De Nieuwe Stem. Jaargang 10
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Nico Rost
| |
[pagina 299]
| |
die in enkele belangrijke West-Duitse publicaties der laatste tijd steeds duidelijker wordt, dit zo bitter noodzakelijke samensmeltingsproces gunstig zal kunnen beïnvloeden. | |
IIDe literaire en politieke storm, die Duitslands ‘nieuwe Remarque’ Hans Hellmut Kirst met ‘Null-Acht-Fünfzehn’ (Kurt Desch Verlag, München) (‘Die abenteuerliche Revolte des Gefreiten Asch’), een roman over de Duitse kazernes, ontketende, breidt zich uit van provincie tot provincie, van stad tot stad. Geen enkel literair werk heeft na de oorlog zoveel beroering verwekt, geen schrijver is na de oorlog in Duitsland zó aangevallen, zó vaak uitgescholden voor ‘Judensau’, Kommunistenschwein’, ‘Vaterlandsverräter’, gekaufter Schmierer’ of iets dergelijks. Hans Hellmut Kirst is echter geen Jood, geen kommunist, is niet ‘gekocht’ en heeft ook zijn vaderland niet ‘verraden’, maar is alleen - een vroegere officier der Duitse Wehrmacht, die uit het verleden iets heeft geleerd en nog niet eens zo heel erg veel. ‘Null-Acht-Fünfzehn’ is geenszins zijn eerste boek.*) Drie romans gingen vooraf: ‘Wir nannten ihn Galgenstrick’ (over de 20 Juli-beweging), ‘Sagten Sie Gerechtigkeit, Captain?’ (behandelend de gebeurtenissen in een interneringskamp voor Nazi-officieren) en ‘Aufruhr in einer kleinen Stadt’, werken van literaire waarde, die reeds vele lezers vonden en ook vertaald werden. ‘Null-Acht-Fünfzehn’ speelt in Augustus 1938, in een kleine stad van West-Duitsland en richt zich tegen de ‘Kasernenhofdrill’. Op bijna vierhonderd pagina's schildert Kirst de chicanes in een Duitse kazerne tot in de kleinste bijzonderheden en zelfs de lezer, die meent het wezen van het Duitse militairisme uit de tijd der bezetting en der concentratiekampen enigszins te kennen, zal opnieuw ontzet zijn over de mens-onterende infernaliteiten van dit systeem. Het is ongetwijfeld een fout in de conceptie van dit boek, dat het eigenlijke conflict zich pas in het laatste gedeelte begint te ontwikkelen en dat de auteur ons tot zover alleen détail na détail beschrijft om de onmenselijkheid en perfiditeit van dit onderofficierscorps en zijn methodes te bewijzen. Het boek valt dientengevolge in twee delen uit elkaar, waarbij - vanuit zuiver literair standpunt bekeken - het laatste het best geslaagd is, doch het eerste inhoudrijker en overtuigender. Kirst beschouwde het als zijn taak een boek ‘gegen den Kasernenhof, nicht aber gegen das Soldatentum’ te schrijven. Hij verklaarde bovendien dat | |
[pagina 300]
| |
‘nicht das Soldatentum diffamiert wurde, sondern ein Erziehungssystem kritisiert, das gefährlich ist für den Aufbau einer neuen Armee.’ Daar de kazernedienst in het toekomstige leger der Heren Blank en consorten immers slechts een combinatie van sport-onderwijs en sanatoriumverblijf zijn zal - indien we hun berichten mogen geloven - zou men dus mogen verwachten, dat van de kant dezer heren geen enkel bezwaar tegen de roman van Kirst zou worden geopperd. Het tegendeel is het geval. Niet alleen de schrijver zelf wordt bedreigd, ook z'n uitgever Kurt Desch. En beschuldigde een bunkerbouwer uit West-Duitsland de auteur er zelfs onlangs niet van ‘bereits zu einer Zeit den militärischen Geist der Bundesrepublik zu untergraben, da men erst an den Kasernen baut’? Er zijn gelukkig ook andere stemmen, zéér vele zelfs, die het verschijnen van dit boek toejuichen. Ze weten dat ook een nieuw Duits leger de door Kirst met zoveel literair talent geschilderde methodes zou toepassen en ondanks de intensieve propaganda voor een nieuw leger komt bij hen - door Kirst's boek - weer de herinnering naar voren hoe dit alles nog maar kon geleden was en ook nu weer zijn kan in de kazernes: de vernedering van mensen door onmensen, met als gevolg hiervan dit tragisch-niet-meer-reageren kunnen op hun domheid en geborneerdheid en bruut geweld en na de lectuur komt dan bij hen de vaste wil: dàt nooit weer. Tienduizenden denken zo en niemand zal zich daarom verwonderen, dat een dergelijke reactie op een literair werk de heren Blank, Hallstein, Manteuffel en diergelijken ten zeerste ongewenst schijnt en dat ze daarom alles in het werk stellen om met de vele middelen waarover ze reeds beschikken de schrijver en zijn uitgever Kurt Desch het leven, schrijven en uitgeven zo moeilijk mogelijk te maken. | |
IIIKarl Ludwig Opitz geeft in ‘Der Barras’ (Ernst Rowohlt Verlag, Hamburg), een zakelijk en geconcentreerd verslag over de daden en ontberingen van een ‘Landser’, een Duitse doorsnee-soldaat, tijdens de woestijngevechten tussen de legers van Rommel en Montgomery. ‘Der Barras’? Een onbekend woord voor niet-Duitsers - een soldatenuitdrukking en de benaming voor angst, honger en wanhoop, voor lage begeerten, voor dood en ontbering en verwording, voor pijn en misère aan het front. Wederom geeft binnen zeer korte tijd in West-Duitsland een schrij- | |
[pagina 301]
| |
ver van formaat, want dat blijkt Opitz terstond, een boek over de werkelijkheid van de oorlog. Hij doet dit zonder enige illusie, zonder enig vertrouwen in de toekomst, deels koud en zakelijk en daardoor dikwijls overtuigend in z'n détailschildering. Heel deze ‘totale’ oorlog stormt in luttele pagina's op ons af en vaak krijgen we in dit adembeklemmend rapport het beangstigend gevoel, dat op hetzelfde moment een tank over ons heen zal donderen of dat we onder een zware bommenlast zullen bedolven worden, dat we bijna in ‘Eisensärgen’ stikken of door granaatvuur getroffen worden. Hoe de schrijver zelf op dit inferno reageert? Ludwig Linger, de chauffeur van een pantserwagen, die we waarschijnlijk met de auteur mogen vereenzelvigen, tracht evenals z'n mede-soldaten en officieren de situatie door een soort galgenhumor de baas te blijven, door een cynische verachting van zichzelf en alle anderen, cynisme waarachter zich een zowel machteloos protest verschuilt als ook het besef, dat alles immers toch reddeloos verloren is. Haat tegen de vijand? Er bestaat hier tussen beide partijen zelfs een soort verbondenheid, beide zitten immers in deze hel, beide zijn afwisselend jager en wild. Linger tracht zich in deze situatie een houding te geven door elke catastrophe, elke dodelijke bom-aanval, elke tank-attaque te bagatelliseren hetgeen eveneens met de meest cynische uitdrukkingen gepaard gaat. Komt een lading bommen tot explosie, waarbij honderden mensen om het leven komen, dan noemen de ‘Lanzer’ dit: ‘Eierchen ins Nest legen’. Vliegt de bezetting van een loopgraaf in de lucht dan is dat: ‘eine komische Himmelfahrt’. Weer constateren we en Karl Ludwig Opitz toont het ons door z'n nihilistische scepsis nog overtuigender aan dan Kirst, die in z'n werk immers het slagveld nog niet betreedt, doch hoewel vernederd en mishandeld nog binnen de kazernemuren blijft, dat de mensen gevaar lopen hun menselijke waardigheid te verliezen. En zwart op wit lezen we op pag. 101 - en ook hierin is hij veel consequenter dan Kirst: ‘Wenn sie ganz Deutschland über den Haufen rennen, den Barras machen sie niemals fertig. Die Heldenklaus werden immer einen Misthaufen finden, auf dem sie krähen und uns auf die Köpfe scheissen konnen’. Hoewel Linger dus overtuigd is van de zinneloosheid van dit alles, revolteert hij verder niet. Hij redt weliswaar het leven van een Franse verzetsstrijder, doch doet dit eigenlijk alleen maar uit een soort gemakzucht; hij vermoordt in koelen bloede een burger en heeft daar niet eens meer berouw over en meent alleen dat het wellicht nodig was. Opitz | |
[pagina 302]
| |
blijft in z'n boek inderdaad consequent tot op de laatste pagina. Linger wordt daarin door het Maquis gepakt en tegen de muur gezet. Hij is dus niet teruggekomen in de ‘Heimat’, waar hij van plan was geweest een advertentie te plaatsen, die hij reeds lang te voren had opgesteld: ‘Panzerfahrer sucht in der Zwischensaison eine leichte Beschäftigung, wo er den Helm aufbehalten kann. Kriegerwitwe met Kind angenehm’. Zijn laatste gedachten dwalen om het probleem of z'n leven dat van een held was of van een moordenaar. (Tevoren heeft hij zich afgevraagd of ook met het woord ‘patriotisme’ geen misdadig bedrog werd gepleegd.) Alle dialogen in dit boek eindigen dus negatief - de schrijver ziet geen enkele uitweg, doch onverbiddelijk en overtuigender dan in vele andere oorlogsboeken klinkt zijn ‘neen’ tegen wat achter hem ligt. ‘Neen’ als consequenties hiervan tegen alle remilitariseringsplannen, waar Kirst zich niet tegen verzet. Twee Duitse schrijvers van de laatste jaren, Kirst en Opitz, hadden dus reeds de ‘nodige afstand’ van het gebeurde om een ‘kunstwerk’ te schrijven? Ik geloof, dat we dit probleem vanuit een heel ander gezichtspunt moeten benaderen. In de eerste plaats - ontdekten deze beide schrijvers de realiteit, niet alleen van de voorbije oorlog, doch ook van de hedendaagse politieke situatie in West-Duitsland, waar honderden, zelfs duizenden boeken, romans, mémoires en andere publicaties over de laatste wereldoorlog verschijnen, die niet de realiteit schilderen, doch waarin de auteurs bewust of onbewust vasthouden aan de ideologie der Nazi's, aan het Hurra-patriotisme, aan de Dolchstosslegende, aan Duitslands plaats onder de zon, aan de ‘Pruisische militaire traditie’, aan de haat tegen de ‘Welschen’, aan kruistocht-idee tegen de Sowjet-Unie, aan ‘Jüngerei’ en daardoor de remilitariseringsplannen in de hand werken. Kirst en Opitz trachten tegen deze stroom op te zwemmen en ook hun lezers niet mee te laten sleuren. Met de theorie - ‘de nodige afstand’ om een kunstwerk te schrijven, moeten we hier niet komen aandragen. Deze werken en hopenlijk en waarschijnlijk nog andere, werden geschreven omdat de pogingen tot remilitarisering in West-Duitsland deze schrijvers de herinneringen aan deze belevenissen en catastrophen, aan deze jaren van dood en verderf, met hernieuwde intensiteit voor ogen brachten. Daaruit is ook de sterke weerklank te verklaren, die de werken dezer beide auteurs vooral in West-Duitsland vinden. | |
[pagina 303]
| |
Uitgaande van de realiteit der politieke situatie in de West-Duitse Bondsrepubliek schreef Wolfgang Koeppen, tevoren enigszins bekend door enkele andere werken o.a.: ‘Die Mauer schwankt’ (1935), ‘Tauben im Gras’ (1951) - zijn geruchtmakende roman: ‘Das Treibhaus’.Ga naar voetnoot*) Dit boek verdient om vele redenen meer onze aandacht dan vele andere Duitse romans der laatste jaren. Het is voortreffelijk geschreven en gecomponeerd, de stof ervan is actueel doch het is geen sleutelroman, zoals vele lezers wellicht zullen denken, deze roman over Bonn en zijn politieke ‘Neu-Reichen’, en de auteur geeft geen fotografische reproductie der heren regenten en regeerders der West-Duitse Bondsrepubliek doch op 224 pagina's vaak bijna dichterlijke proza, de atmosfeer van dit ‘Bonn’ met haar Bonners en Bonzen, van de holle kracht en arrogantie dezer lieden, van deze gevaren-zone, waarin al deze Blanken en Hallstein's, deze Straussen en Oberländers elke dag het oorlogsgevaar dichterbij brengen. Een citaat: ‘Musäus, der Butler des Präsidenten, Musäus, der sich für den Präsidenten hielt, stand auf der rosenumrankten Terrasse des Präsidentenpaleis und auch er sah die Polizisten, die ihre Absperriegel bis zu ihm vorgeschoben hatten, er sah die Polizeiwagen fahren, er sah die Hundeführer bis zu ihm vordringen, und er sah die Polizeiboote über den Strom brausen. Da dachte Musäus, dass er, der Präsident, gefangen sei, ....er konnte nicht zum Volke fliehen und das Volk konnte nicht zum Präsidenten kommen.... Musäus, der gute Präsident, er war zu traurig, um sich länger des Landes zu freuen, er stieg in die Küche hinab, er ass ein Ripple, er trank ein Fläschchen, er musste es tun - aus Kummer, aus Schwermut, aus Traurigkeit und grosser Herzbedrückung’. Hoofdfiguur van het boek is de afgevaardigde van de West-Duitse Bondsdag Keetenheuve, een idealist met nogal vage idealen en gedoemd om ten gronde te gaan aan de realiteit van Bonn. Een politicus, die ‘zuivere’ politiek verlangt en ze nergens vindt en meent voor heel andere doeleinden gestreden te hebben als hier in besloten zittingen, in openbare vergaderingen en in veel meer petit comité's be- en verhandeld worden. Keetenheuve is te ‘weich’ voor deze werkelijkheid en weet ook niet erg goed, wat hij wil, alleen dat hij iets anders en beters wil dan dit paralyseren der democratie, dat hier dag-in dag-uit | |
[pagina 304]
| |
aan de orde is. Een man, die zou willen dat de mensen niet meer naar de bisschoppen luisteren, doch ook niet naar de vakverenigingsleiders, iemand voor wie het Marxisme een soort Christendom is en het Christendom een soort Marxisme, voor wie beide het ware niet zijn, die anderzijds ook geen liberaal is. Eén ding alleen weet hij héél zeker: dat hij tegen de Bonner heren van ‘destijds’ is en ook dat hij geen nieuwe oorlog wil helpen voorbereiden, doch hij weet niet wat hij moet ondernemen om dit te verhinderen en pleegt dus maar zelfmoord door in de Rijn te springen. Eigenlijk is deze Keetenheuve, deze hoofdpersoon uit Wolfgang Koeppen's boek een soort Sartre-figuur (uit diens eerste werken) - gekweekt in het ‘Treibhaus’, dat Bonn heet. Een pessimistische boek dus, doch belangrijk als kort bestek van wat Bonn is en wat in Bonn gebeurt. | |
IVZelfs zijn felste tegenstanders - en hij bezit zeer vele - geven toe, dat Ernst Niekisch een der intelligentste en hartstochtelijkste denkers van het hedendaagse Duitsland is, een brillante literaire analyticus en polemist en zijn laatste werk: ‘Das Reich der niederen Dämonen’ (Rowohlt) bewijst opnieuw, dat de schrijver deze faam ten volle verdient. Dit boek, dat reeds vele pennen in beweging bracht - heeft een merkwaardige geschiedenis. Niekisch - ten onrechte is aan zijn figuur ten onzent nimmer enige aandacht besteed - was tijdens de Republiek van Weimar de uitgever van een uitmuntend geschreven tijdschrift: ‘Der Widerstand’, dat in de laatste jaren voor Hitler een belangrijke rol speelde. In het jaar 1931 verscheen zijn later beroemd geworden schotschrift: ‘Hitler - ein deutsches Verhängnis’, waarin hij de toekomstige Führer zo schilderde - als hij later geworden is, niet dus als een soort wildeman, die men wel de baas zou kunnen worden wanneer men door velen dat op een goeie dag noodzakelijk mocht vinden, zoals destijds nog gedacht werd. Niemand kan het dus verwonderen dat Ernst Niekisch als des Führers staatsvijand no. 1 werd beschouwd. Jarenlang heeft hij zich onder het Naziregiem schuil gehouden en z'n literair-polemische bedrijvigheid voortgezet tot ook hij in 1937 gearresteerd werd en levenslang kreeg. Het voornaamste corpus delicti vormde in zijn proces het manuscript over het nationaal-socialisme - het manuscript dat thans, onder bovengenoemde titel bij Rowohlt het licht zag, nu voorzien van een uitvoerig nawoord. | |
[pagina 305]
| |
Er bestonden destijds weliswaar nog twee copieën, doch die gingen in de loop der jaren verloren, zodat de auteur zijn werk verloren waande tot in 1954 een politieambtenaar hem het oorspronkelijke manuscript bracht, dat zich onder de nagelaten gestapo-papieren bevond, waarna het - zij het ook met een aanmerkelijke vertraging - toch nog mogelijk werd dit boek te laten verschijnen. Een verouderd werk? Natuurlijk is onze kennis der hier behandelde gebeurtenissen, van de hier geschilderde personen in de laatste jaren vollediger geworden doch Niekisch bewijst ons overtuigend, dat het nationaal-socialisme van 1933 géén plotseling-uitgesproken catastrophe is geweest, doch in de loop der Duitse geschiedenis besloten lag. Inderdaad: geen nieuwe theorie doch die door Niekisch geopperd en in zijn hartstochtelijke doch tevens beheerste betoogtrant, in vlijmscherpe taal geschreven nieuwe bewijskracht krijgt. Dit boek, waarvoor Ernst Niekisch zoveel heeft geleden, vele jaren tuchthuis onderging, dat hem bovendien bijna blind maakte, omdat op speciaal bevel van Hitler vergif in z'n eten werd gestrooid - draagt het karakter van een processtuk in de hand van een Openbare Aanklager. Als hoofdschuldige in dit historisch rechtsgeding verschijnt - het Duitse ‘Bürgertum’, terwijl - en vele toeschouwers op de tribune zullen zich hierover verwonderen - Hitler en zijn trawanten niet als de eigenlijke leidende hoofdfiguren doch vooral in de rol van betaalde helpers optreden en worden afgeschilderd. Begrijpt de lezer thans de storm van verontwaardiging die ‘Das Reich der niederen Dämonen’ in vele hedendaagse Duitse maand-, week- en dagbladen ontketent? Ook Ernst Niekisch gaat bij de publicatie van dit - bijna nagelaten - werk uit van de realiteit van West-Duitsland en hij acht het nodig en noodzakelijk er zijn lezer op te wijzen, dat gedeelten van het Duitse ‘Bürgertum’ waartegen hij in 1937 zijn zware beschuldigingen verhief ook in 1955 niet aarzelen om wederom dezelfde rol te spelen als destijds.
Augustus '54. |