| |
| |
| |
Harry Mulisch
Broeder kanker
(Uit de papieren van de heer T.)
I
Es blieb die Sonne hinter mir zurück,
Und nur ein paar Mal merkt' ich, dass sie trübe,
Fast wie ein roth geweintes Mutterauge
Mir dutch die Nebel nachsah.
Die regels raak ik niet meer kwijt. Ik heb ze vroeger eens gelezen bij een tweederangs duits dichter uit de vorige eeuw, ik vond ze toen mooi, en zonder ophouden herhalen ze zich nu in mijn hoofd.... Moeder is heengegaan. Net kom ik uit haar slaapkamer - haar eeuwige-slaapkamer - en ik schrijf dit in haar huiskamertje onder de lamp, waarvan de franje tegen mijn voorhoofd bungelt. De franje ruikt muf, naar stof en oude mensen.
Ik weet niet waarom ik schrijf. Misschien alleen omdat deze blaadjes op tafel lagen, alsof iemand ze had klaargelegd. Ik ben hier gaan zitten en begon meteen te schrijven toen ik zat.
Vijf minuten geleden is het gebeurd. De dokter is nog bij haar. Ik wist het doordat hij het zei, zelf heb ik er niets van gemerkt. Ineens richtte hij zich langzaam van haar gezicht op, likte aan zijn ringvinger, streek er mee over zijn wenkbrauwen en zei:
‘Uw moeder is een engel geworden.’
In haar bewusteloosheid gebeurde het sterven zo zonder opzien als wanneer het winter wordt.
Kijk ik op, dat zie ik mezelf in de spiegeltjes van haar dressoir. Mijn ogen zijn een beetje rood: ik moet even gehuild hebben, maar ik ben het vergeten.
Als ik naar het dressoir kijk, lijkt het wel of ik nog meer medelijden met dat dressoir heb dan met mijn moeder, of met mezelf. Het staat daar zo eenzaam en ongerijmd.... Hoe langer ik er naar kijk, hoe meer grijpt het me aan. Het is niet langer een dressoir, nu moeder dood is. Ik weet niet wat het is. Het is dwaas en verschrikkelijk....
Ik ben er naar toe gegaan en ik heb het gekust. Is het mogelijk dat
| |
| |
ik nú zit te huilen? Ik - een zoon, die geen zoon meer is.... Het dressoir, de tafel, de stoelen, de kachelpook, de schoorsteenmantel.... het is of alle dingen om me heen een mond hebben gekregen en fluisterend tegen me spreken, maar ik versta er niets van. Overal om me heen hangt iets onverstaanbaars, langzaam kruipt het tegen de muren op en over het plafond, het glijdt langs de lamp naar beneden en zakt over het papier en mijn handen....
Moeder is dood. Zij leeft niet meer. Er is niets van haar overgebleven dan haar uitgemergelde lichaam en ik.
Ik, de vrucht van haar schoot.
Baarmoederkanker was het. Wat kanker is? Eergisteren heeft de dokter het mij verteld.
Door duistere oorzaken ontstaat er plotseling ergens, in de buik b.v., een onzakelijke cellengroei. Eerst is het haast niets, een onooglijk puntje, pitje of knopje. Maar langzaam en ongebreideld woekert het uit tot een kwaadaardig gezwel, zo groot als een vuist als het moet, dat als een koekoeksjong in het lichaam zit. Als een koekoeksjong vreet het alles om zich heen weg, trekt de sappen naar zich toe en maakt rondom het leven onmogelijk. En dan dringt het als een poliep in de naburige weefsels en organen, in de lever, de nieren, vernietigt er de zenuwen en bloedvaten en legt alles lam. Tegen die tijd zijn er uit het gezwel ook al wel cellen losgeraakt, in de bloedbaan weggekabbeld en als doortastende emigranten (zo drukte de dokter het uit) op reis door het lichaam gegaan. Waar ze arriveerden, in de voet b.v., of in de longen, of in de keel, of in het hooggebergte der hersens, daar hebben ze zich onwrikbaar genesteld en florerende nederzettingen gesticht, net zo lang en zo vaak tot het hele lijf gekoloniseerd is. - Dan is de tijd gekomen om het weg te halen, in de grond te stoppen, aarde er op te stampen en een zware steen er overheen te wentelen....
Sinds ik weg ben uit moeders lichaam heeft de dood er zijn werk gedaan. Had ik moeten blijven? Misschien had ik moeten blijven om op te passen, om dag en nacht de wacht te houden. Maar ik heb haar verlaten. Ik heb mijn plicht verzaakt en haar prijsgegeven aan de verdoemenis.
Ik ben een ontaarde zoon.
Wat moet ik met dat arme dressoir doen? En al die andere meubels - moet ik ze soms naar de veiling brengen?
Niemand zou iets kopen. Het dressoir is niet een dressoir, en bruik- | |
| |
baar voor niemand. De kachelpook is niet meer om mee te poken in de kachel. De kachel is niet meer om te branden. Zij is voorgoed koud en dwaas geworden. Niemand koopt onbruikbare dingen. En als er toch iemand mocht komen om iets te kopen, een zonderling, een door zijn buren bespotte verzamelaar van monstruositeiten en spelingen der natuur - wat moest ik dan beginnen met het geld, dat hij er voor betaalde?
Het zou onbruikbaar zijn, ongeldig, sinds lang aan de cirkulatie onttrokken. Hij zou in drachmen betalen, of in talenten. Ik zou er niets mee weten aan te vangen.
| |
II
Is het mogelijk, wat er daareven gebeurd is? Ik zag al dat er iets niet in de haak was toen hij als een gebroken man uit de sterfkamer kwam. Komt een dokter als een gebroken man uit een sterfkamer? Zakelijk en ernstig komt hij er uit, zijn instrumentenkoffertje in de hand, spreekt een paar woorden van deelneming en gaat heen.
Bleek en verward verscheen hij op de drempel en leunde uitgeput tegen de deurpost. Hij zag er uit alsof hij iets verschrikkelijks had gezien.
Geschrokken stond ik op.
‘Is er iets met u? Voelt u zich niet goed?’
Hij streek over zijn voorhoofd en ging toen zonder antwoord tegenover me aan de tafel zitten. Hij verborg zijn gezicht in zijn handen en zweeg. Angstig bleef ik naar hem kijken, ik durfde niets te zeggen. Was er iets gebeurd met moeder? Ik wist dat er met haar niets meer gebeuren kon, maar toch.... Ik durfde ook niet op te staan om te gaan kijken.
Het viel me plotseling op hoe zonderling hij er eigenlijk uitzag. Hij was vrij mager en vertoonde een vreemdsoortig mengsel van jeugd en ouderdom. De trekken van zijn gezicht waren die van een zestigjarige, maar op zijn hoofd was nergens grijs te zien. Zijn haar was dik en jongensachtig: weelderige zwarte lokken hingen losjes over een deel van zijn voorhoofd, dat gedragen werd door een scherpe haakneus, die weer de oude man verried. Maar de huid van zijn wangen was daarentegen weer zo glad en rose als die van een schooljongen, terwijl onder zijn kin het vel loszat en als bij een grijsaard met schrale plooien in zijn boord verdween. Hij leek op een onrijpe appel, die oud geworden was.
| |
| |
‘Dokter....’ begon ik na een tijdje weer, ‘kan ik u misschien ergens mee helpen?’
Zonder zijn handen weg te nemen schudde hij zijn hoofd, waarbij de lokken over zijn vingers wiegden.
‘Maar wat ìs het dan? Zegt u toch eindelijk iets.’
‘De wanhoop....’ fluisterde hij bijna onverstaanbaar, en inderdaad met iets wanhopigs in zijn stem. Het werd weer stil. Even later vroeg hij zacht: ‘Wat was uw moeder voor vrouw?’
Ik sloeg mijn ogen neer. Twee weken geleden was ik hier komen wonen omdat zij sterven zou. Maar dat dat erbarmelijke, roerloze, zwijgende lichaam mijn moeder was, dat moest ik mijzelf van minuut tot minuut met moeite voorhouden. Het was nog minder dan wat eens haar schaduw was geweest. Ik probeerde haar mij voor de geest te halen zoals zij vroeger om mij heen was. Na de grootste inspanning zag ik opeens een lachende mond, die verdween, even later vaag twee breiende handen; na enige tijd een silhouet, dat plaatsmaakte voor een blote arm, nat en glanzend.... ik herinnerde mij dat zij vrolijk en bedrijvig was geweest.... verder kwam ik niet. Alles zonk meteen terug naar een domein, waarop ik geen vat meer had. Heel duidelijk zag ik een hartverscheurend overschot in een bed....
‘Ik weet het niet meer,’ mompelde ik en zweeg.
Op dat ogenblik was ik bijna beginnen te huilen. De tafel, de lamp, het dressoir, voor alles werd ik plotseling zo bang als een kind voor spoken -, en omdat ik zeker wist, dat die angst als lawine toe zou nemen wanneer de stilte niet snel verbroken werd, vroeg ik weer:
‘Wat is er toch, dokter? Waarom spreekt u niet?’
Toen ik mijn stem gehoord had, was ik meteen rustig. De dokter zei nog steeds niets, en ineens begon ik mij aan hem te ergeren. Wat bezielde hem om hier te zitten zwijgen en treuren! Dat was niet aan hem. Moest ik trouwens geloven, dat hij om mijn moeder treurde, hij, die iedere nacht een moeder sterven ziet? Als hij dan nog maar om mijn moeder treurde! Maar hij treurde natuurlijk om heel iets anders, en het treuren om heel iets anders weigerde ik hem toe te staan, nu en hier.
‘Het is de vergeefsheid van ons streven,’ zei hij toen onverhoeds.
Dat zei hij, - maar hoezeer ontroerd of door verdriet geteisterd ik ook ben, voor gemeenplaatsen houd ik steeds een scherpe neus. In de ontroering of het verdriet kan ik ze zelfs nog minder verdragen dan anders, omdat ze van alles een leugen maken.
Ik zei dus, ofschoon mijn moeder dood was - nee, omdat mijn moeder dood was:
| |
| |
‘U stelt mij teleur, dokter. Als een leek nu zoiets zou zeggen.... maar u, als vakman....’
‘Welnee’ zei hij en maakte een afwerend gebaar, ‘dat bedoel ik niet.’
‘Wat bedoelt u dan?’
Hij keek me plotseling aan en zei luid:
‘U weet nog niet de helft.’
Vragend bleef ik zijn blik beantwoorden. Hij scheen zichzelf nu weer in zijn macht te krijgen. Hij richtte zich op, likte aan zijn ringvinger en begon er zorgvuldig zijn wenkbrauwen mee te coifferen. Toen legde hij zijn bleke handen over elkaar op tafel, keek me strak aan en ik hoorde het volgende:
‘Vandaag is uw moeder aan de kanker ten offer gevallen. Ik heb u verteld over de gezwellen en hoe zij zich vermenigvuldigen en op reis gaan door het lichaam. Ik heb u verteld over de strijd der wetenschap in de hele wereld, en over de kankervrees, die soms nog erger is dan de kanker zelf. Dat alles heb ik u verteld - maar weet u ook, dat er gezwellen in het menselijk lichaam kunnen ontstaan, waarbij vergeleken de kanker een onschuldige kinderziekte is?’
Verbluft keek ik hem aan. Nee, daar wist ik niets van - en ik geloofde het eigenlijk maar half. Of doelde hij misschien op éen van die afschuwelijke maar zeldzame ziekten, waarover doktoren zelfs onder elkaar liever niet spreken?
‘Ik zie het, u weet het niet,’ zei hij en sloeg zuchtend zijn ogen neer. Hij begon weer te zwijgen en duwde in gedachten verzonken zijn wijsvinger door de haartjes van het tafelkleed.
Ik durfde niets te zeggen, maar ik hoopte dat hij nu zou opstaan en weggaan. Ik wilde alleen zijn met de dood van mijn moeder. Ik voelde dat ik, wanneer ik alleen was, niet bang zou worden voor de dingen. Mijn angst van daareven kwam alleen door hem. Hij moest weggaan. Ik had geen behoefte aan mededelingen over gezwellen waarbij vergeleken de kanker, die mijn moeder had gedood, een onschuldige kinderziekte is.
Maar ik durfde niets te zeggen. En plotseling begon hij zacht:
‘Vooral bij vrouwen komt het voor. Het begint net als baarmoederkanker. Een onverwachte cellenwoekering in de uterus, die zich de eerste tijd helemaal niet kwaadaardig laat aanzien. De diagnose kan aan de hand van allerlei symptomen vrij snel gesteld worden, maar wordt door een bepaalde faktor eigenlijk zinloos gemaakt. Wat de oorzaak betreft, de wetenschap heeft die weliswaar niet begrijpelijk
| |
| |
kunnen maken, maar in ieder geval toch kunnen aanwijzen. Uitweidingen daarover zal ik u besparen. Ook beschikken wij over een aanzienlijke kennis omtrent de genese van het ziekteproces. De haren rijzen een mens te berge als hij het hoort. Na de vrij onschuldige aanvangen van de eerste weken begint het gezwel plotseling met monsterachtige snelheid te groeien en is al na een paar maanden vele keren groter geworden dan een normaal kankergezwel ooit worden kan. Het is dan zelfs al uitwendig te zien, als een abnormale opzwelling van de buik, zoals men die bijvoorbeeld ook ziet bij kinderen van rijstetende volkeren. En nog houdt het niet op. Maand na maand woekert het voort, totdat de onderlichamen der zieken als ballonnen zijn opgezwollen. Eén van de stuitendste details van dit ziektebeeld is de ongehoorde psychische verknochtheid der patiënten aan hun ziekte, - een stand van zaken, die wij bij de tuberkulose kennen, en verder vooral in de psychiatrie. Vaak gaan lijders aan deze afzichtelijke kwaal zo ver, dat zij met tedere woorden uiting geven aan een regelrechte liefde voor hun gezwel. Dat deze mentaliteit de genezing uitermate bemoeilijkt, zo niet onmogelijk maakt, stipte ik al aan en hoef ik u wel niet toe te lichten. De medische wetenschap staat hier dan ook voor een schier hopeloze taak. Maar de gruwelijkste ontdekking staat de arts pas na ongeveer driekwart jaar te wachten. Dan treedt er namelijk een merkwaardig regulatiemechanisme in het aangetaste lichaam in werking. De patiënten worden plotseling overvallen door uiterst hevige, periodieke krampen en scheiden het gezwel onder hevige barensweeën uit. En wat ziet de geneesheer tot zijn walging en afgrijzen? Het met bloed en slijm overdekte karcinoom, dat soms wel vier of vijf kilo weegt, vertoont de karikaturale vormen van een mens! Het bezit geatrofieerde armpjes en beentjes en een monsterachtig hoofd, met zoiets als ogen, oren, neus
en lippen!’
Nog nooit in mijn leven was ik zo geschrokken. Ik zat daar, de adem was mij ontnomen en ik dacht dat mijn hart stil zou blijven staan van ontzetting. Was dat mogelijk wat ik daar gehoord had? IJlde hij, of bestond er werkelijk zoiets weerzinwekkends als waarover hij gesproken had? Waarschijnlijk was ik lijkbleek en ik kon geen woord uitbrengen.
En reeds ging hij verder met zijn gruwelijke onthullingen:
‘Maar wat doen de mensen als het zover is? Werpen zij de gezwellen meteen met gummihandschoenen in het vuur, zoals voor de hand zou liggen? Overgieten zij het zo snel mogelijk met ongebluste kalk? Meneer, zij bestaan het om de gezwellen voedselstoffen toe te dienen!
| |
| |
Ja, u verstaat mij goed. Voedselstoffen. Hun pathologische binding, die door een vreemde psychische besmetting ook op schijnbaar gezonden overslaat, schrikt er niet voor terug om de afgestoten woekering met alle middelen kunstmatig in leven te houden, terwijl zij in het normale geval uiteraard een natuurlijke dood gestorven zou zijn buiten het lichaam. Wanneer u de literatuur hierover naslaat is het alsof u spookverhalen leest, waarbij zelfs Edgar Allen Poe zou verbleken. Door alle mogelijke zorgen omringd, waarbij vergeleken die van Carrel voor zijn beroemde kippenembryo in het niet verzinken, groeien de gezwellen als kool, worden in wiegjes toegestopt en krijgen zelfs kleertjes aan, kleertjes, opdat ze het toch vooral niet koud zullen hebben. Soms worden zij ziek en sterven. Ziek! Het is om te lachen als het niet zo om te huilen was. Karcinomen die ziek worden.... Wat moet ik u nog meer vertellen? Jaar na jaar groeien de autonome woekeringen uit tot afzichtelijke hompen vlees van reusachtige afmetingen. Op fietsen rijden zij door de straten, zij kruipen in auto's en vliegtuigen en verplaatsen zich pijlsnel over de aarde en door de lucht.... meneer, mijn haren staan recht overeind!’
Dat was niet waar, zijn lokken hingen nog net zo over zijn voorhoofd als daarstraks, - maar ikzelf, ik had de tafelrand vastgegrepen en keek hem met samengeknepen ogen aan. Waarschijnlijk was het hem niet ontgaan, dat er een wijziging in mijn schrik was opgetreden, want hij vervolgde:
‘Pas op, vergis u niet! Deze ziekte is een zuster van de kanker, maar zij is méer dan kanker: een opperkanker. Want vergis u niet, onze hele moederaarde is hier het lichaam van de patiënt. Op éen plaats er van ontstond het eerste gezwel, raakte dan los, vermenigvuldigde zich en verspreidde zich over de hele aarde, juist als bij de uitzaaiingen van de normale kanker. Ik zeg u dat de hele aarde bezig is, er aan ten offer te vallen. Geografisch-physiologisch lijkt zij al in bijna niets meer op wat zij eens was, evenmin als uw moeder, en binnenkort zullen bepaalde atomaire omzettingen, die tot de uitwerking van deze gezwellen behoren, haar geheel en al uitmergelen en vernietigen. Waarbij wij nog getuige zijn van het dubbel verziekte schouwspel, dat de gezwellen ook elkaar nog trachten te vernietigen - wat overigens door het uiterste heenslaat en weer éen der weinige hoopgevende lichtpuntjes vormt.... Waarde heer,’ zei hij en keek mij somber aan, ‘ik spreek in dodelijke ernst. Hiernaast ligt wat uw moeder was. Twee kinderen had zij: u en haar ziekte. De ziekte waaraan zij ten offer is gevallen, waarde heer, is uw broer.’
| |
| |
Moest ik hem doodslaan? Bevend zei ik:
‘Mijn vader was niet de vader van haar ziekte.... De vader van haar ziekte was de dood.’
‘Juist!’ riep de dokter met fonkelende ogen, het leek wel of hij opgetogen was. ‘Twee echtgenoten had zij - of nee, een echtgenoot en een minnaar: uw vader en de dood. Maar zo eenvoudig is het niet! Het is veel eenvoudiger! Want dat feest van uw vader met uw moeder, dat u vertegenwoordigt, was dat soms niet óok al de dood? Nu zou ik willen weten waar het verschil ligt!’ Koortsachtig keek hij mij aan.
‘Ik ben geschapen naar het aangezicht van God,’ zei ik plechtig, - ‘naar dat van mijn vader althans.’
‘Tot uw dienst! Maar dat andere gezwel, dat kankergezwel, die dodelijke halfbroer van u, naar wie díe dan? Bent u soms minder dodelijk voor de aarde dan dat lieve broertje van u voor het lichaam van uw moeder? Dat wil ik u horen ontkennen!’
Ik voelde mij rood worden tot achter mijn oren en zweeg.
‘Zolang de mensen zichzèlf niet onder de knie krijgen, krijgen ze ook de kanker er niet onder,’ verkondigde hij, ‘want dat is hetzelfde. Knoop dat maar in uw oren. En trouwens, verklaart u eens met de hand op uw hart en God als getuige, dat u nooit de wens hebt gekoesterd in uw moeder te zijn gebleven, zoals uw eigenzinnige broer er in gebleven is! Die broer, en u - dat is allemaal hetzelfde, allemaal hetzelfde.’
Hij bleef mij nog even aankijken, en proestte het toen plotseling uit van het lachen. Met dichtgeknepen ogen zat hij sekondenlang te schudden van lasterlijke vrolijkheid. Maar snel werd hij weer ernstig en zei:
‘Uw moeders ziekte is het kind van haar overspel met de dood. U heeft het toch al toegegeven, die geheime verhouding. Vertel, wat weet u van uw moeder! Beminde zij de dood niet hartstochtelijk?’
‘Zij was een levenslustige vrouw.’
‘Daar heb je het al!’ schreeuwde hij. ‘De lieve vrouwtjes! Allemaal houden ze het met de dood!’
‘Misschien....’ mijmerde ik. ‘Wat zouden wij zijn zonder vrouwen?’
‘Goden! Goden!’ riep hij, terwijl hij nu sterk bezweet raakte.
‘We zouden er niet zijn.’
‘We zouden er nog éven zijn en dan niet meer! Ik ben geneesheer, ik word verteerd door het verlangen om de mensheid te helpen en te verlossen! Waar gaat dit heen? Het draait maar door, geboorte,
| |
| |
dood, geboorte, dood.... Als u over een weg wandelt dan hebt u toch óok een doel, dan wilt u toch ergens aankomen! Maar aan het eind van de weg van het mensengeslacht, die ziekte der aarde, ligt geen doel, want zij is eindeloos - en waar geen doel is, daar is geen zin. Het doel ligt boven de weg, we moeten ons van de aarde en de door kanker aangevreten vrouwen losmaken en tot goden worden! Daar ligt een doel en vinden wij een zin! Bij uw dode moeder bezweer ik het u!’
Hij was nu totaal van streek geraakt, was opgesprongen, hield zijn rechterhand met twee uitgestoken vingers op zijn hart en wees met zijn linker- naar de sterfkamer.
Ik daarentegen, ik was buitengewoon rustig geworden.
‘Ik begrijp u niet,’ zei ik, terwijl ik het papier dat vóor mij lag tot een vogel vouwde. ‘Ik wandel omdat ik het prettig vind, ik wandel niet om bij een doel te komen. Zo'n maniak ben ik niet. Ik wandel om.... ach.... gewoon.... om te wandelen.... om even een luchtje te scheppen....’ Met een tedere beweging wierp ik de vogel en keek toe hoe hij in het spiegeltje van het dressoir op zichzelf afzweefde en tegen het glas botste. ‘U bent de dood!’ schreeuwde ik op hetzelfde ogenblik en veerde overeind, hevig sidderend van dit onverwachte inzicht. ‘De dood! De dood! U!’
Nog een paar seconden hield ik mijn bevende wijsvinger op hem gericht. Toen heb ik moeders zware kachelpook gegrepen en de dood het sterfhuis uitgeranseld.
Maar nu twijfel ik weer, wie hij was.
|
|