| |
| |
| |
Frits Kief
Romeins ‘dialectiek van de vooruitgang’ en het Russische voorbeeld
Inleiding
In zijn bundel ‘Onvoltooid verleden’ verhaalt Prof. Dr Jan Romein hoe de aanschouwing van de Londense straatverlichting met lichtgas, hem de eerste stoot gegeven heeft tot wat hij heeft genoemd de ‘dialectiek van de vooruitgang’. Het is wel merkwaardig, dat een aankomend technicus ongeveer tezelfdertijd tot soortgelijke gedachten kwam, maar tegelijk de beperkte geldigheid er van onderkende.
Vermoedelijk ligt de verklaring voor het verschil tussen Romeins opvatting en de mijne in meer dan één vlak. Daar is het generatieverschil. Het feit, dat Romein het vraagstuk als historicus, ik het als technicus benaderde. En vooral - voortvloeiende uit het generatieverschil - dat Romein destijds reeds een politieke keuze gedaan had, waartoe ik nog moest komen. Als het geoorloofd is dat laatste anders te zeggen - een mens is maar een mens - dat Romein in die dagen in de partijstrijd positie gekozen had, er bij betrokken was. Voor mij was de politieke keuze nog een kwestie van wikken en wegen.
Het is onvermijdelijk hierop te wijzen, aangezien het niet persoonlijk bij een partijstrijd betrokken zijn in elk geval gemakkelijker er toe leidt, de geleverde argumentatie objectief te beoordelen.
Ik was tot dezelfde probleemstelling als Romein gekomen eenvoudig op grond van de technische practijk. Een reparatie aan een scheepsdynamo van een Britse vrachtvaarder ging gepaard met de uitvoering van een aantal metingen en de berekening van het rendement van de machine. Hoewel deze er voortreffelijk uitzag en de indruk maakte onverwoestbaar te zijn, viel het lage rendement van het verouderde type op.
Enkele weken later moest de turbogenerator van een Duitse vrachtvaarder vervangen worden. Een machine met een zeer hoog rendement. Uit pure nieuwsgierigheid werd een vergelijkende berekening gemaakt, waarbij het verlies door het lage rendement van de ene machine vergeleken werd met de afschrijvingssom van die met het hoge rendement. De berekening viel ten gunste van de vervanging uit. Waarbij nog het bijkomstige voordeel aan de dag trad: de nieuw geinstalleerde machine had - aangezien het type inmiddels weer verbeterd was - een nog gunstiger rendement.
| |
| |
De jonge technicus had niet alleen voor technische problemen belangstelling. De gedachtensprong naar een verklaring hieruit van de technische voorsprong van de Duitse tegenover de Britse industrie lag voor de hand. Evenals de erkenning van het feit, dat aanvankelijke voorsprong achterstand geworden was. Moest zijn, gezien de ontzaglijke investeringen, die niet zo gemakkelijk afgeschreven konden worden. Daar was het dan, het probleem dat Romein ‘de dialectiek van de vooruitgang’ heeft genoemd.
Van twee verschillende uitgangspunten zijn Romein en ik dus tot een analoge probleemstelling gekomen. Analoog, niet identiek. Daarover aanstonds. De stoot in de richting van de beperking van de geldigheid van de ‘dialectiek van de vooruitgang’ ontving ik van Gorter.
Het is hierbij wel opmerkelijk, hoezeer een argumentatie als een kettingreactie functionneren kan. Dat wil zeggen, inzicht verschaffen kan op een gebied, dat niet besproken werd.
In zijn ‘Open brief aan Lenin’ critiseert Gorter de door Lenin gehanteerde sociologische categorie ‘boer’. Weliswaar niet explicite als sociologische categorie, doch feitelijk, namelijk door het aangeven van de verschillen tussen de Russische ‘dorpsarme’ en de Nederlandse, resp. West-Europese boer. Waarbij Gorter niet naliet, ook deze laatste categorie te differentiëren.
Hoezeer Gorters blik in deze materie gescherpt moge zijn door de strijd om de agrarische kwestie in de S.D.A.P. van omstreeks 1900, men wordt toch telkens weer getroffen door de feilloze intuîtie voor het wezenlijke, die Gorter had. Tegen Lenin argumenteerde hij klassiek marxistisch, met begrippen als klassebewustzijn en klasseverhoudingen. Door Gorter van de juistheid van zijn argumentatie overtuigd, had ik toch niet alleen belangstelling voor het ‘waarom’ doch ook voor het ‘hoe’. Hoe voltrekt zich de overgang van de Russische ‘dorpsarme’ en hoe die van de West-Europese boer naar de moderne industrie? Welke psychologische factoren spelen hier een rol?
Het ligt immers voor de hand dat, als men eenmaal tot de onderscheiding gekomen is, men het wezenlijke van die onderscheiding nader wenst te onderzoeken. Doch ook, de mogelijkheden en de beperktheden.
| |
De oorzaken van de beperkte geldigheid
Bij alle onderlinge verschil bestaat er in de afwijzing van de gedachte, dat Rusland zich zonder het kapitalistische stadium door te
| |
| |
maken uit het absolutisme naar het socialisme zou kunnen ontwikkelen, tussen Kautsky, Gorter, Pannekoek en ook Sam de Wolff een overeenkomst, een gemeenschappelijke grondslag. Wellicht ten overvloede zij hier er op gewezen, dat Lenin vóór de Oktoberrevolutie - getuige bijvoorbeeld zijn geschriften ‘Zwei Taktiken der Sozialdemokratie’ en ‘Was tun?’ - op dezelfde grondslag stond.
Terzijde zij hier een merkwaardig feit aangewezen. In de klassiek-marxistische opvatting is het proletariaat de drager van het socialistische streven. De loonarbeider is, door de plaats die hij in het productieproces inneemt, doordat hij gescheiden is van bezit en beschikkingsmacht over productiemiddel en product, deel van die klasse, wier bevrijding ligt in de afschaffing van iedere klasse, dus in het socialisme.
‘De voorwaarde voor de bevrijding van de arbeidende klasse is de afschaffing van iedere klasse, zoals de voorwaarde voor de bevrijding van de Derde Stand, de burgerlijke orde, de afschaffing van alle standen is geweest’ (Marx: Das Elend der Philosofie). De bevrijding van de boerenklasse ligt - evenals bij de Derde Stand - in de afschaffing van alle standen, niet in die van alle klassen. De boerenklasse is aan het socialisme als klasse niet geînteresseerd.
Het merkwaardige is nu, dat het bolsjewisme dit standpunt verlaten heeft. De ironie van de geschiedenis wil, dat de conditie voor het socialisme practisch en theoretisch door het bolsjewisme ná 1917 verworpen wordt op vrijwel dezelfde gronden als door... Hendrik de Man, Banning, De Kadt e.t.q.
Het doel van deze beschouwing laat verdere afdwalingen niet toe, daarom zullen we de identiteit van de staatskapitalistische opvattingen bij beide groepen hier onbesproken laten. Ook al drijft de geschiedenis met sommige figuren wel heel erg de spot.
In de klassiek-marxistische opvatting is het volgroeid zijn van een maatschappelijke ontwikkelingsvorm voorwaarde voor het ontstaan van een nieuwe. Gebonden als het socialistische streven aan de arbeidersklasse is, is de existentie van de arbeidersklasse voorwaarde voor het socialisme. Ook en vooral omdat deze existentie het bestaan van die economische en technische verhoudingen uitdrukt, die het socialisme noodzakelijk maken. Marx koppelt derhalve de kapitaalsconcentratie aan de vermaatschappelijking van de arbeid. De graad van rijpheid voor het socialisme wordt dan ook door beide factoren bepaald. ‘Die Konzentration der Produktionsmittel und die Vergesellschaftung der Arbeit erreichen einen Punkt, wo sie unverträglich werden mit ihrer kapitalistischen Hülle’ (Das Kapital. 1. pag. 803).
| |
| |
Marxistisch geredeneerd kan daarom een ontwikkelingsphase principieel niet overgeslagen worden. Wat natuurlijk weer niet wil zeggen, dat iedere kapitalistische ontwikkeling de weg van het primitiefste naar het meest voortgeschreden stadium moet afleggen. Het wil alleen zeggen dat het kapitalistische stadium een onvermijdelijk ontwikkelingsstadium is, dat doorschreden moet worden, wil men van het absolutisme naar het socialisme komen. Met één enkel tenzij.
Tenzij in de hoogontwikkelde kapitalistische landen het socialisme gerealiseerd is. Maar dat bedoelt Romein kennelijk niet.
Nu is voor dit standpunt de aanvaarding van het klassiek-marxistische gezichtspunt onmisbare voorwaarde. Wijst men dit klassiek-marxistische gezichtspunt áf - en het is niet uitgesloten, dat Romein zulks doet - dan verliest deze critiek op zijn visie voor hem haar kracht.
Langs een andere weg dan Romein tot dezelfde probleemstelling gekomen, heb ik mijzelf destijds de vraag voorgelegd, of het wel juist is, de mogelijkheid van het overslaan van het kapitalistische stadium te ontkennen. Gorter was tenslotte een fascinerend en overtuigend spreker. Maar van hem heb ik geleerd, van het marxisme slechts datgene te aanvaarden, wat voor eigen critisch onderzoek stand hield. Tenslotte had ook Marx zich kunnen vergissen.
Op de boven vermelde gronden heeft Gorter reeds in 1920 de mogelijkheid van een socialistische opbouw in Rusland ontkend. Hoewel hij en zijn politieke vrienden uit de Komintern gedreven werden, werd ditzelfde vraagstuk toch spoedig daarna in de bolsjewistische partij opnieuw aan de orde gesteld. In de controverse Stalin - Trotsky of, als we de strijd los maken van personen, in de strijd tussen de opvattingen ‘socialisme in één land’ en ‘permanente revolutie’.
De stelling ‘socialisme in één land’ was de negatie van de marxistische theorie. Niet om dat ‘één land’ in het algemeen, doch zeer in bijzonder - om dat ‘éne land’ - Rusland. Immers, in deze formule ligt de gedachte besloten, dat men uit absolutische verhoudingen in socialistische kan overstappen, zonder het kapitalistische stadium door te maken.
De bolsjewistische theoretici hebben hun ‘marxistische’ huid pogen te redden door de Februari-revolutie van 1917 als de burgerlijke, de October-revolutie als de ‘proletarische’ voor te stellen. Dit is zonder twijfel een uitvlucht en historische nonsens. Het is bepaaldelijk een wereldhistorisch phenomeen, de hele ontplooiîng en ontwikkeling van
| |
| |
de kapitalistische productieverhoudingen in het tijdsbestek van acht maanden samen te persen! We geloven graag dat de Russen tot uitzonderlijke prestaties in staat zijn. Maar het is toch wat teveel van onze goedgelovigheid gevergd te verwachten, dat we het phenomeen zouden accepteren van een economisch, technisch-industrieel, sociologisch, politiek vervangen van het absolutisme door het kapitalisme in acht maanden tijds. Om maar precies te zeggen wat we menen: de verhoudingen van October 1917 waren nog nagenoeg precies dezelfde als in Februari 1917. Er was hoogstens a gezegd tegen een nieuwe ontwikkeling. Meer niet.
Dat blijkt trouwens ook uit de krampachtige politiek, de Russische revolutie aan de Duitse, resp. de wereldrevolutie te koppelen. Waarbij Lenin en Trotzky er van uitgingen, dat in dit geval de leiding van de revolutionnaire ontwikkeling in het Westen zou komen te liggen.
De theorie van de ‘permanente revolutie’ was de erkenning van de absolutistische verhoudingen en, door terug te grijpen op de zo juist geschetste politiek, een terugkeer tot de klassiek-marxistische opvatting, dat het socialisme alleen in de hoogst ontwikkelde landen gerealiseerd kan worden. Deze theorie was de erkenning van het bovengenoemde ‘tenzij’. Alleen dan, als in de hoogontwikkelde kapitalistische landen het socialisme gerealiseerd zou worden, zou in Rusland het kapitalistische stadium overgeslagen kunnen worden.
In en door deze strijd werd Trotzky met het vraagstuk van het overslaan van ontwikkelingsstadia geconfronteerd en daarmede voor het theoretische probleem gesteld, dat door Romein geformuleerd is.
In de inleiding van zijn ‘Geschiedenis van de Russische revolutie’ (deel 1) zegt Trotzky op pag. 17: ‘De mogelijkheid om phasen over te springen is natuurlijk niet absoluut. Haar grens wordt in laatste instantie door de economische en culturele receptiviteit van het land bepaald (cursief van ons). Een achterlijke natie drukt bovendien de sociale verworvenheden, die zij kant en klaar van buiten overneemt, door aanpassing aan haar eigen meer primitieve cultuur neer.’
Het wil mij voorkomen dat Trotzky hiermee de kern van de zwakte van Romeins theorie precies heeft geraakt: De economische en culturele receptiviteit van een land als de grens van de mogelijkheid, ontwikkelingsstadia over te slaan.
Romein is, dunkt ons, het slachtoffer geworden van een bij niet-technische intellectuelen veel voorkomend verschijnsel: de overschatting van het aanpassingsvermogen van een bevolking aan de techniek.
Vergelijkt men de mogelijkheden van twee even intelligente mid- | |
| |
delbare scholieren, de ene uit een intellectuelen-, de ander uit een arbeidersgezin, dan constateert men onmiddellijk de onmiskenbare voordelen van de eerste. De gebezigde taal, de gehanteerde begrippen, de aanwezige literatuur, kortom het hele ‘klimaat’ brengt hem als vanzelf in aanraking met tal van factoren, die hem de weg vergemakkelijken. Men behoeft zich dit ‘klimaat’ slechts voor te stellen om te weten wat bedoeld wordt.
Het even intelligente arbeiderskind mist deze mogelijkheden, ook dan als de ouders ‘krom liggen’ om het hem gemakkelijk te maken. Tal van begrippen zijn voor het arbeiderskind volkomen nieuw. Hij moet ze leren. Ik laat nu maar de mogelijkheid, die het andere kind heeft bij zijn ouders te rade te gaan, buiten beschouwing. Wat het kind door het milieu meekrijgt is niet te berekenen.
Iets anders is echter niet minder waar. Het West-Europese arbeiderskind wordt van zijn prille jeugd af geconfronteerd met de moderne techniek. Maar niet alléén daarmee. De arbeider bezit in het algemeen enig gereedschap. Het kind leert van jongsafaan het gereedschap kennen en het ziet, hoe het gehanteerd moet worden. De zorg voor het gereedschap behoort - het zij hier explicite gezegd - tot de cultuur. De arbeider kent de waarde van het meetinstrument en daarom is hij zuinig op schuifmaat en duimstok. En het kind leert al jong de betekenis van het meetinstrument en het nauwkeurig meten.
Daar komen dan nog een aantal andere factoren bij. De meeste arbeiders hebben een fiets, een bromfiets of een motor. Het gezin heeft een stofzuiger, een strijkbout, een radiotoestel, een gaskomfoor en dikwijls gebruikt het een wasmachine. De woningen zijn ruim - in verhouding tot die in het Oosten.
Een kleine anecdote moge nog verduidelijken wat bedoeld wordt. Een aantal jaren terug bracht ik met een zesjarige jongen een bezoek aan een Rijnaak. Het joch staarde naar de olielamp boven de tafel en wilde weten wat dat was. ‘De lamp,’ zei ik. ‘En waar is het knopje dan?’ was de vraag, met een blik naar de deurstijl.
Het West-Europese kind maakt kennis met alle mogelijke technische middelen, recepten, arbeidsprocessen. Dit alles mist het kind uit het onderontwikkelde gebied. Daardoor evenwel wordt het belemmerd in de aanpassing aan het gecompliceerde complex, dat de moderne industrie nu eenmaal is.
De overgang van het arbeiders- naar het intellectuelen-milieu is een generatie-kwestie. De overgang van de arbeid met bijl, hamer en breekijzer naar die met schuifmaat, micrometer en caliber op zijn minst ook. Vermoedelijk meer.
| |
| |
Wij stuiten hier op de tragische vergissing van Lenin, die voor de Russische ontwikkeling van de laatste 32 jaar zulke noodlottige gevolgen heeft gehad. De tragische vergissing namelijk, dat men een land zou kunnen industrialiseren in technische etappen inplaats van door een organische opbouw van het gehele productie-apparaat. Zorg, dat er eerst een zware industrie - een basis-industrie - wordt opgebouwd en ge hebt de grondslag voor een verbruiksgoederen-industrie en dus voor de welvaart.
Dit is daarom een tragische vergissing, omdat hiermede het vraagstuk alleen van de technische kant benaderd wordt en de menselijke wordt verwaarloosd. Wil men het anders zeggen: omdat de culturele kant wordt verwaarloosd.
Met alle respect voor de vakbeweging zij hier gezegd, dat betere woningtoestanden, beter lager, middelbaar en vakonderwijs, betere arbeidsvoorwaarden en wat daar verder mee samenhangt, onmisbaar zijn, wil het menselijke deel van het moderne productie-apparaat behoorlijk kunnen functionneren.
Men kan zonder twijfel pogen, technische achterstand in te halen door het inbrengen van fabrieksinstallaties en technische uitrustingen. Maar men zal daarin niet slagen, als men niet tegelijkertijd de levensvoorwaarden voor de mens verbetert. Want de installaties moeten door mensen worden bediend. En gebleken is, dat de menselijke aanpassing aan de moderne techniek tijd, véél tijd vergt.
Voor de bezetting en bediening van fabrieksinstallaties is méér nodig dan het aanleren van handgrepen. Hoe fijner het mechanisme wordt, des te nauwkeuriger moeten de meetinstrumenten en de metingen zijn. Maar dat vereist: besef. Romein heeft, wil ons voorkomen, in zijn theorie geen rekening gehouden met vele, zeker in het moderne productieproces wezenlijke factoren. Factoren ook en vooral van psychologische aard, zoals eerbied voor het materiaal, het werkstuk, het gereedschap, de meetinstrumenten. Psychologische factoren, die cultureel bepaald zijn.
Terwille van de duidelijkheid nog eens: de woning, het algemene technische niveau van de maatschappij, het huisraad, de kleding, dit en veel meer behoort tot de achtergrond van de genoemde psychologische factoren. Is er in dit opzicht achterstand en wordt deze niet in de eerste plaats genivelleerd, dan is elk ‘inhalen’, laat staan ‘voorbijstreven’, uitgesloten. Daarom is minder - méér. Het is noodzakelijk, het algemene niveau op te voeren wil men er in slagen de voor de moderne techniek nodige arbeidersklasse te kweken.
| |
| |
We zijn in de voordelige positie, het hier gestelde met de feiten uit de practijk te kunnen bewijzen. Een samenleving met een sterk ontwikkeld handwerk - waar de culturele receptiviteit dus relatief hoog ligt en waar de genoemde psychologische factoren sterk ontwikkeld zijn - kan er in slagen de achterstand in te halen en tot op zekere hoogte de andere voorbij te streven. Duitsland was tegenover Engeland daarvan een treffend voorbeeld. Maar ook - in een andere cultuursfeer - Japan.
Het door Romein als uitgangspunt gekozen voorbeeld Engeland bewijst trouwens hetzelfde. Engeland kon de technische achterstand gemakkelijk inhalen. Nederland eveneens. Juist op grond van de aanwezige psychologische factoren. En het meest sprekende voorbeeld is wederom West-Duitsland. Het snelle herstel van de Duitse economie ná 1945 was slechts mogelijk door de aanwezigheid van een geschoolde arbeidersklasse, door - al klinkt het velen onaangenaam in de oren - het culturele niveau van de Duitse bevolking. Geef haar de werktuigen en ze zal voortreffelijk produceren.
Is het culturele niveau daarentegen laag, dan helpen zelfs de beste geîmporteerde werktuigen niet.
Tot dusver werd als vergelijkingsmateriaal de Russische situatie gehanteerd. Ten einde onzakelijke reacties te voorkomen en tegelijk de bewijsvoering uit te breiden, willen we de gerechtvaardigdheid van onze zienswijze - het aanbrengen van een beperking op de geldigheid van Romeins theorie - met andere practijkvoorbeelden schragen. Dat kan te gereder, omdat een van de voorbeelden - Joegoslavië - als bruikbaar vergelijkingsmateriaal Rusland verre overtreft.
De ongelijkmatigheid in de ontwikkeling van de delen, waaruit Joegoslavië is ontstaan, is de oorzaak voor de positie als welhaast ideaal vergelijkingsmateriaal.
Bijna twee eeuwen ondergingen Kroatië en Slovenië de invloed van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie. Rondom Lubljana (Laibach) en Zagreb (Agram) werd een begin gemaakt met de industriële opbouw. Bovendien stond de bevolking, als deel van de Donau-monarchie, in cultureel contact met Oostenrijk. Daarom treft men vandaag in Lubljana en Zagreb een traditioneel proletariaat aan. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Belgrado of Serajewo, waar de arbeidersklasse - evenals in Rusland - in luttele jaren aan het achterlijke platteland onttrokken is.
Welnu, in Lubljana en Zagreb treft men onder het industrieprole- | |
| |
tariaat precies die factoren aan, die wij hierboven als onmisbaar hebben genoemd. Tengevolge daarvan is de arbeidsproductiviteit relatief hoog, het arbeidsproduct kwalitatief behoorlijk en de arbeidsdiscipline zeer goed. In volstrekte tegenstelling tot Belgrado, waar de arbeidsproductiviteit laag, de kwaliteit van het product aanmerkelijk slechter en de arbeidsdiscipline een probleem is.
We beschikken zelfs over maatstaven, waarmee sommige van de psychologische factoren indirect gemeten kunnen worden: de slijtage van de meetinstrumenten en het rhythme van het arbeidsproces. De slijtage van de meetinstrumenten is in Zagreb aanzienlijk geringer dan in Belgrado. Het arbeidsproces verloopt gedisciplineerder. Het aanhouden van de werktijden - op tijd in de fabriek, geen moeilijkheden door fluctuaties van het personeel in tijden van uitzaai en oogst - onderscheidt zich in Zagreb wezenlijk van dat in Belgrado. Daardoor liggen de eisen, die aan de industrialisatie gesteld kunnen worden, in Zagreb hoger dan in Belgrado en daar weer hoger dan in het nog primitiever Macedonië.
En, als wilde men Romeins theorie door een practijk zoal niet weerleggen dan toch haar beperkte geldigheid bewijzen: men is na 1948 bewust van de opbouw van het grootbedrijf afgestapt en naar het middelbare overgegaan. En men heeft - precies op grond van de overwegingen, die hiervoren gegeven zijn - de opbouw van de basis-industrie vertraagd, die van de verbruiksgoederen-industrie versneld.
Als slot van de voorbeelden: op precies dezelfde gronden is in Indonesië de opbouw van het middelbare bedrijf en een organische structuur van het productie-apparaat aan de orde.
| |
Slotconclusie
Wanneer we Romeins theorie uit de abstractie in de practijk overzetten, dan blijkt - geheel afgezien van de bezwaren, ontleend aan de marxistische sociologie - dat zij slechts beperkt, binnen bepaalde grenzen en onder nauwkeurig aan te geven voorwaarden geldig is. Dat - wederom afgezien van de marxistische sociologie - de grenzen getrokken worden door de culturele receptiviteit van een land (Trotzky).
De marxistische socioloog zal zeggen, dat deze culturele receptiviteit bepaald wordt door de stand van de ontwikkeling van de productiekrachten en de daaruit voortvloeiende klasseverhoudingen. Ik deel deze zienswijze, maar ik heb willen aantonen, dat men de juistheid er van ook op een andere manier bewijzen kan.
| |
| |
Wanneer men de opvatting van Friedrich Engels, neergelegd in zijn boekje ‘Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft’, deelt en men met hem van oordeel is, dat het verste stadium, waartoe het kapitalisme zich ontwikkelen kan, dat is van het staatskapitalisme - der Staat als wirklicher Gesamtkapitalist - dan kan men Romeins theorie met de nodige begrenzing aanvaardend, zeggen, dat het mogelijk is van het absolutisme meteen over te stappen naar het staatskapitalisme. Maar geen millimeter verder. Gaat men er van uit, dat in onze tijd het kapitalisme überhaupt de tendens heeft, zich tot staatskapitalisme te ontwikkelen, dan is het overspringen naar het staatskapitalisme thans zelfs ‘zwangsläufig’. Uiteraard mag óns daarbij de in P.v.d.A.-kring gangbare verwarring van staatskapitalisme en socialisme geen parten gaan spelen.
Men kan zeggen, dat door het staatskapitalisme het privé-kapitalisme onteigend wordt en de kapitaalsconcentratie zijn uiterste grens bereikt. Ook, dat daardoor een aantal voorwaarden, gunstige voorwaarden voor het socialisme geschapen worden. Maar dat staat op een andere bladzijde en heeft met Romeins theorie niets van doen.
|
|