De Nieuwe Stem. Jaargang 10
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Met steek en degen.Wij hebben geen reden, ons ermee te bemoeien wanneer in Frankrijk het allengs ietwat krakerige maar nog steeds prestige hebbend instituut de Académie française nieuwe leden benoemt. Iets anders wordt het, als zich onder die benoemingen een bedenkelijk symptoom van het Franse letterkundige en geestesleven voordoet. Dat was onlangs het geval toen men Daniel Rops tot de Onsterfelijken toeliet. Deze auteur wist in 1927 met een intelligente en actuele essaybundel, Notre Inquiétude, in wijde kring de aandacht te trekken. Sindsdien echter ontpopten zich bij hem enige minder gunstige eigenschappen, welke deze benoeming uiterst betreurenswaardig doen voorkomen. De aard dier eigenschappen menen wij niet beter te kunnen signaleren dan door enkele aanhalingen uit brieven van Johannes Tielrooy; wij hebben daartoe uiteraard eerst toestemming gevraagd en verkregen. Zij vormen tevens een ongezochte hulde aan de nagedachtenis van een mens, die steeds strijdbaar op de bres stond wanneer zich de gelegenheid voordeed, de geest en de menselijkheid te verdedigen. Eerst een brief van Tielrooy, gedateerd 30 October 1946, gericht tot de toenmalige voorzitter van ‘Nederland-Frankrijk’: ‘In mijn kwaliteit van lid van het bestuur van de afdeling Amsterdam van ons genootschap wens ik de aandacht van mijn medeleden te vestigen op de volgende passages, voorkomende in het niet lang geleden uitgegeven werk van de heer Daniel-Rops, getiteld Jésus en son Temps.’ 1e. ‘De vreeslijke zwaarte waarmede de dood van Jezus op het aangezicht van Israël drukt, is er niet een, die het den mens voegt, af te wentelen’ (p. 529). 2e. ‘Het gelaat van het vervolgde Israël beheerst de geschiedenis, maar het kan dat andere met bloed en fluim besmeurde gelaat, waarmee de Joodse menigte ook harerzijds geen medelijden gehad heeft, niet doen vergeten’ (p. 526-527). 3e. (Naar aanleiding van Mattheus XXVII, 25: ‘al het volk antwoordende zeide: “Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen”: “De geseling, de doornenkroon, door welke geheimzinnige wet van herhaling en overeenstemming zijn deze smaad en deze vervolging uitgestort over dit ras dat, meer nog dan de wrede soldaten en Pilatus de schande daarvan op zich genomen had, en dat als een eer de verantwoordelijkheid voor het bloed dat vergoten moest worden, zou opeisen.” | |
[pagina 248]
| |
4e. (Naar aanleiding van dezelfde passage uit Mattheus): “Deze laatste eis van het volk dat hij uitverkoren had, heeft God in zijn rechtvaardigheid ingewilligd. In de loop der eeuwen vloeit, overal in de wereld waar het Joodse ras verspreid is, bloed en tot in alle eeuwigheid zal de kreet om moord die in het praetorium van Pilatus geklonken heeft de duizendmaal herhaalde noodkreet overstemmen.” “Het was zeker niet de taak van Israël zijn God te redden na hem te hebben miskend, en daar bloed op geheimzinnige wijze bloed oproept, is het misschien ook niet de taak van de Christelijke barmhartigheid, te verhoeden, dat de gruwel der pogroms, in het verborgen evenwicht van de goddelijke wil, de ondragelijke gruwel der Kruisiging compensere” (p. 526-527). De strekking is duidelijk. De Joden, niet sommige Joden, zouden de dood van Jezus gewild hebben: een bewering die niet door historische gegevens gestaafd kan worden; de evangeliën zijn op dit punt niet eenstemmig. Verder zou de mogelijke schuld van de Joden uit het begin van onze jaartelling de schuld van de nu levende, of kort geleden vermoorde, Joden impliceren: bewering die niet voor de rede te rechtvaardigen is; getracht wordt weliswaar haar door een verwijzing naar de veronderstelde wil van God aannemelijk te maken, maar het is moeilijk hierin iets anders te zien dan een farizeïsme dat de volledige miskenning inhoudt van de christelijke leer, dat God liefde is. Het betoog is dus niet houdbaar. Maar zelfs al ware het dat, dan nog had het ogenblik om het onder de aandacht van het publiek te brengen niet slechter gekozen kunnen worden; de herinnering aan Auschwitz is nog te vers. Welnu, deze heer Daniel-Rops komt als uitgenodigd spreker voor op het gemeenschappelijk programma van de Alliance Française, comité d'Amsterdam en van het Genootschap Nederland-Frankrijk voor het seizoen 1946/'47. Naar mijn overtuiging behoort hij daarop, nadat zijn boek Jésus en son Temps hier te lande bekend geworden is, niet gehandhaafd te worden. Sommigen zullen misschien van mening zijn, dat hem verzocht zou kunnen worden, zich van uitlatingen als de geïncrimineerde te onrhouden; volgens mij zou dat echter niet voldoende zijn. Deze schrijver is in mijn ogen thans volkomen gediskwalificeerd en hij zal dat ongetwijfeld ook zijn in de ogen van alle weldenkenden die, ter gelegenheid van zijn komst te Amsterdam op de hoogte gebracht zouden kunnen worden van zijn ergerlijke uitlatingen. Ik wens mijn medeleden daarom voor te stellen, het daarheen te | |
[pagina 249]
| |
leiden dat de heer Daniel-Rops van het programma geschrapt, dan wel bewogen wordt zich zelf terug te trekken. Het is, dunkt mij, in de hoogste mate onraadzaam voor ons Genootschap, voor zijn optreden zelfs maar een gedeelde verantwoordelijkheid te dragen.’ Dat bovenstaande brief het beoogde gevolg heeft gehad, zal men verderop zien. Op 26 Februari 1947 zendt Tielrooy aan Daniel-Rops een van deze ontvangen present-exemplaar van een van zijn boeken terug, en schrijf daarbij o.a.: ‘....Het is in ieder geval een vaststaand feit dat het tweede deel’ (van uw Histoire Sainte) ‘bladzijden bevat die ik ontoelaatbaar voor de rede en in strijd met het eenvoudige fatsoen acht. Om die reden hecht ik er dan ook niet meer aan uw boeken, welke dan ook, te bezitten.’ De 9e Maart d.o.v. antwoordt Daniel-Rops: ‘Ik heb uw brief in goede orde ontvangen. Toen ik in 1943 het eerste deel van mijn Histoire Sainte gepubliceerd had, hebben de Duitsers zich gehaast het te vernietigen, omdat ze vonden dat het een te gunstig oordeel over de Joden inhield. Nu vindt gij Joden het oordeel in het tweede deel niet gunstig genoeg voor uw zaak... “Welf voor de Gibelijnen en Gibelijn voor de Welfen”Ga naar voetnoot1) is altijd een goed devies geweest voor werkelijk vrije mensen. Helaas, er is een tijd geweest dat Nederland doorging voor een van de toevluchtsoorden voor de geest en de vrijheid.’ Hierop repliceert weder Tielrooy drie dagen later het volgende: ‘Neen, meneer, het gaat niet om de zaak van de Joden, zoals u zegt, met de klaarblijkelijke bedoeling te kwetsen. Het gaat er om dat men mensen die in onzen tijd leven (of leefden!) niet aansprakelijk mag stellen voor de misdaden die hun verre voorouders misschien begaan hebben. Ik weet dat de leer van de Christelijke orthodoxie soms het geloof met zich meebrengt aan een dergelijke verantwoordelijkheid voor zover het de Joden betreft en ik begrijp dat, gegeven uw geloof, het idee bij u opgekomen is om het geloof aan de leer van uw kerk te onderschrijven, hoewel deze leer, op dit punt, mij in het geheel geen eerbied inboezemt, omdat ze naar mijn mening te sterk in strijd is met de menselijke rede en ook met de leer van Gods goedheid. Maar zelfs als u deze absurditeit toelaatbaar acht, dan nog zou het bovendien zaak ge- | |
[pagina 250]
| |
weest zijn deze dingen niet zonder noodzaak onder woorden te brengen juist op het ogenblik waarop zo vele Joden de gaskamers van Auschwitz ondergaan hebben. Dat heeft degenen die hen nastaan en hun vrienden gekwetst. En het betekende een vrijpleiten van de Duitsers die op deze wijze de voltrekkers van de wil van uw wrede en wraakgierige God werden. Daar heb ik op gedoeld toen ik u ervan beschuldigde het eenvoudige fatsoen uit het oog te verliezen; en deze uitdrukking was nog te zacht. U kunt er zeker van zijn dat deze twee verwijten niet alleen door Joden tot u gericht worden. Dat ziet u aan mijzelf, die dat noch van geboorte, noch van geloof ben.’ Inmiddels heeft men, naar aanleiding van Tielrooy's eerste, hier aangehaalde brief, de toekomstige académicien te verstaan gegeven dat het in zijn belang zou zijn, te berichten dat gezondheidsredenen hem verhinderden, zijn lezing te komen houden. De heer Daniel-Rops heeft die raad opgevolgd. Tenslotte een entrefilet, door Johannes Tielrooy gezonden aan Combat naar aanleiding van een bewonderende inleiding van D.-R. bij een in het Frans vertaald fragment van Het Achterhuis van Anne Frank in het nummer van 20 April 1950: ‘De heer Daniel-Rops heeft ons in uw blad meegedeeld dat hij zijn ontroering niet heeft kunnen bedwingen bij het lezen van het Dagboek van Anne Frank. Dat is mogelijk, maar het staat te bezien of hij wel de aangewezen man was om aan deze ontroering uitdrukking te geven voor uw lezers. De heer Daniel-Rops is n.l. de schrijver die enige jaren geleden het volgende heeft gepubliceerd....’ (zie de hierboven afgedrukte aan T.'s brief van 30-10-'46 ontleende citaten). ‘Het schijnt mij geoorloofd, uit deze op zijn minst vreemde uitingen, die ik voor mij even stuitend als absurd acht, te concluderen dat de heer Daniel-Rops de slechte smaak heeft om in het publiek zijn medelijden te uiten met het wrede lot van een jong Joods meisje, terwijl hij meende dat het ras waartoe zij behoorde terecht door God gestraft was. En als hij spreekt over “het monster dat vele gemene streken kent” (bedoeld wordt Duitsland), dan schijnt hij te vergeten dat, naar zijn eigen zeggen, dat monster de uitvoerder geweest zou zijn van een besluit van de Voorzienigheid, dat hij tegelijkertijd verzonnen en goedgekeurd had.’ Wij menen ermee te mogen volstaan, de hier gepubliceerde teksten voor zichzelf te laten spreken, en het commentaar aan de lezer te | |
[pagina 251]
| |
mogen overlaten. Deze is nu in staat, zich een mening te vormen over een schrijver, die een van de hoogste voor letterkundigen bereikbare eerbewijzen van Frankrijk mocht erlangen en uit dien hoofde, op grond van geschriften waarover men zich hierboven een indruk heeft kunnen vormen, ongeacht of misschien wel mede juist om zijn levenshouding, bekleed wordt met het met gouden palmen geborduurde habijt der Onsterfelijken: uniform, steek en degen! |
|