidentele geneesmiddelen die deze kerkvader wist aan te geven. Dit wat in buiten-kerkelijk verband slechts ethisch gekleurd koloniaal-reformisme kan heten, is intussen het maximale geweest wat Kerk en Christendom hebben kunnen voorstaan toen de Christengemeenschappen van Noord-Afrika en Klein-Azië reeds lang vergeten waren en in Europa de pausen en bisschoppen een steeds machtiger positie naast de nieuwe aristocratie en vaak daarboven gingen innemen.
Aan de taak om te gaan en alle volkeren te onderwijzen heeft de Kerk gedurende een tiental eeuwen na de val van het Romeinse Rijk een merkwaardig eenzijdige interpretatie gegeven. Oost-, maar vooral West-Europa werden de nieuwe missioneringsgebieden. Het duurde echter tot de zevende eeuw voordat Britannië, tot de achtste voordat Duitsland en de Nederlanden goed en wel aan de beurt kwamen, en tot de elfde en twaalfde eeuw voordat de Scandinavische landen gekerstend werden. Ten Zuiden van de Middellandse Zee wierp de Islam een barrière op, waartegen - hoe laat ook - zelfs geen Kruisridders, laat staan missionarissen waren opgewassen. In de Oost-Slavische landen duurde het ook pas tot het einde van de tiende eeuw, voordat onder Vladimir de Heilige het Christendom massaal ingang vond. Pogingen tot kerstening van Oost-Azië in de dertiende eeuw waren nog zo pover en individueel, dat ze practisch op niets uitliepen, ondanks de vestiging van een aartsbisdom te Peking en ongeveer veertig jaar later een bisdom in Ki-lon. De opkomende Ming-dynastie maakte aan dit alles wel- | |
| |
dra een radicaal einde. Westelijk India werd missiegebied van de Islam inplaats gekerstend te worden, en pas tegen het midden van de zestiende eeuw vallen de bekeringsreizen van een toen nog unieke Franciscus Xaverius naar Oostelijk India en het Verre Oosten.
Afrika werd geheel vergeten en Amerika was nog onbekend, totdat Columbus, de ‘Christus-drager’, zijn kruis plantte op allerlei West-Indische eilanden, op de voet gevolgd door roekeloze avonturiers, soldaten en kooplieden. Welke brave monniken men ook mocht tellen in het gezelschap der Spaanse ‘veroveraars’, aan mannen van het kaliber van Cortès of Pizarro konden ze slechts kwalijke diensten bewijzen. De gewelddadige bekering der Indianen leverde maar één tastbare winst op: het vele goud en zilver dat naar Spanje verscheept werd. Niet bij wijze van missiegebied verdeelde het Verdrag van Tordesillas - gebaseerd op Pauselijke bullen - de wereld in twee helften, ten behoeve van Spanje en Portugal. Ten opzichte van de Nieuwe Wereld liet de samenwerking tussen Kerk en Staat van meet af aan niets te wensen over.
De geschiedenis van het Christendom in Amerika is een ijzingwekkend verhaal. Zoveel eilanden en steden op het vasteland met namen van Roomse heiligen, evenzovele over generaties uitgestrekte tragedies van onderdrukking, gewelddadigheid, roof en uitroeiing. Een Attila of Djengiz Khan hadden niet grondiger te werk kunnen gaan. Toch bleef de verbondenheid van Kerk en Staat tot aan het einde van de koloniale periode allernauwst. De enkele kerkelijke autoriteiten die een woord van protest durfden te laten horen - zoals Fray Bartolomé de las Casas, de bisschop van Chiapas - spraken tevergeefs en werden van dweperij beschuldigd. Het enige voordeel dat de Indianen binnen de staatskerkelijke organisatie genoten, was dat zij de jure (maar lang niet altijd de facto) onttrokken bleven aan de machtsuitoefening van de Inquisitie, omdat zij beschouwd werden als ‘gespeend van redelijk oordeel’. Dit ondanks de Pauselijke bul van 1527, waarin wordt geconstateerd dat de Indianen wel degelijk mensen zijn, zodat mocht worden aangenomen dat zij in het bezit waren van een ziel. De ‘Presidio's’, militaire posten, werden speciaal ingesteld om de missies te beschermen; deze op hun beurt zorgden voor voldoende en goed-getemde arbeidskrachten.
De snel wegsmeltende Indianen-bevolking werd waar mogelijk aangevuld door negerslaven uit West-Afrika, - mede op een slecht-doordacht voorstel van Las Casas, de ‘Apostel der Indianen’. En door ervaring wijzer geworden, liet men de negers zoals zij waren: ongeker- | |
| |
stend. In het economische bestel namen zij immers precies dezelfde plaats in als het redeloze vee. Een paard had daar in ieder opzicht meer te betekenen dan een slaaf of slavin. Het kind van een blanke christen en een slavin had volgens goed Romeins recht de status van de moeder, en deze productie-vorm van arbeidskrachten was de goedkoopste en meest gangbare.
De Augustijnse leer vond nergens eenzijdiger, maar ook nergens consequenter toepassing dan in de nieuwe wereld. In de bewoonde gedeelten wemelde het van kloosters en kerken. De grote kloosterorden hadden al vroeg hun operatie-terreinen onderling verdeeld. De Dominicanen, het eerst aan bod, bewerkten de Noordkust van Zuid-Amerika en Centraal-Amerika. De Jezuieten zaten van Arizona tot Mexico, de Franciscanen van Florida tot Noord-Californië. De Oostelijke Andes, tot en met het Orinoco- en Amazone-gebied, was ‘free for all’. Sommige streken echter, zoals bijvoorbeeld Paraguay, werden exclusief gebied van één orde. De grensmissies waren echte voorposten van de territoriale expansie der koloniserende mogendheden. Van daar uit werden de ‘Visita's’ gesticht, die op de duur weer vaste posten en zo nieuwe toevoegingen aan de vice-koninkrijken van Spanje werden.
Theoretisch behoorden de missies aan de Indianen toe; in werkelijkheid waren de inheemsen evenwel onderworpen aan een streng en goed-doordacht drilsysteem, dat zelfs het kleinste onderdeel van hun leven regelde. De functie van de missonaris was die van ‘verlichte despoot’, - zolang hij tenminste niet door militaire of burgerlijke autoriteiten op de voet werd gevolgd, wat doorgaans gauw genoeg gebeurde. Dan was ook het ogenblik aangebroken dat de ‘seculiere’ geestelijkheid de maatschappelijke zielzorg van de kloosterlingen overnam; ook zij waren feitelijk ambtenaren in de nederzettingen der inboorlingen. Een gehele provincie in Argentinië heet nog heden ten dage ‘Misiones’. Uiteraard heeft de Kerk in sommige van deze streken veel gedaan voor onderwijs en opvoeding. Al in het midden van de zestiende eeuw kreeg Mexico een ‘Koninklijke en Pauselijke Universiteit’ en Lima een soortgelijke instelling; beide hadden dezelfde privileges als de hogeschool van Salamanca, maar practisch al de professoren van alle faculteiten waren geestelijken.
Dat een dergelijke, over een heel continent uitgestrekte pseudo-Staat Gods na een bloei van eeuwen toch in verloop van enkele jaren in elkaar stortte toen het met Spanje's macht en invloed in Europa gedaan was, is een verschijnsel dat in flagrante strijd staat met al Toynbee's theorieën - tenzij wij ook hier ‘futurisme’ en ‘scheuring in de ziel’
| |
| |
moeten aannemen. Tant pis pour les faits. Kolonialisme en Katholicisme waren zo eng met elkaar verweven, dat de ondergang van het ene in ieder geval onvermijdelijk met de vermolming van het andere moest samengaan. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw, en gedwongen door de loop der historische gebeurtenissen, heeft de Kerk ten aanzien van het kolonialisme haar tactiek, zij het niet haar grondbeginselen, langzamerhand gewijzigd. Wat haar principes en bedoelingen betreft, is zij inderdaad eeuwig en on veranderlijk gebleken.
De Congregatie tot Voortplanting des Geloofs, meestal kortweg ‘de Propaganda’ genoemd, bestaat weliswaar reeds bijna vier eeuwen, maar zij is pas in de laatste honderd jaar zodanig gereorganiseerd, dat zij de gehele wereld bedienen kan en met loslating van vele zelfstandig geworden bisdommen, zich kan specialiseren op de eigenlijke missiegebieden, die begrijpelijkerwijze in hoofdzaak samenvallen met de koloniale gebieden van de laatste eeuw. Deze aanpassing werd voortdurend groter, en aan de efficiency en kundige leiding van de Propaganda behoeft niet de minste twijfel te bestaan. Het is een interessante bijzonderheid, dat een Nederlander, Kardinaal Van Rossum, gedurende veertien jaar aan het hoofd van dit hoge kerkelijke college heeft gestaan, waaraan ongeveer twintig Kardinalen verbonden zijn en dat o.m. over een eigen persbureau, de ‘Agentia Fides’, beschikt (thans ‘Agenzia Internazionale Fides’) met geaffilieerde Katholieke persbureaux die tezamen de gehele wereld bestrijken.
Aangezien in de meeste ‘heidense’ landen het missiewerk alleen gedaan kan worden met steun en onder bescherming van de overheid en in koloniale landen die overheid altijd berust bij de uitheemse, koloniserende mogendheid, staat de Kerk daar altijd - bedoeld of onbedoeld - in dienst van het conserverende element, oefent zij een remmende invloed uit op elke bevrijdingsbeweging, gaat zij zo lang mogelijk de nationalistische tendenties tegen, totdat de werkelijke machtsverhoudingen zich wijzigen.
Eerst dan, voor het onvermijdelijke staande, kiest zij eieren voor haar geld en tracht zij zich aan de nieuwe gezagsverhoudingen aan te passen, zoals dat in het Amerikaanse werelddeel is gegaan, zoals zij in India en Indonesia nastreeft en in de Chinese Republiek van Sun Yatsen en Tsjang Kai-sjek heeft gepoogd. Na soms eeuwenlang de wegbereidster en dienares van overheersers geweest te zijn, maakt zij die overgang zelden vlot mee en komt zij er meestal niet zonder ernstige kleerscheuren van af. De aanpassingsperiode wordt gewoonlijk in de
| |
| |
buitenwereld als ‘kerkvervolging’ geafficheerd. Gedurende het tijdperk van zulke moeilijkheden voor de Kerk brengt zij, evenals een leger zijn soldaten voor het houden van een stelling, menigmaal de dapperste leden van haar personeel ten offer, en decoreert zij hen met de naam van ‘martelaren’. Het bloed van soldaten en dappere burgers is het zaad van de Wereldstaat, het bloed der heilige martelaren dat van de Godsstaat. Terecht spreekt de Kerk dan ook van de ‘militia Christi’.
De strijdperiode wordt ofwel door een zegepraal, als de reactie het wint, ofwel door een compromis met de nieuwe machthebbers afgesloten, in welk laatste geval de Kerk schoorvoetend in het begin en met uiterste voorzichtigheid, later al energieker, en tenslotte met de volle openlijkheid van haar zelfbewustzijn haar functie in de veranderde maatschappij tracht te hernemen. Consolidatie van een nieuwe, aanvaardbare toestand vindt plaats door middel van een concordaat; pauselijke nuntii worden tenslotte geaccrediteerd, wanneer bij staatkundige zelfstandigheid een voormalig missiegebied eindelijk, al is het maar ten dele, ‘gekerstend’ mag heten, regulaire bisdommen zijn opgericht in de plaats van Apostolische Vicariaten en dergelijke, die nog onder de jurisdictie van ‘de Propaganda’ stonden. Zij worden in sommige opzichten, bijvoorbeeld financieel, autonoom en ontlenen daaraan ook privileges ten aanzien van de te voeren tactiek, de practische interpretatie van in het maatschappelijke of politieke leven ingrijpende leerstellingen en de benoeming van lagere of soms ook hoge functionarissen. Pauselijke Delegaten zijn meestal openlijk of heimelijk aanwezig, waar nog geen diplomatieke betrekkingen tussen Kerk en Staat mogelijk zijn.
Zo ontstaan dan - althans wat een belangrijk deel der uiterlijke organisatie aangaat - de nieuwe ‘nationale’ Kerkgemeenschappen. Plaatselijke kerkvorsten, tevoren nog titulair-bisschop van de een of andere plaats ‘in het land der ongelovigen’ zijn dan geëvolueerd tot echte bisschoppen van de plaats hunner vestiging, en krijgen een geestelijk rayon dat voortaan ‘diocees’ heet, een naam ontleend aan de Romeinse prefecturen-indeling van het Keizerrijk.
Het ‘nationale’ hoofd is de Primaat, het internationale hoofd blijft de Paus, die door middel van zijn Nuntius of Delegaat rechtstreekse invloed uitoefent op de nationale kerkgemeenschappen, via de bisschoppen en geheel volgens de oude Romeinse kolonisatie-beginselen. De autonomie der bisschoppen in beleidsvragen is dus betrekkelijk, tenminste zolang de Staat zich niet op haar beurt rechtstreeks met hun aangelegenheden inlaat, wat in het verleden vaak, maar ook in de tegen- | |
| |
woordige tijd door sommige concordaten met succes is bereikt. Kerkelijke privileges ten opzichte van de Staat en staatsprivileges ten opzichte van de Kerk, die bijvoorbeeld tot in onze eeuw tijdens de Spaanse monarchie bestonden, maar door de Republiek van Alcalá Zamora en Azaña werden afgeschaft, zijn spoedig weer hersteld en zelfs uitgebreid onder Franco. Het is altijd het streven der Kerk, krachtens haar on-Augustijnse behoefte om zich met de Godsstaat te vereenzelvigen, om waar doenlijk de Staatskerk te worden. In menig geval loopt dit uit op een vereenzelviging met de Wereldstaat in Augustijnse zin. De natuur blijkt ook bij haar sterker dan de leer, welker bovennatuurlijke herkomst zij pretendeert. Als organisatie in de wereld kan zij zich niet onttrekken aan wereldse bemoeienissen, en daar de zaken van de Wereldstaat en van de staat, die goed noch kwaad is, in hoge mate contagieus zijn voor de meeste stervelingen, staat de Kerk als organisatie-van-stervelingen-op-aarde, voor dat deel dus, onder voortdurende invloed van de Wereldstaat en tracht zij deswege op haar beurt invloed uit te oefenen op de Wereldstaat, zo mogelijk via de Staat, en altijd direct op de individuele zielen.
In al de eeuwen sinds Augustinus is dit het geval geweest, hebben de poorten der Hel wijd opengestaan aan haar flanken, zonder haar - overeenkomstig de Evangelische belofte - geheel te kunnen overweldigen. Wat verkeerd uitpakt, schuift zij wijselijk op rekening van haar natuurlijk vaak zondige bedienaren. Deze kunnen zich in hun toepassingen vergissen, waar de Kerk zelf in haar beginselen onfeilbaar blijft en dies ook vlekkeloos. Precies zoals alle rekenfouten ter wereld niets af- of toedoen aan de zuiverheid en juistheid der abstracte mathematica. Men faalt slechts in de toepassingen en toont zich dan een slecht rekenmeester met al zijn goede bedoelingen. Augustinus maakte niet voor niets zijn scheiding tussen Kerk en Godsstaat!
Er is dan ook geen enkele reden zich bijzonder op te winden wanneer bij de ene gelegenheid meer dan bij de andere de Kerk of een nationaal onderdeel der Algemene (d.i. Katholieke) Kerk blijk geeft krachtig te willen ingrijpen in maatschappelijke, economische of politieke zaken. Wie de historische mythen heeft leren ontrafelen, van zijn blinde vlekken genezen of van huis uit ontoegankelijk is voor een bepaald soort werkelijkheidsvervalsing, kan hoogstens bewondering hebben voor het onuitputtelijke geduld en de taaie vasthoudendheid waarmee zij haar proletarische afkomst verloochent en toch haar koloniale opvattingen getrouw blijft, dwars door de wisselvalligheden van imperiën heen, ondanks schisma's en reformaties, sterker dan revoluties
| |
| |
en bevrijdingsoorlogen, eeuwig, onaantastbaar, nimmer jong, maar ook nimmer ontkracht door ouderdom. De Kerk als relict van het oude Romeinse Rijk, zoals dat door de Christen-keizers belichaamd werd, heeft met schier bovenmenselijke (en daarom voor velen bovennatuurlijke) kunde de eeuwen getrotseerd.
Het is integendeel een goed ding, wanneer wijze en onverschrokken bisschoppen zoal niet met al de inzichten, dan toch met al de hartstochtelijkheid van Augustinus begaafd, hun gelovigen zo goed als de andersdenkenden er op gezette tijden aan komen herinneren, dat de Kerk in werkelijkheid op zijn best tussen de Godsstaat en de Wereldstaat in blijft staan, met de armen reikend naar hoge geestelijke idealen en met het ene oog gericht op het Hemelse Jerusalem, maar zich overeind houdend door krachtige tentakels rondom de zuilen en ruïnes van het wereldse Babel en met een halve blik voortdurend gevestigd op de onontkoombare voor- en nadelen van het ‘diesseits’. Haar treft geen blaam te zijn zoals ze is; het zijn de onnozelen die teleurgesteld worden omdat zij haar anders hebben gezien, anders hebben willen zien dan zij zich, gecamoufleerd maar toch ontmaskerbaar, sinds de dagen van Augustinus getoond heeft.
Wie achter zich kijkt in het verleden en om zich heen in het heden, kan geen illusies koesteren omtrent de plaats die de Kerk inneemt, wenst in te nemen, noodzakelijkerwijze moet innemen, en in de naaste toekomst zal blijven innemen. Wij zeggen niet met Candide dat alles goed is zoals het is en omdat het er is, maar wel, dat ieder wezen, individu of collectiviteit, handelt krachtens zijn aard, en dat verbazing of verontwaardiging alleen een gevolg zijn van onkunde, van schuldige onbewustheid.
De grote Kerk was steeds knapper en machtiger dan de grote heren; als het met deze laatste kwaad kersen eten is, hoe voorzichtig moet men dan niet zijn in de nabijheid van de kromstaf. Dit eenvoudige lesje kent men vandaag in ieder koloniaal land, op Zuidzee-eilanden, zo goed als in het hartje van Afrika of in de jungles van India en Amerika. Men kan het lesje de lelijkste namen geven, - het blijft er niet minder waar om.
In zeker klein hoekje van West-Europa behoorde men dan ook beter georiënteerd te zijn. Een zestien eeuwen oud ‘ach en wee’ klinkt lichtelijk ridicuul als het opnieuw met veel misbaar wordt aangeheven, omdat men zich verrast waant. ‘De weg is lang, en inmiddels verdroogt de okra aan de boom,’ zegt men in een de onlangs bekeerde koloniën...
|
|