De Nieuwe Stem. Jaargang 10(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 364] [p. 364] Joh. W. Schotman Avond In memoriam Jan Prins Zo tegen de avond, als de merel zong en enkle bijen op hun laatste vlucht langszoemden nog, zocht hij de gele bank bij 't atelier en tuurde naar de lucht achter de smalle hoge populieren, en naar wat lichte wolken, die de top van de oudste en hoogste bijna scheen te raken. Wat voor gedachten woelden in die kop? Voer hij opnieuw op zee, zag hij de branding witschuimend op de verre kusten breken? Woei hem een zoetbeladen wind aan uit een land van bloemen? Blies een bries uit hemelstreken waar regen neevlig over bergen dreef? Rook hij weer 't touwwerk en het tanig dek? Hoorde hij de ankerketting raatlend vieren of nam hij op de brug 't daaglijks bestek? Aandachtig volgden vaak zijn ogen, als het nog donkerder werd, vleermuizen, die in kringen rondvlerkten boven de verstilde tuin, waar nu de merel ook ophield met zingen. Zag hij opnieuw de witte meeuwen scheren rondom het stampend voorwaarts zwoegend schip? Of vond zijn hart in heimlijk diep begeren weer háár, haven van liefde en diep begrip? Lang zat hij daar, wind woelde in zijn haren, zijn handen maakten soms een klein gebaar, een enkel maal bewogen ook zijn lippen, sprak hij vertrouwde woorden weer tot haar? Dan, als de sterren door de twijgen trilden en mèt de wind het ritselen verstierf, ging hij het huis weer in met ogen lichtend om wat zijn ziel in de avondtuin verwierf. [pagina 365] [p. 365] Eb Een lege hemel overspant de lege zee en 't lege strand: 't is eb; nu ligt de bodem bloot en wat de branding eens omsloot. Over het naakte natte zand blaast de eenzame wind als muzikant verlangend schriele noot na noot, een ijl dwaas liedje van de dood en van een goddelijk bestaan in ruimten eindloos diep en groot, waarin het argeloos verstand oplost in droom en kan vergaan, en 't leven hier, zinloos verdord, tot zang en ijle leegte wordt, een witte nevel om de maan. Vorige Volgende