| |
| |
| |
Josine Reuling
Begrafenis
Hoog en diepblauw welfde zich de hemel over het Zuidfranse land, over de dorpen die als vogelnesten tegen de rotsen kleefden of verscholen lagen in de diepe valleien van olijfbomen. De dagen van September waren warm en zoel, de nachten van een zomerse klaarte. En nauwelijks was de maand voorbij of het begon te regenen. Heerlijk! De bewoners der dorpen verlangden ernaar, zij hadden de regen nodig voor hun bloemen, die zij met zorg en ijver kweekten: het kleine paarse viooltje dat een geur heeft van schaduw en bescheidenheid en de wollige witte en hardrose violieren, die zo hartelijk en pittig naar kruiden ruiken. Tegen Kerstmis moesten zij in bloei staan om geplukt en verzonden te worden, de wijde wereld in, ver over de grenzen van Frankrijk. Onze lieve Heer had zon en warmte gegeven in overvloed, nu zond Hij regen.
Gedurende de maand October was de regen niet van de lucht, in November regende het nog. Het water viel neer uit de dikke, laaghangende hemel en stortte over de arme doorweekte aarde. De smalle bergbeekjes groeiden aan tot wilde watervallen; met luid geraas joegen zij over de rotsen. De valleien konden het regenwater niet meer verzwelgen, de olijfbomen stonden bijna tot aan het gebladerte in het water. Het dorp in de vallei werd één grote modderpoel, dreigde onder te lopen. De keien in de straatjes en steegjes raakten los, de gaten en groeven werden diepe kuilen waaruit het water borrelde. De regen gutste uit de regenpijpen, gulpte over de rand van de regentonnen, lekte door de oude gewelfde dakpannen van de huizen, drong de kamers binnen, de kelders, de stallen en de schuren. Iedereen raakte er ontzaglijk door uit zijn humeur. In dit land van gouden zon en blauwe einder had het in geen zestig jaar zó lang en zó hevig geregend, zeiden de oude dorpelingen. De vrouwen sloegen hun rokken over het hoofd, de mannen een jute zak, zo renden zij, verscholen onder grote parapluies door het dorp. Hoe lang moest die afschuwelijke regen nog duren? Vergat God de kraan daar boven af te sluiten?
Diable! Meneer pastoor las voor de tweede maal een mis waarin hij om droogte smeekte, de kerk was voor de tweede maal stampvol, allen hadden de regen getrotseerd om de mis bij te wonen, het hielp niet, het bleef regenen. God vond de wereld blijkbaar te slecht, wilde haar schoonwassen van haar zonden, zeiden de vrome oude vrouwen, die het weten konden.
| |
| |
De dorpelingen werden wanhopig. De vrouwen omdat zij niet konden gaan wassen aan de wasplaats op het kerkplein, want hoe en waar moest je het wasgoed te drogen hangen? De mannen omdat zij hun geliefd balspel niet konden beoefenen, want waar vond je een plek droog genoeg om de ijzeren ballen te laten rollen? En de kinderen omdat zij zich zaten te vervelen in hun nauwe behuizingen in plaats van buiten te kunnen spelen. Zelfs de dieren in hun lekkende stallen keken droefgeestig en ongelukkig. Dit alles zou nog te verdragen zijn, als de bloemen er niet geweest waren. Voor de arme bloemen betekende de regen een ramp! Zij verregenden, hun wortels lagen bloot, hun bladeren verrotten; wie die dit mee aanzag, zou er niet somber en moedeloos onder worden....
Op een van die troosteloze dagen van gestaag neervallende regen blies de weduwe Maria Truffe, oudste inwoonster van het dorp in de vallei, haar laatste adem uit. Zij was honderd-en-drie jaar geworden en sedert de laatste drie jaren van haar leven kinds en verlamd geweest. Zij had in haar smalle houten bed gelegen, had het bevuild, had gekwijld en op eten gewacht. Als het niet op tijd kwam, had zij boze gorgelende klanken uitgestoten of zacht en geluidloos gehuild. Daarom was iedereen het erover eens dat de dood voor Maria Truffe een verlossing betekende. Langzaam was het nieuws van huis tot huis gegaan, want het dorp had de doodsklok nauwelijks horen klepperen, door het dreunend ruisen van de regen heen had het geluid vaag en als uit de verte geklonken.
Het dorp was het bestaan van de oude Maria Truffe bijna vergeten. Door haar dood stond zij weer in het middelpunt der belangstelling en men wist elkander te vertellen dat haar leven niet op rozen was gegaan. Zij was destijds - lang, lang geleden - heel jong getrouwd met een dagloner, die maar één bezigheid kende: de wijn uit de hals van de fles in zijn keelgat gieten. Toen hij zich eens een roes had gedronken te diep om eruit te ontwaken, was Maria Truffe met twee dochters achtergebleven, bijzonder mooie, maar helaas zeer lichtzinnige meisjes, die beiden de grote stad ruilden voor het lieflijke dorp in de Provence, waarin zij waren opgegroeid. De jongste had een dochtertje achtergelaten dat door grootmoeder Truffe was grootgebracht, maar ook zij had, eenmaal volwassen, het dorp verlaten, al was zij er tot ieders verontwaardiging na een paar jaar teruggekeerd om het leven te schenken aan een kind, weer een meisje. Daarna was zij voor altijd verdwenen.
Zo geviel het dat de weduwe Truffe op haar acht-en-tachtigste jaar
| |
| |
opnieuw de wieg van zolder moest halen om er haar achterkleindochter in te leggen. Deze vierde Maria Truffe was nu zeventien jaar oud en niets had er tot nog toe op gewezen dat ook zij de beruchte lichtzinnigheid der Truffes bezat. Wel was zij een brutaal en eigengereid kind dat voor niemand en niets ontzag had, allerminst voor haar overgrootmoeder, daarover wist het dorp krasse staaltjes te vertellen. Toen Maria nog nauwelijks een schoolgaand meisje was, had grootmoeder, zoals zij haar overgrootmoeder noemde, al niets meer bij haar in te brengen gehad! Met haar kinderhanden sloeg en stompte zij de oude vrouw, met haar kinderstem schold zij haar uit voor alles wat lelijk was. De oude Maria had de jonge veel te veel verwend, zeiden de mensen. Ach, zij was te oud om voor de derde maal een kind op te voeden. Wat wil je: een vrouw van diep in de negentig. La pauvre. Zij was goed en rechtschapen, maar alles wat Truffe heette, had nooit gedeugd. Zij had zich niet beklaagd, al zei ze wel eens dat zij een bitter lot te dragen had. Allen waren dit met haar eens en haatten de kleine Maria en de moeders verboden hun kinderen om met haar te spelen.
Het was nu drie jaar geleden dat de oude vrouw de beroerte had gekregen, die haar lichaam verlamd en haar geest versuft had. Toen de dokter aan de jonge Maria - veertien jaar was zij op dat ogenblik - had voorgesteld haar grootmoeder in een inrichting te laten opnemen, was zij hem bijna aangevlogen, had gillend en stampvoetend geschreeuwd dat daar niets van in kwam, grootmoeder moest en zou bij háár blijven, zij hadden immers een eigen huis en zij, Maria, zou voor haar zorgen. En zij bleven samen in het lage huis waarin de Truffes altijd hadden gewoond en waarin de oude Maria haar lange leven had gesleten. Het bestond uit een grote keuken met aan het eind een houten trapje van drie treden, dat naar een opkamertje leidde, een hok zonder raam of deur, waarin het smalle houten bed van de zieke stond. Achter het huis was de schuur, er woonden de geit Mimi en de konijnen. Het huis lag buiten het dorp, een eind van de grote weg af. Er lag een stuk grond omheen, waarop een paar olijfbomen en een vijgeboom stonden.
Sedert dat de jonge Maria Truffe verklaard had dat zij haar grootmoeder bij zich wilde houden, was zij aanmerkelijk in de achting van het dorp gestegen. Niets werd als zó hartvochtig en onbehoorlijk beschouwd als oude mensen in een inrichting of gesticht doen. Je hield de ouden van dagen bij je thuis, al waren zij kinds of ziek of bedlegerig; zolang zij niet gevaarlijk gek waren, bleven zij bij hun familie wonen. De gedachte aan een ziekenhuis, laat staan aan een inrichting bezorgde iedere rechtgeaarde dorpeling nachtmerries. De jonge Maria
| |
| |
Truffe had gehandeld volgens de dorpstraditie door haar overgrootmoeder bij zich te houden en het wees erop dat zij minder lichtzinnig van aard was dan haar moeder en grootmoeder geweest waren. Toch bleef zij onbemind, al gaf men toe dat zij er zich dapper doorheen sloeg. Zij verdiende het brood en zij leden geen gebrek. In het seizoen verhuurde zij zich voor de pluk van de bloemen en het binden van de tuiltjes viooltjes, zij hielp bij de olijvenoogst, deed boodschappen voor de boerinnen.
Helaas kon je haar noit geheel vertrouwen! Soms kreeg zij de kolder, liet het werk waaraan zij bezig was in de steek en holde zonder haar loon op te eisen naar huis, waar ze ijverig aan de slag ging.
Zij kweekte bloemen en groenten, plantte aardappelen, een paar kolven mais, wat struiken tomaten. Of zij trok erop uit met de geit Mimi, die haar als een hond achterna liep; zij doorkruisten samen de valleien, of klommen de bergen op, hoger en hoger langs de smalle kronkelende paden, Maria klauterde even vlug en sprong even zeker als de geit Mimi. Als ze moe waren rustten ze uit, Maria hapte gretig in het grove boerenbrood, Mimi knabbelde met lange tanden aan malse eikenblaren. Zij hadden geen haast om thuis te komen.
De laatste jaren hadden de dorpelingen weinig of niets meer gemerkt van de oude Maria Truffe. Haar huis lag ver buiten de kom van het dorp en buitendien: wat moest je met haar praten? Zij was zó oud en zwijgzamer dan ooit. En zij had het goed, beter dan zij het ooit gedurende haar lange en moeilijke leven gehad had, met haar oppassende achterkleindochter Maria om zich heen, die het brood voor hen beiden verdiende. Tot zij hoorden dat de oude vrouw een beroerte had gekregen en zij haar in het opkamertje in het smalle houten bed vonden liggen, mummelend en kwijlend. Zij scheen niemand te herkennen en de jonge Maria stond er met een stug en vijandig gezicht bij en kéék je weg. Deze of gene had haar boze gezicht getrotseerd en de oude een kom soep gebracht of een eind knoflookworst met het touwtje er nog aan. Van die worst hield de zieke bijzonder veel en lag er uren zoet op te sabbelen. Helaas was zij er eens bijna in gestikt, het touwtje was in haar keel blijven steken. De jonge Maria was er toevallig op tijd bijgeweest en had haar vinger diep in grootmoeders keelgat gestoken, haar uitgescholden voor alles wat lelijk was en was woedend uitgevaren tegen de goede geefster van de ongeluksworst, toen zij haar in het dorp tegenkwam. Sedert dit voorval was niemand meer te bewegen geweest de oude Maria Truffe nog eens op te zoeken. Men was niet gediend van de brutaliteiten van dat nest van een kind, haar achter- | |
| |
kleindochter. En zij vergaten de oudste inwoonster van hun dorp. De jonge Maria sprak nooit over haar en niemand vroeg meer naar haar. Men vermoedde niet hoe slecht zij behandeld werd, wist niet dat het scheldwoorden en slagen regende. Maria meende er alle reden toe te hebben, geen sterveling hielp haar ooit het vuile laken onder grootmoeder weg te trekken, haar op haar zij te wentelen om er een ander onder te schuiven, haar het eten te voeren, de voortdurend kwijlende mond af te vegen. Ook moest zij het oude magere karkas soms
wassen. Schaam je wat! snauwde ze, je stinkt erger dan de ton achter de schuur.
En nu, na een leven van bitterheid en teleurstelling en drie jaar wachten op de dood, had God de weduwe Truffe eindelijk tot Zich genomen. Wat een uitkomst! Maar.... het ogenblik was slecht gekozen. Hoe moesten ze haar in die regen begraven? Iedereen was bereid haar op deze laatste tocht te begeleiden - als oudste inwoonster had zij er recht op - àls het niet zo zou hebben gehoosd. De weg naar haar huis was doorweekt en het smalle beekje dat het van de kom van het dorp scheidde was aangegroeid tot een brede stroom. De jeugd had er planken op zware stenen overheen gelegd, maar het bleef een halsbrekende toer om erover te komen. Hoe moest je het huis bereiken? Want er moest bij de overledene gewaakt worden! Zij had altijd trouw haar kerkelijke plichten vervuld, het was treurig genoeg dat zij zonder de laatste sacramenten was heengegaan, al kon je dit niemand verwijten, Maria had haar toen zij 's middags thuis kwam, dood in bed gevonden en was dadelijk naar Panache, de schrijnwerker gegaan om bij hem de kist te bestellen, was toen naar meneer pastoor gehold, die de doodsklok had laten luiden. Op Maria's vraag of grootmoeder morgen begraven kon worden, had hij bedenkelijk gekeken. Met die vreselijke regen.... Enfin, het moest wel....
‘Heb je haar netjes gewassen, Maria?’
‘Ik heb haar gewassen en gekamd,’ antwoordde zij stug, ‘maar iemand moet mij helpen haar het doodshemd aantrekken.’
De pastoor zweeg. Er werd gefluisterd dat de weduwe Truffe doodsbang geweest was voor haar mooie jonge achterkleindochter. Hij wilde het dadelijk geloven. Arm, verwaarloosd en eenzaam kind, hij voelde zich schuldig tegenover haar. Zij kwam nooit in de kerk en hij verstond de kunst niet zielen te winnen. Toen de oude vrouw destijds door de beroerte was getroffen, had hij het vaste voornemen gehad haar geregeld te bezoeken, al herkende zij hem niet meer. Die bezoeken waren steeds schaarser geworden, omdat hij de deur van het huis meestal gesloten had gevonden en de jonge Maria in geen velden of wegen te
| |
| |
zien was geweest. Hoeveel jaren hadden zij samen opgetobd, de voor elkander veel te oude en veel te jonge Maria Truffe?
‘Wil je een kop chocolade?’
‘Graag, meneer pastoor.’
‘Met veel suiker?’
Zij knikte, glimlachte schuw.
‘Ga mee naar de keuken.’ Zij zaten bij het open houtvuur, Maria hield de stenen kom met beide handen vast, blies in de hete chocola. De pastoor sloeg haar peinzend gade.
‘Wat ga je nu doen, Maria?’
‘Gewoon, verder leven....’
Dat was niet mogelijk, bedacht de pastoor met schrik. Zij kon niet alleen in het huis blijven wonen, in geen geval. Zij was er te jong voor, het zou aanstoot geven en de mannelijke dorpsjeugd zou ervan profiteren. Wat moest hij met haar beginnen? Niemand in het dorp zou haar willen hebben en zìj wilde van geen mens iets weten, deze schuwe vogel. Maria strekte de benen uit naar het vuur, zette de voeten op het rooster, de damp sloeg van haar schoenzolen.
‘We praten nog over je toekomst - na de begrafenis,’ zei de pastoor. Zij keek hem verwonderd aan, gaf geen antwoord, begreep niet wat hij bedoelde. Wie zou er bij de dode waken vannacht? Zij haalde de schouders op. Met die regen.... De weg naar hun huis was zo goed als onbegaanbaar, zei ze. De pastoor knikte, haalde twee kaarsen, rolde ze in een stuk krantenpapier, gaf ze Maria mee. Het waren gewijde kaarsen om voor grootmoeder te branden, zei hij. En Maria moest naar Nathalie Rognon gaan, zij waakte immers altijd bij de doden uit het dorp en zij kon Maria met een en ander helpen. Het meisje knikte onverschillig, haalde met haar vinger de suiker uit de kom, likte hem smakelijk af.
‘Oh, dat wéér,’ riep de pastoor wanhopig uit, ‘wie zal de lijkkoets trekken?’
‘Ja, wie?’
Zij glimlachten onwillekeurig tegen elkander, als twee die wisten dat het hopeloos was. Bij een begrafenis werd de lijkkoets altijd getrokken door vrienden of aanverwanten van de overledene òf de vrome oude vrouwen namen deze Christenplicht op zich, maar met dit hondenweer kon je het niet van ze eisen, dacht de pastoor tobbend. Er moest een man aan te pas komen ditmaal, al was het tegen de traditie der Provençaalse dorpen, dat een vrouw door mannen naar haar laatste rustplaats werd gebracht.
| |
| |
‘Geld heb ik wel,’ zei Maria ‘de kist kan ik betalen.’
‘Ik zal met Panache gaan praten,’ riep de pastoor. Dàt was een goed idee.
‘Hij maakt vandaag de kist, ik ben al bij hem geweest.’
‘Ga dan nu maar naar Nathalie.’
Maria knikte weer onverschillig, stond op en verdween, zonder de pastoor voor de heerlijke chocola te bedanken. Een jute zak over het hoofd, de handen diep in de zakken van haar mantel, holde zij weg.
Nathalie Rognon, de vrouw van de schoenmaker, was groot en grof gebouwd, had een pafferig gezicht met dikke zwarte wallen onder de ogen. Zij was een simpele ziel, zo doof als een kwartel en verslaafd aan de brandewijn. Als er een sterfgeval was in het dorp werd zij gehaald om tegen vergoeding van een liter eau-de-vie de dode af te leggen. Geld nam zij niet aan, het was liefdewerk, zei ze. Ook bleef zij samen met de familie of vrienden van de overledene waken en zei de gebeden voor de doden.
‘Ik verwachtte je al,’ zei ze, toen Maria binnen kwam, ‘'k ga meteen met je mee.’ Zij nam een vierkante fles van de keukenplank en vulde hem tot aan de rand uit een twee-literkruik. Een mens had met dit weer behoefte aan een hartig slokje! Wáár was het misboek? Nathalie praatte en praatte, Maria zei niets en staarde haar boos aan.
‘Kom, schiet op,’ riep ze dreigend. De hond van Nathalie lag bij het fornuis te slapen en snurkte als een rover. Scheef op zijn bolle voorhoofd zat een grote pleister. Hij hoestte verschrikkelijk, vertelde Nathalie, daarom had zij die pleister op zijn kop geplakt, dan kon de kou eruit trekken. Zij sprak langzaam en nadrukkelijk, met de luide en wat holle stem dove mensen eigen. Soms begon zij onverhoeds te lachen en riep uit: ‘....als ik daar nog aan denk’.
‘We zullen haar netjes in de kist leggen, het lieve oudje. Heeft ze veel pijn gehad? Heeft ze haar rozenkrans bij zich?’
‘Ach klets niet zo,’ snauwde Maria, ‘ben je klaar?’
‘Dag beest,’ zei Nathalie tegen de hond, ‘vergeet het vrouwtje niet, zij komt morgen terug. En niet aan je pleister krabben.’ De hond rekte even behagelijk zijn vier poten en sliep ongestoord verder. Nathalie duwde Maria haar grote groene parapluie in de hand, sloeg een cape om, nam de vierkante fles en het misboek onder haar arm en zij ging met haar het huis uit. Verschrikt bleven ze op de drempel staan. Het goot! Maria stak de parapluie op en ze begaven zich op weg. Maria hield Nathalie stijf vast, trok haar bijna met geweld mee. Zij moesten samen blijven, straks samen haar huis binnengaan, voor geen goud zou
| |
| |
zij er alleen een voet zetten. Zij was bang, onbeschrijfelijk bang voor de dode.
Voor het eerst in haar leven was de jonge Maria Truffe bang voor de oude! Zij had haar gehaat en verafschuwd, afgesnauwd en uitgescholden, geslagen en mishandeld. En wat erger was: zij had haar verwaarloosd. ‘Naar, vies mens,’ had zij uitgeroepen, ‘waarom blijf je maar leven, waarom ga je niet dood? Hoe lang moet het nog duren?’ Maar nu zei gestorven was, kneep Maria's hart samen van angst over dit dood-zijn van haar grootmoeder. Zij was diep geschokt door de aanblik van de vréémde oude vrouw, die opeens twintig jaar jonger leek - zo jong had Maria haar nooit gekend - die niet kwijlde en geen gorgelende klanken uitstootte. Stil, koud en geheimzinnig was zij nu. Gisteren nog kinds, lelijk, vuil en verachtelijk, vandaag mooi en ernstig en diep indrukwekkend. Netjes gewassen en gekamd lag zij rustig in het smalle houten bed tussen de schone lakens, die schoon bléven. Hoe waardig zou zij zijn straks als zij haar doodshemd aan had. Daar lag grootmoeder, die drie jaar lang gestonken had, gejammerd en gekermd, open plekken had gehad van het doorliggen, die soms had gehuild zoals jonge honden, wanhopig van angst konden huilen, als Maria haar dagen lang had laten liggen zonder eten of drinken. Waarom had zij dat gedaan? Waarom? Nu klonk dit vreselijke huilen haar in de oren, de angst kneep haar keel dicht, het berouw pijnigde haar ziel.
Maria wist één ding heel zeker: grootmoeder kwam in de hemel! Zij had zoveel geleden hier op aarde dat zij de mooiste plaats in de hemel verdiend had. Er bestond geen twijfel aan. Maar zij, Maria, zij kwam in de hel!! Voor háár bestond er geen hoop meer. Zij zou haar verdiende loon krijgen en in eeuwigheid branden in het vagevuur. God zou het haar niet kùnnen vergeven dat zij zo slecht voor de oude stumperd geweest was en de voorspraak van de Heilige Maagd en alle Heiligen met elkander zou haar niet helpen. Zij had dit begrepen toen zij het gezicht van de dode had gezien, toen angst en ontzetting over wat zij had misdaan haar hadden overvallen. Nu zij dood was had de oude Maria Truffe voor het eerst werkelijk gesproken tegen de jonge. Dadelijk na de begrafenis morgen zou zij gaan biechten (na haar eerste Communie had zij geen voet meer in de kerk gezet) en haar leven trachten te beteren. Zij zou boete doen, hard werken, oude mansen oppassen, krankzinnigen, gevaarlijke gekken, die haar zouden bijten en krabben en niet weerloos in bed zouden liggen zoals haar arme beklagenswaardig grootmoeder.
| |
| |
Zodra zij het huis binnen waren, streek Maria op de stenen vloer van de keuken een lucifer af en stak de petroleumlamp aan. Het vuur in de schouw was zo goed als uitgebrand, een laatste blok hout glom nog met een vage schim. Nathalie ontdeed zich van haar spullen, wierp takkebossen op het smeulende houtblok, greep de blaasbalg en wakkerde het vuur aan; laaiend schoot de vlam omhoog. Behoedzaam legde zij er hout op, maakte een kunstig bouwsel. Toen beklom zij het trapje naar het opkamertje. Het was er volslagen donker.
‘Wacht even, ik zal de kaarsen aansteken,’ zei Maria.
‘Ben je bang in donker? Ze vertellen in het dorp dat je haar sloeg. Dat had je niet mogen doen. Zo'n ouwe stakker.’
‘Hou je praatjes vóór je,’ riep Maria, hees van drift.
‘Wat zeg je? Als het regent, heb ik last van mijn dove oor. Dit!’ Nathalie wees op haar linker oor, terwijl zij de drie treden weer afdaalde.
‘Hier, pak aan.’ Maria duwde haar de kandelaar, waarin zij een der gewijde kaarsen had gestoken, in de hand, droeg zelf de andere, gestoken in de hals van een lege wijnfles. Zij zetten de ene kaars aan het hoofd- en de andere aan het voeteneinde van het bed, Maria haalde het doodshemd uit de kast, hielp Nathalia het de dode aan te doen, angstvallig vermijdend naar haar te kijken. Nathalie deed het werk met fikse hand en haar snater stond geen ogenblik stil. Zij had geen hulp nodig, zei ze, het was niet de eerste keer dat zij dit deed en ook niet de laatste, hun dorp bestond langzamerhand uit enkel oude mensen, de jeugd trok weg, zij verveelde zich in dit van God en de wereld verlaten nest. Maria gaf geen antwoord. Even later zaten zij in de keuken, Nathalie vlak bij de schouw, met de voeten op het rooster, Maria op de vloer vóór het vuur, dat een weldoende warmte verspreidde. Zij wierp een wantrouwende blik op Nathalie.
‘Begin je niet?’ vroeg ze half boos, half beangst.
‘Hè? Waarmee?’
‘Met de gebeden.’
‘Ja, geef me het misboek aan, het ligt daar op tafel. Eerst een glaasje!’ Nathalie keek guitig, wees naar de vierkante fles die naast het misboek stond. ‘Het is er echt weer voor. Neem er ook een.’
Onwillig stond Maria op, haalde twee glazen uit het buffet, zette ze op de grond, Nathalie greep de fles, schonk aandachtig het kleurloze vocht in de glazen. Zij dronk, Maria raakte het glas niet aan.
‘Een heerlijk slokje, de fijnste eau-de-vie,’ zei Nathalie, ‘Rognon maakt hem zelf. A la vôtre.’ Zij smekte met haar lippen. ‘Hè, dat
| |
| |
verwarmt van binnen.... Arm kind, nu sta je alleen op de wereld! Seule au monde....’
‘Bèèèèh,’ riep Maria en stak haar tong tegen Nathalie uit. Deze vond dit buitengewoon grappig en hikte van het lachen, schonk opnieuw haar glas vol. ‘Als ik dáár nog aan denk,’ riep zij met haar holle stem, ‘oh, la vie est drôle....’
Maria duwde haar het misboek in de hand. Ging die halve gek nu eindelijk beginnen? Er moest iets gedáán worden voor grootmoeder, misschien zou zij zich dan niet dadelijk beklagen tegen de Heilige Moeder Maria over wat haar was aangedaan gedurende haar laatste levensjaren, toen zij oud en ziek was. Oh, die angst, de vreselijke angst! Maria greep opeens het glas dat op de vloer stond en dronk het met grote slokken leeg. Het was alsof er een stroom vuur door haar keel gleed.
‘Dat is verstandig van je, een heerlijk drupje, mijn engel, een opwekkend slokje,’ riep Nathalie uit, terwijl zij in het misboek bladerde en halfluid begon te lezen.
‘Stommerd, je houd het boek ondersteboven.’
‘Wat wil je, ik kan niet lezen, heb nooit lezen en schrijven geleerd, maar de gebeden voor de doden ken ik uit mijn hoofd, ze zijn mooi en begeleiden de ziel van de overledene, zodat haar niets kwaads kan overkomen,’ zei Nathalie.
Maria luisterde gretig naar haar woorden. ‘Harder!’ riep zij woedend.
‘Je hoeft niet zo te schreeuwen, brutaal nest. Wat krijg ik ervoor? Ik heb mijn eigen brandewijn meegebracht, allemachtig nog toe.’ Nathalie was boos, ze schonk zichzelf nog eens in, nam een ferme slok. ‘Als de hond niet beter wordt is het mìjn schuld niet, ik heb gedaan wat ik kon, het pleister kost me nog twee sous.’
Maria had haar wel door elkaar kunnen rammelen! Waarom zei ze de gebeden niet!
‘Branden de kaarsen nog? Zullen we 's kijken?’ vroeg Nathalie fluisterend. Zij stonden op, rekten de halzen, keken recht in het stille wasbleke gezicht van de dode, waarop het licht van de kaars een zacht en teder schijnsel wierp. Vlug gingen zij weer zitten, Nathalie stak haar neus diep in het misboek en begon de gebeden der doden te prevelen, bad daarna drie Wees-gegroetjes, prevelde twee Onze Vaders. Maria luisterde gretig, trachtte mee te bidden, maar het was alsof haar tong weigerde de woorden te vormen. Zie je wel, God wilde niets van haar gebeden weten! Het was uit tussen Hem en haar, zij had te zwaar gezon- | |
| |
digd. Zij voelde zich duizelig, loom en opgewonden tegelijk. Toch werd de ondragelijke angst iets minder, evenals vanmiddag gedurende haar bezoek aan de pastoor.
‘.... leidt ons niet in verzoeking maar verlos ons van den kwaden....’ prevelde Nathalie en bespiedde Maria, die met gebogen hoofd zat, de handen gevouwen, de ogen gesloten.
‘Je valt toch niet in slaap?’ riep ze en gaf haar een duw met haar voet, ‘dat mag niet, bij een dode moet gewaakt en gebeden worden. Heb je geen rozenkrans? Hier, neem de mijne.’
Maria opende de ogen en slaagde er met uiterste inspanning in ze open te houden. Langzaam liet ze de kralen van de rozenkrans door haar vingers glijden, terwijl Nathalie weer prevelde, eerst zachtjes, dan steeds luider. Af en toe keken zij of de kaarsen aan het doodsbed van de oude Maria Truffe nog brandden, daarna wees Maria met een driftige vinger naar het boek en Nathalie had het hart niet iets anders te doen dan de gebeden te zeggen. Zij kon niet meer, zei ze, ze kreeg er pijn in haar keel van, ze moest één slokje.... Ze begon te praten met een dikke tong, haar konen glommen vuurrood, als gepolijst, de wallen onder haar ogen leken dreigende zwarte schaduwen. Zij sloeg wartaal uit, Maria hoorde het niet, met wijd-open nietsziende ogen staarde zij in het vuur. Nu zat ze hier te bidden en te waken bij haar dode grootmoeder die haar niet meer nodig had, maar toen zij nog leefde en ziek lag en hulpeloos als een klein kind, was Maria zo goed als nooit thuis geweest en had de arme oude vrouw aan haar lot overgelaten.
‘....hoor je me niet, Maria? Je moet koffie zetten,’ riep Nathalie, ‘koffie verdrijft de slaap, want we moeten wakker blijven, de hele nacht, het is onze ppp-llicht.’
Maria stond op. Nathalie had gelijk: zij moest wakker blijven, wilde wakker blijven. Zij schepte water uit de emmer in de ketel, wierp takkebossen op het vuur, die knetterend brandden met een hoge vlam. Met welbehagen snoven zij de geur van de koffie op, dronken hem gloeiend heet met veel suiker.
‘Hoe laat komt de kist morgenochtend, mijn engel?’ vroeg Nathalie.
‘Ik denk zo vroeg mogelijk. Er is niemand om de lijkkoets te trekken, meneer pastoor zou het aan Panache vragen.’
‘Ik trek hem, ik trek hem heel alleen!’ riep Nathalie uit, stond op, nam haar zware borsten in de handen, duwde ze omhoog, ‘dat heb ik over voor de oude Maria Truffe.’
‘Ga zitten en hou je bedaard.’
| |
| |
‘Als ik dood ben, trek jij mij, dat is afgesproken. Jij rijdt me naar het graf....’
‘....naar de hel!’ riep Maria en zij moesten hier uitbundig om lachen. Wat een mop! De dode!! Verschrikt zwegen ze, rekten de halzen, staarden schuldbewust in de richting van het opkamertje. Nathalie beet op haar lip, keek als een stout kind, nam haastig het misboek en begon weer te prevelen. Maria prevelde mee. Vijf minuten later vielen ze beiden in slaap; Nathalie lag met de ellebogen op tafel het hoofd in de handen en Maria lag languit op de grond.
Toen zij wakker werden liep het tegen vijf uur. Het vuur was uit en het was kil in de grote keuken. Nathalie kwam moeizaam overeind, rekte zich uit, moest hevig niezen, zocht tevergeefs naar een zakdoek. Maria keek verwezen rond.
‘Ik heb maagpijn,’ klaagde Nathalie, ‘daar heb ik de laatste tijd veel last van. Het komt door de emotie of misschien heb ik een lintwurm.’ Maria gaf geen antwoord. ‘Branden de kaarsen nog?’ vroeg Nathalie. Maria knikte zonder op te kijken. Het kon haar niets schelen, zij wilde weg, hiervandaan, zij wilde met Mimi door de bergen zwerven, over de rotsen klimmen, in de zon liggen, in de felle zon met enkel je hoofd in de schaduw van een olijfboom. Maar het regende, regende, regende.... De regen kletterde op het dak van het huis, sloeg tegen de ruiten, liep gorgelend uit de regenpijp, steeds met hetzelfde eentonige, troosteloze geluid van weken, maanden, eeuwen.
‘Oh, wat heb ik een pijn. Maria, ik moet een plas doen.’
‘Je weet de weg.’ Zij wees met haar duim naar de deur.
‘Wil je dat ik naar buiten ga? Met die regen? Het is om de tering op je lijf te halen.’
‘Dan niet.’
‘Maar ik moèt zo nodig,’ drensde Nathalie, ‘ik heb krampen, ik ben een oud mens, je heb niet het recht me zo te behandelen.’
Maria trok gelaten haar rok over het hoofd en haalde de emmer uit de schuur, zette hem midden in de keuken. Met een benauwd gezicht nam Nathalie het deksel eraf, hees haar vracht rokken omhoog, ging op de emmer zitten en deed een lange plas. ‘Hè, dat lucht op,’ zei ze tevreden, deed haastig het deksel weer op de emmer, droeg hem naar buiten, zette hem om de hoek van de deur.
‘Ik heb zo'n honger.’
‘Ja, en wat nog meer?’ schreeuwde Maria en stoof wit van drift op haar af. ‘Je heb dorst, je zit je te bezatten, dan maf je de hele nacht, daarna moet je een plas doen en nu heb je weer honger. Noem je dat waken bij een dode?’
| |
| |
Nathalie staarde haar ontdaan aan, de mond half open en met een trillende onderlip. Twee dunne tranen liepen bibberend over haar wangen. Maria's drift was alweer gezakt, zwijgend haalde zij brood en kaas te voorschijn, sneed dikke boterhammen, zette een fles wijn en glazen op tafel, ging toen het vuur weer aanmaken. Terwijl zij ermee bezig was, at Nathalie de ene snee brood na de andere op, sneed de kaas aan hompen, propte hem samen met het brood in haar mond, besproeide het maal met rode wijn. Hè, dat smaakte! ‘Toe Maria, eet, kind!’
Precies om zeven uur kwam Panache de schrijnwerker en bracht de doodkist. Hij droeg hem op zijn rug en had er een groot zeil over gedaan. Het was zonde als het mooie geschaafde hout dadelijk nat werd. ‘Goede morgen,’ zei hij en liep meteen door naar het opkamertje, zette de kist neer naast het bed. Uit de zak van zijn korte jekker stak de steel van de hamer.
‘Kom Nathalie, help 's een handje,’ riep hij. ‘Ach, wat ben je oud,’ zei hij toen en keek meewarig naar het gezicht van de dode Maria Truffe.
‘Ik kom,’ zei Nathalie met volle mond en spoelde de laatste hap naar binnen met een slok wijn. ‘Als ik voor iedere dode, die 'k in de kist heb helpen leggen honderd sous had gekregen, was ik nu een rijke vrouw,’ vertelde zij aan Panache, ‘reken eens uit: honderd sous veertig jaar lang. Ik zou een nieuwe mantel kunnen kopen en een hoed. Lieve hemel, ik heb geen hoed op, nu kan ik niet mee naar de kerk en de begrafenis.’ Zij begon luid te snikken. ‘Wat sta je te janken,’ zei Panache, ‘ik heb geen tijd te verliezen, ik moet de lijkkoets nog halen en hem straks trekken. Niemand wil het doen met die regen.’
‘Ik kom eraan,’ zei Nathalie en klom het trapje op. Zij greep de dode bij de schouders, Panache pakte haar bij de benen. ‘Een - twee - drie - hup,’ zei hij. Het was zó gebeurd, ze was zo licht als een veer. ‘Het is een greep,’ zei Nathalie voldaan. Panache sprong haastig het trapje af en verdween.
‘Ik heb wel een hoed voor je,’ zei Maria tegen Nathalie, ‘van grootmoeder.’ Zij verdween in de muurkast en zocht tussen kleren en schoenen naar de oude luifelhoed van haar overgrootmoeder. Hij lag achter in de kast, verbogen, de bol er half afgescheurd, het zwarte stro groen van ouderdom. Maria blies er het stof van jaren af. ‘Kijk 's,’ riep zij en hield hem op haar geheven vuist, ‘je mag hem hebben.’ Gretig pakte Nathalie de hoed beet, draaide hem rond en bedankte Maria stotterend, zó verrukt was zij van dit geschenk. Voorzichtig zette
| |
| |
zij de hoed op, voelde of de bol er nog was, trok de rand diep over haar voorhoofd. Toen Panache terug kwam, vond hij haar slapend bij het vuur zitten, met gekruiste armen, de hoed op het hoofd. ‘Word 's wakker, dove,’ riep hij, ‘waar is Maria?’ Zij schrok overeind. ‘Wat stink je weer naar de drank,’ schreeuwde Panache, ‘vooruit, haal Maria, we moeten weg.’ Nathalie ging naar buiten. ‘Mariaaaa, waar ben je?’ riep zij, ‘we gaan weg.’
Voor de deur stond de kleine lijkwagen met de hoge wielen en het baldakijn van dunne gedraaide zuiltjes, gekroond door vier verfomfaaide witte pluimen. Panache had hem met grote moeite over de wankele planken van de bruisende beek getrokken en onder de olijfboom gezet, zoveel mogelijk beschut tegen de gestaag neersiepelende regen. Het vehikel was vederlicht, het kleinste paardje kon het trekken. Nooit echter werd er een trekdier tussen de dunne dissels gespannen, de doden werden door de overlevenden naar het kerkhof gereden, zo wilde de traditie van het dorp.
Nathalie vond Maria in de schuur bezig haar haar te kammen. De geit Mimi stond naast haar, stootte haar speels met de horens.
Dof klonken de slagen van Panache's hamer.
‘Haast je, we gaan!’ riep Nathalie en duwde de hoed ongeduldig naar achteren, de rand benam haar ieder uitzicht. Gedrieën droegen zij de kist naar buiten, schoven haar in de koets, keken toen bezorgd naar de lage loodgrijze hemel. Het regende iets minder....
‘Allez,’ zei Panache en greep de dissels. Hij was danig uit zijn humeur. Waarom moest hìj de koets trekken? Er bestond niet de minste reden voor, hij had niet eens geweten dat de weduwe Truffe nog leefde, toen de pastoor hem kwam vertellen dat zij ter ziele was en of hij wilde helpen haar naar het kerkhof te brengen. Als de pastoor je iets vroeg, kon je niet weigeren, dat sprak vanzelf. Hij had een jute zak over zijn hoofd getrokken, hem stevig met een eind touw om zijn hals gebonden. Wat een corvée, die begrafenis van de weduwe Maria Truffe, God hebbe haar ziel....
De kleine stoet zette zich in beweging. Nathalie en Maria liepen opnieuw samen onder de grote parapluie, baggerend door de modder. Nathalie klampte zich aan het meisje vast om niet uit te glijden, Panache trok het vehikel voort, het schudde en hotste en dreigde tegen een grote loszittende kei oprijdend, te kantelen. Voort ging het over kuilen en door plassen, hoog spatte het water op onder de wielen. Maria schudde Nathalie's arm af, rende naar voren, greep een van de dissels en hielp Panache de koets veilig over de wiebelende planken van de
| |
| |
beek heentrekken. Het ging boven verwachting goed. Hulpeloos stond Nathalie aan de overkant, zwaaiend met de parapluie. Zij durfde niet over de plank, maar noch Panache noch Maria kwamen haar te hulp, zij sloegen de zijweg in die naar de grote weg leidde en draafden steeds harder. Maria liep nu weer achter de kist, zij had maar één wens, één verlangen: zo lang het nog mogelijk was dicht bij haar grootmoeder te blijven. Nathalie vatte al haar moed bij elkaar, stapte op de wiebelende plank, gleed na een paar passen uit, krabbelde weer overeind, viel opnieuw. ‘Help, help,’ riep zij, zittend in een grote plas. Haar parapluie was zij kwijt. De hoed dreef omgekeerd naast haar. ‘Het is een schande om zo te hollen,’ riep zij, ‘het is een begrafenis, géén bruiloft!’ Op handen en voeten kwam zij overeind, druipend van het water, uitgeput van ellende, viste de hoed uit het water, zette hem op; de bol was eruit, zij merkte het niet. Zo vlug haar benen haar wilden dragen, sloeg zij de zijweg in.
Toen zij eindelijk de kerk binnen kwam, was de mis al begonnen. De kist stond bedekt met een zwart kleed met een zilver geborduurd kruis erop voor het altaar tussen vier hoge kandelabers, de pastoor galmde met zijn mooie stem de gebeden, de koorknapen knielden te weerszijden van de kist. Maria lag geknield in de voorste kerkbank, de handen voor het gezicht geslagen. De kerk was vrij vol en de vrome oude vrouwen waren voltallig aanwezig. Allen keken met ontstelde blikken naar Nathalie, die met zware stappen op haar van het water gulpende schoenen door de kerk liep en eruit zag als een vogelverschrikker. Zij zat tot aan haar neus onder de modder, dreef van het water en snoof als een oud paard. En wat had zij op het hoofd? Een hoed zonder bol. Oh Seigneur! Zij schoof in de bank naast Maria, knielde naast haar neer. Waarom lieten zij het arme kind zo alleen, het was droevig genoeg dat zij geen familie had.
De pastoor zegende de kist, besprenkelde hem met wijwater, droeg hem daarna geholpen door Panache en twee der jongste vrome ouden de kerk uit. Maria volgde met Nathalie aan haar zij, zij zou het dorp tonen wie een hart in zijn lijf had. Wat een schooier was Panache om zo te hollen. Kende hij geen eerbied voor de doden? Zij zou haar beklag over hem doen bij de pastoor. Wat was er toch met de hoed? De rand gleed steeds over haar ogen. De weduwe Truffe moest een groot hoofd gehad hebben als die hoed haar paste. Driftig duwde Nathalie de rand weer omhoog, ontdekte dat de bol er niet meer was. Wat jammer! Zo'n prachtige hoed. Zij begon hartbrekend te snikken. Quelle vie, riep zij. Nu liep Panache behoorlijk, omdat meneer pastoor en de
| |
| |
koorknapen voor de lijkkoets uit liepen. De kanten van hun koorhemden slobberden vuil en nat om hun benen, hun voeten staken in grove boerenschoenen. De pastoor liep kalm voort, liet zich waardig natregenen. De weg van de kerk naar het kerkhof was niet lang, toch had niemand de moed om mee te gaan, want het goot weer van de regen. Handig liet Panache de kist in de kuil zakken, geholpen door de koorknapen, haalde vlug het touw in. Nathalie huilde voor alle afwezigen en voor Maria, die geen tranen had en geen overgrootmoeder meer. De pastoor sloeg een kruis en gaf het teken dat de begrafenis afgelopen was, de koorknapen tilden hun koorhemden op en renden weg en Maria zette het opeens op een lopen. Toen schortte ook de pastoor zijn soutane op en verliet het kleine kerkhof zo snel als zijn waardigheid het toeliet.
Nathalie Rognon bleef alleen achter bij het graf van de weduwe Truffe. ‘Adieu,’ riep zij huilend, ‘adieu, ma vieille, wees blij dat je erin ligt! Met die regen is het niets gedaan hier bij ons, de mensen zijn nog hartelozer en slechter dan anders.’ De rand van de hoed was over haar oren gegleden en zat als een Spaanse kraag om haar hals. Zij merkte het niet, staarde in de grafkuil en riep met haar holle stem: ‘Drôle de vie, drôle de vie....’
|
|