| |
| |
| |
J.M. Pluvier
Zeven jaar Pakistan
‘The British are a just people. They have left India in exactly the same state of chaos as they found it.’ Aldus sprak eind 1947 een in Britse dienst vergrijsde ambtenaar. De man kwam uit de Punjab en hij had alle reden tot bitterheid. De Punjab werd immers door de nieuwe grens tussen India en Pakistan middendoor gesneden, een verdeling die tot ontzettende gruwelen leidde. Op het platteland werd door gewapende groepen Hindoes, Sikhs en Moslims geplunderd, gebrand, gemoord en geschonden; hele wijken van Lahore en Amritsar gingen in vlammen op. Massale uittochten van Hindoes naar India en van Mohammedanen naar Pakistan waren het gevolg. Viel een karavaan onderweg in een hinderlaag dan werden de vluchtelingen afgeslacht. Treinen werden tot ontsporing gebracht en uitgemoord. Het dodencijfer laat zich slechts benaderen: volgens een lage schatting viel er ongeveer een half millioen slachtoffers. Deze catastrofe vond plaats op het moment dat de ‘Indian Independence Bill’, de ‘nobelste wet ooit door het Britse parlement aangenomen’, van kracht werd. Het was niet alleen door hen die gewend waren Aziatische gebeurtenissen door een koloniale bril te bekijken, dat de toekomst van beide staten, die onder zo sombere omstandigheden tot stand kwamen, donker werd ingezien.
Er was inderdaad alle reden om sceptisch te staan tegenover de levensvatbaarheid van de Mohammedaanse staat die door de Verdeling uit Brits-Indië was gevormd. Samengesteld uit vijf provincies, waarvan één door ruim 1500 km Indisch gebied gescheiden is van de vier andere, is Pakistan geen fraai bouwwerk. Geografisch behoort het Westelijk deel tot het Midden-Oosten, waar het dan ook op georiënteerd is, terwijl Oost-Bengalen deel uitmaakt van tropisch Zuid-Oost-Azië. Locaal patriottisme, culturele en taalverschillen tussen beide gebieden stonden - en staan - een innige eenwording in de weg. Ethnisch staan de Bengali in het Oosten ver af van de Punjabi, de Pathani en de Sindhi in het Westen en de wederzijdse verachting wordt niet onder stoelen of banken gestoken. De enige samenbindende factor is de godsdienst - niet toevallig juist die factor die de vorming bepaalde van Pakistan als staat.
De regering van Pakistan stond van meet af aan voor de problemen waarvoor iedere Aziatische regering, die de boedel van een Westerse mogendheid overneemt, zich geplaatst ziet. Het zijn de problemen
| |
| |
die inhaerent zijn aan het bestuur over een zgn. onderontwikkeld gebied. In dit geval werden zij echter wat urgentie betreft overschaduwd door de kolossale moeilijkheden die voortvloeiden uit de Verdeling en de machtsoverdracht. De regeerders van het op korte termijn en tegen bijna alle verwachtingen in in het leven geroepen Pakistan werden wel zeer doordrongen van de juistheid van Jinnah's woorden dat het gemakkelijker was voor de vrijheid van een volk te vechten en daarvoor in de gevangenis te belanden dan dat volk te regeren. Tot zijn geluk beschikte het land over een aantal mannen van formaat, die er in slaagden het een regering te geven, die de vuurproef doorstond. Dat het inderhaast opgezette bestuursapparaat de schokken die het bestaan van Pakistan bedreigden heeft opgevangen is een prestatie van de eerste orde.
Om met de buitengewone problemen als gevolg van de Verdeling en de vrijwording te beginnen, zij waren: de inrichting van een bestuursapparaat, de vluchtelingenstroom en de gespannen verhouding tot India.
In 72 dagen tijds moest Pakistan zorgen voor een regering, zowel voor het geheel als voor de delen. Het personeel van het Brits-Indische bestuur werd naar de overeenkomstige diensten van de beide staten overgeheveld, waarbij Mohammedanen in India en niet-Mohammedanen in Pakistan voor de keus werden gesteld. Ook de bezittingen, goederen en verplichtingen van het Brits-Indische Gouvernement moesten worden verdeeld: 17½% voor Pakistan, de rest voor India. Enige weken was men doende kantoorbenodigdheden, dienstauto's, koelinstallaties, bibliotheekinventarissen e.d. te taxeren en te schiften. Voor de onverdeelbare instellingen op Indisch gebied, musea, laboratoria, proefstations, kreeg Pakistan een vergoeding. In allerijl moesten in Karatsji een federaal en in Dacca een provinciaal regeringsapparaat worden geïmproviseerd, in steden waar de allernoodzakelijkste accommodatie ontbrak. Het vliegtuig dat het eerste dozijn ambtenaren naar Dacca bracht moest landen op een sinds de oorlog verwaarloosd, door onkruid overwoekerd vliegveld en het ontkwam op het laatste nippertje aan een botsing met een truck op een der landingsbanen. Deze bestuurspioniers schreven hun eerste orders op lege sigarettendoosjes. De ambtenaren voor Karatsji werden met Britse vliegtuigen overgebracht, daar de treinverbinding door de Punjab onveilig was en India vliegtuigen voor zijn vluchtelingen had gevorderd.
Het vluchtelingenprobleem was het tweede en het grootste vraagstuk waarmee Pakistan, vooral West-Pakistan, werd geconfronteerd.
| |
| |
Na de Verdeling was de uittocht der niet-Mohammedanen en de intocht der Moslims begonnen, maar tengevolge van de Punjabgruwelen werd de vluchtelingenstroom zo omvangrijk, dat men van een volksverhuizing kan spreken; bijna zes millioen mensen trokken uit India weg, ruim vijf millioen verlieten Pakistan. De gevolgen? De provincie West-Punjab verloor 80% van zijn handelaars. De Hindoe-geldschieters verlieten de dorpen. In de steden moesten de banken gesloten worden omdat de beambten verdwenen waren. Grote stukken land kwamen braak te liggen door het vertrek van Hindoes en Sikhs. Dit laatste kon rampzalige gevolgen hebben voor de oogst en de voedselvoorziening, zodat men uit de vluchtelingen die Pakistan binnenkwamen in allerijl landbouwers requireerde. Zij waren echter minder bekwaam en zij hadden minder vee, zodat de oogsten in de eerste jaren beneden het normale peil lagen. De binnenstromende vluchtelingen, van alles beroofd en dodelijk vermoeid, dikwijls ziek en vaker nog gewond, gaven de provinciale regeringen in West-Pakistan handen vol werk. De treurige stoet moest gevoed, gekleed, verpleegd en aan arbeid geholpen worden. De grote stroom van 1947/48 is opgevangen, maar vluchtelingen blijven nog steeds binnenkomen wanneer periodieke communale onlusten een gevoel van onveiligheid onder de Mohammedanen in India teweegbrengen. Oost-Bengalen had niet in die mate met dit probleem te kampen, maar wel werd deze provincie met zijn economisch achterlijke Mohammedaanse bevolking zwaar getroffen door het vertrek der Hindoes uit de openbare diensten en door de uittocht van handelaars en bankiers. Het ging er hier in de eerste plaats om de gaten in het bestuursapparaat en het bedrijfsleven op te vullen.
Slaagde men erin een bestuursapparaat op te zetten dat, zo niet aan de politieke verlangens dan toch aan de administratieve eisen, voldeed, en nam men ook met goed succes de rehabilitatie der refugees ter hand, het derde probleem waar Pakistan na de Verdeling mee te maken kreeg gaf groter moeilijkheden. Het was minder spoedeisend, maar het was aanvankelijk wel explosiever. Bedoeld wordt de kwestie van de verhouding tot India. Ondanks het feit dat beide staten op elkaar aangewezen schenen door hun gemeenschappelijke defensieproblemen, door hun economische interdependentie en door hun gezamenlijk deel uitmaken van het nieuwe Azië, waren de betrekkingen, vooral in het begin, uitgesproken slecht. De Punjabgruwelen en de daarmee samenhangende kwestie der ontvoerde vrouwen sloegen al dadelijk een diepe breuk. Het eerste jaar na de machtsoverdracht bracht de conflicten over de toetreding der vorstendommen. India annexeerde twee door
| |
| |
Hindoes bewoonde en geheel door Indisch gebied omringde, maar door Moslimvorsten geregeerde staten, op de aansluiting waarvan Pakistan een zij het geringe en naar het zelf inzag weinig reëele hoop had gevestigd. Maar tengevolge van gewapend Indisch ingrijpen op een hulpkreet van de Hindoese Maharadja ging ook de belangrijke staat Kasjmir, met zijn voor drie-vierden uit Mohammedanen bestaande bevolking naar India over. Het is vooral dit geschil dat de goede verstandhouding in de weg stond - en nog staat, want van toegeven hebben nòch Pakistan, nòch India willen weten. Pakistan vooral niet omdat Kasjmir het gebied is waar enkele der grote rivieren ontspringen die onontbeerlijk zijn voor de irrigatie en voor 's lands welvaart en omdat contrôle van deze rivieren door een vijandige nabuur economisch een ramp zou kunnen betekenen. Er wordt nu in Kasjmir niet meer gevochten, maar het land is verdeeld in twee parten, waarvan een onder een pro-Indisch bestuur staat en het andere wordt geregeerd door een pro-Pakistaans bewind.
De Pakistani staan wantrouwig tegenover hun reusachtige buur die bovendien tussen West-Pakistan en Oost-Bengalen ingeschoven ligt en die de land- en directe luchtverbinding tussen beide gebiedsdelen controleert. Voor een groot deel is dit wantrouwen het gevolg van het geestelijk voorbehoud waarmee de Indische leiders ingestemd hebben met de Verdeling, nl. nolens volens omdat het alternatief een bestendiging van de Britse heerschappij was. Door de Pakistani wordt gevreesd dat India er op uit is zoal niet de Verdeling ongedaan te maken dan toch hun land voortdurend dwars te zitten. Kasjmir is dan wel het belangrijkste geschilpunt, maar ook elders ligt voldoende conflictstof. Zo stonden de Pakistani bijzonder huiverig tegenover de weigering van India om de niet-gedevalueerde Pakistaanse rupee te erkennen. Het gevolg was een volledige ontwrichting van het handelsverkeer en dit terwijl India de belangrijkste handelspartner was en het agrarische Oost-Bengalen economisch als het ware bij de gratie van de industriële Calcutta leefde. Als men Nehroe mag geloven dan stonden beide landen aan de rand van de afgrond toen hij en zijn collega Liaquat Ali Khan in April 1950 te New Dehli bijeenkwamen en een accoord tekenden betreffende de behandeling en de rechten der minderheden en het tegengaan van botsingen. Kort daarop werd het handelsverkeer hervat. In Pakistan was men uiteraard trots dat de economie van het land - en vooral van Oost-Bengalen - deze vuurproef had doorstaan, maar de gehele affaire had de vrees dat India Pakistan murw wilde maken nieuw voedsel gegeven. Diezelfde vrees zit thans ook voor bij het
| |
| |
verzet van Pakistan tegen de ingebruikneming van irrigatiesystemen in Oost-Punjab die water onttrekken aan rivieren die voor de bevloeiing van West-Punjab van belang zijn. In de pers, in politieke redevoeringen, voor het forum der V.N. heeft men elkaar bittere verwijten gedaan. Gewapende strijd bleef weliswaar beperkt tot Kasjmir, maar niet zelden werd openlijk over de mogelijkheid van oorlog gesproken. Tot geluk van beide landen werd een matigende invloed uitgeoefend door de hoogste leiders, waarvan er intussen echter twee door extremistische elementen uit het eigen kamp vermoord zijn: Gandhi en Liaquat Ali Khan. Voor de binnenlandse ontwikkeling van Pakistan zou een oorlog een ramp betekenen, vandaar dan ook dat de verantwoordelijke staatslieden zich steeds teweer hebben gesteld tegen de aandrang tot harder optreden, die van het door verhalen van vluchtelingen opgewonden of door de pers opgehitste volk uitging.
De verhouding tot India is van grote invloed geweest op de buitenlandse politiek van Pakistan, die er begrijpelijkerwijs op gericht was zijn positie tegenover de buurstaat te verbeteren. Meer dan Rusland, waarmee men geen twist had, werd India als de potentiële vijand gezien. Had Pakistan uit hoofde van zijn deelgenootschap aan het Britse Gemenebest gemeend dat het op Engeland zou kunnen rekenen, na enkele jaren bleek het daarin teleurgesteld. Met betrekking tot Aziatische vraagstukken was voor Londen niet het woord van Pakistan, maar dat van India, als de ‘leider van Azië’, doorslaggevend. In de Verenigde Staten had India toen eveneens nog te veel vrienden dan dat men daar voldoende steun kon verwachten. Zo kon Symonds, in zijn The Making of Pakistan (1949) zinspelen op de mogelijkheid van toenadering tot de derde grote mogendheid: Rusland. Ideologisch stonden de regeerders van het land wel lijnrecht tegenover Moskou en nergens in Zuid-Oost Azië waren de inheemse krachten tegen het Communisme sterker dan in Pakistan, maar het religieuze gevoel en de emotionele vrees voor India schenen zwaarder te zullen wegen dan de economische consequenties van een samengaan met de Sowjet-Unie. Dat het bezoek van Liaquat Ali Khan aan Moskou door alle Pakistani, ook door hen die maatschappelijk weinig goeds van het Communisme hadden te verwachten, werd toegejuicht, gaf te denken. Een dergelijke toenadering vond evenwel niet plaats, daar de Verenigde Staten, vooral sinds het uitbreken van de Koreaanse oorlog, hun houding tegenover India wijzigden en voor hun Aziatische politiek aansluiting zochten bij regeringen van meer rechts karakter. Een militaire overeenkomst is reeds gesloten en met Turkije, dat behalve Mohammedaanse broeder
| |
| |
ook lid van de NATO is, is een verdrag tot stand gekomen. Terwijl India en - zoals in verband met het Zuid-Oost Aziatisch defensiepact gebleken is - ook Birma en Indonesië een neutralistische standpunt innemen in de koude oorlog tussen de Westelijke en de Communistische wereld, neigt Pakistan meer naar Westerse zijde, zij het dat het daarin niet zo ver gaat als Thailand en de Philippijnen. India zag de Pakistaanse houding niet alleen als een met het nieuwe Azië weinig solidaire, maar ook als een bedreiging van het eigen land, vooral in verband met de Amerikaanse wapenleveranties. De verklaring van premier Mohammed Ali, dat het verbond met de Verenigde Staten tegen niemand gericht is, heeft dit wantrouwen niet kunnen wegnemen. Het verbond is inderdaad niet tegen India gericht, maar het is wel voor Pakistan een welkome versterking van zijn positie tegenover dit land - meer dan een afgrendeling van eventuele aanvallen uit het Noorden, zoals de Verenigde Staten het in de eerste plaats zien.
De slechte verstandhouding tot India drukt zwaar op Pakistans geldmiddelen, waarvan jaarlijks een groot deel aan defensie wordt uitgegeven. Desondanks heeft men ten aanzien van de binnenlandse opbouw tastbare resultaten kunnen bereiken. Zoals in veel landen was het uitbreken van de Koreaanse oorlog een meevallertje voor 's lands economie, maar na deze opleving volgde een inzinking, die pas ten einde kwam toen de enigszins lusteloze premier Nazimuddin door de doortastender Mohammed Ali was vervangen. De economische toestand is thans verbeterd. De grootste problemen op economisch terrein deden zich na de Verdeling in Oost-Bengalen voor. De Hindoes hadden hier de handel, het geldwezen en het bestuur beheerst en hun overhaast vertrek bracht groot ongerief. Goede wegen waren er bijna niet en die er waren, waren evenals de spoorwegen samengeknoopt in Calcutta. De enige haven, Chittagong, was verwaarloosd. Industrieel was het land achterlijk: het bracht 75% voort van de wereldjuteproductie, maar het had geen jutefabrieken. De agrarische achterlijkheid en de armoede waren voor een groot deel het gevolg van de overbevolking en het daaruit voortvloeiende landgebrek, voor de rest van de onderdrukking der boeren door de landheren, wier belangstelling alleen uitging naar de maximaal te vragen pachtsommen. Van Pakistans 76 millioen inwoners herbergt Oost-Bengalen er 42 en de rijstproductie kan de behoeften niet dekken, zodat men met de hongersnood van 1943, die 1½ millioen Bengali het leven kostte, voor ogen, op voedselimport uit West-Pakistan is aangewezen. Het Westelijk deel stond er van meet af aan beter voor. Ook hier vormde de landbouw de basis
| |
| |
van de economie, maar zij was niet, zoals in het Oosten, afhankelijk van de regenval. West-Pakistan produceert niet alleen voldoende voedsel voor zichzelf, maar het heeft ook een overschot, zowel voor het Oosten als voor de export. De welvaart van Pakistan berust op de omstandigheid dat het wat voedsel betreft self-supporting is en dat het bovendien een tweetal gewassen voortbrengt, waarvoor in het buitenland een gretige markt bestaat: jute en katoen. De landbouw in West-Pakistan is afhankelijk van kunstmatige irrigatie en het kanalensysteem van de Punjab is het uitgebreidste ter wereld. De Verdeling bracht de moeilijkheid dat grote delen aan India toevielen en over het gebruik van rivierwater is het laatste woord nog niet gezegd. De bezwaren ontstaan door het wegvluchten der beste landbouwers, de Sikhs, konden worden opgevangen en de toekomst is nu vrij zeker, daar grote gebieden nog geïrrigeerd kunnen worden. Dat in dit verband de irrigatieprojecten een voornaam punt van regeringszorg vormen is begrijpelijk, temeer daar zij een uiteindelijke oplossing van het vluchtelingenprobleem kunnen brengen, terwijl zij tevens voor de opwekking van electriciteit, noodzakelijk voor de industrie, van belang zijn.
Wat deze laatste betreft: ook in dit opzicht stond West-Pakistan er na de Verdeling gunstiger voor dan Oost-Bengalen, maar het was toch voor de bewerking van katoen, huiden, wol, suikerriet en tabak grotendeels op India aangewezen. Om deze reden o.a. nam de regering de industrialisatie van het land met kracht ter hand. Kapitaal vormde een eerste vereiste voor de industriële vooruitgang, vandaar dat kapitaalsinvestering door zekere belastingmaatregelen werd aangemoedigd. De animo was overigens niet zo groot, daar de Pakistani zelf liever hun geld staken in de handel met zijn grotere winstmogelijkheden en meerdere zekerheid, terwijl de buitenlanders, alhoewel overtuigd van 's lands stabiele economische toestand, kopschuw waren zolang de betrekkingen met India nog slecht waren. De bereidheid van particuliere ondernemingen om geld in het afgelegen en vaak onrustige Oost-Bengalen te steken was bijzonder gering - en voor deze provincie was de industrialisatie juist van vitaal belang, immers noodzakelijk om de agrarische overbevolking op te vangen, de economische afhankelijkheid van Calcutta te verminderen en de inkomsten te verhogen. Een ander bezwaar vormde het tekort aan technici, dat door de regering als ernstiger beschouwd werd dan het tekort aan kapitaal. Door het opleiden van technici in het buitenland en het aantrekken van buitenlandse experts trachtte en tracht men deze moeilijkheden te overwinnen. Voor de industrialisatie van Oost-Bengalen werkte de afwezigheid
| |
| |
van een centraal gelegen en goed geoutilleerde haven remmend. De verbetering van Chittagong was van belang voor de import van voedseloverschotten uit West-Pakistan, maar de uiteindelijke oplossing bracht de opening in December 1950 van de haven te Chalna, waardoor tevens de overbelasting van Chittagong en van de spoorwegen werd opgeheven. Ondanks alle bezwaren vindt de industrialisatie van Pakistan, zij het langzaam, voortgang, vooral in de sectoren van jute en katoen. Beroemd is de fabriek van sportartikelen te Sialkot.
Een fundamenteel probleem vormt, zoals in alle achtergebleven gebieden, de levensstandaard van de bevolking. Een kleine groep behoort tot de sociaal uitverkorenen, terwijl de meerderheid in naar Westerse maatstaven onvoorstelbare omstandigheden leeft. ‘The first economic problem of Pakistan is poverty’, aldus de Minister van financiën Mohamad Ali tot de studenten van Karatsji in Juli 1954. De grootste aandacht vraagt de agrarische armoede, vooral in het overbevolkte Oost-Bengalen. De oplossing hiervan ligt alweer in de industrialisatie van het land, maar deze is nog te weinig voortgeschreden om zichtbare verlichting van dit massale probleem te kunnen brengen. De vraag blijft overigens of, wanneer deze verlichting in de toekomst gebracht zal zijn, niet blijken zal dat gelijktijdig een industrieproletariaat is gekweekt, zodat alleen het zwaartepunt van het probleem is verlegd. Inmiddels zijn er wel in twee provincies wetten tot stand gekomen, die er op wijzen, dat de regering zich bij de leniging van de sociale nood niet beperkt tot maatregelen die weliswaar goedbedoeld zijn, maar die niet meer dan tijdelijke opluchting kunnen geven, doordat zij slechts verbeteringen aan het oppervlak brengen zonder tot de wezenlijke oorzaken van het kwaad door te dringen. Bedoeld worden de Tenancy Acts in Oost-Bengalen en Sindh, die als Magna Charta der Haris, der pachters, worden beschouwd, omdat zij dezen verlosten van de druk die sinds eeuwen door de landheren op hen werd uitgeoefend. Het mes sneed bovendien aan twee kanten, daar de uitschakeling van de landheren als belastinggaarders de provinciale inkomsten van Oost-Bengalen ten goede kwam, terwijl de opheffing der horigheid in Sindh de vluchtelingen bereidwilliger maakte om van de Punjab naar deze provincie te trekken en de boeren in Sindh zelf, door het gevoel van economische onafhankelijkheid, minder onverschillig tegenover hun taak kwamen te
staan. Het is echter de vraag of en in hoeverre de regering van Pakistan een revolutionnair getinte sociale politiek zal entameren. Aandrang om een dergelijke politiek te voeren als middel om een sterke communistische beweging de voedingsbodem te ontne- | |
| |
men is er niet. De Moslim Liga is burgerlijk van karakter en haar politiek is naar rechts gericht, maar het is mogelijk dat de algemene verkiezingen haar in radicaler zin zullen doen ontplooien, daar de samenbindende kracht van de partij niet gevormd wordt door de sociale status van haar aanhangers, maar door de religie die alle maatschappelijke groepen omvat. Nu is het echter nog te vroeg om te oordelen.
Dat die algemene verkiezingen, anders dan in India, Ceylon en Birma, nog gehouden moeten worden, hangt samen met het laatste grote probleem: de binnenlandse staatkundige vormgeving. Tot voor kort, zeven jaar na de vrijwording, stond Pakistan onder een interimbestuur van mannen die onder vigueur van de Indische Regeringswet van 1935 en op basis van het beperkte en indirecte Britse kiesrecht werden aangewezen. Als parlement fungeerde een Grondwetgevende Vergadering, waaraan de centrale regering verantwoordelijk was.
Dat het parlement in de zware maanden na de vrijwording de aandacht meer nodig had voor andere zaken, dat zij zelfs lange tijd niet kon vergaderen daar vele leden belangrijke centrale of provinciale bestuursposten bezetten waar zij onmisbaar waren, zodat de werkzaamheden aan de nieuwe grondwet moesten worden uitgesteld, is begrijpelijk. Sinds men aan het constituerende werk getogen is heeft men het kiesrecht voor de provinciale wetgevende vergaderingen algemeen gemaakt - ook voor vrouwen - en voorbereidingen getroffen tot het gelijkmaken van het bestuur in Balutsjistan aan dat der andere provincies: Balutsjistan werd nl. door een vertegenwoordiger van de Gouverneur-Generaal geregeerd, terwijl West-Punjab, Sindh, Oost-Bengalen en de Noordwestelijke Grensprovincie wetgevende vergaderingen en daaraan verantwoordelijke ministeries bezaten.
Ten aanzien van de federale constitutie heeft de Constituante op 12 Maart 1949 door de Objectives Resolution de beginselen, waardoor zij zich zou laten leiden, vastgesteld. Een belangrijk stuk, omdat het uiting gaf aan het verlangen het regeringsbeleid op democratische leest te schoeien. Dat het bovendien gebaseerd moest zijn op de Islam is inmiddels ook uitgemaakte zaak: in het ontwerp staat de bepaling dat geen wet mag worden aangenomen die in strijd is met de Heilige Koran of de Sunna, - een buiging voor de orthodoxe groepen die grote invloed hebben op de massa, niet op de intelligentia. Godsdienst en democratie dus, twee grondbeginselen, die, gezien het karakter van de Islam, niet met elkaar in strijd behoeven te zijn. Het is niet zo dat de factor Islam zal leiden tot een Moslimse theocratie, spookbeeld voor de Hindoes, maar het is wel waarschijnlijk dat het politieke en maat- | |
| |
schappelijke leven in belangrijke mate door de religie zal worden doordrongen. Het is immers voorwaarde dat Pakistan, in naam van de Islam tot stand gekomen, omdat de Mohammedanen er niet zeker van waren of hun religieuze, politieke, culturele en economische rechten in een onverdeeld India voldoende zouden zijn gewaarborgd, op grondslag van die godsdienst wordt opgetrokken, aangezien anders de ideologische basis van de Moslim-staat en daarmee het principe van de Verdeling wordt aangetast. Om diezelfde reden wil men ook de aansluiting van Kasjmir bij India niet erkennen.
Volgens de plannen zou algemeen kiesrecht het fundament vormen van Pakistans democratisch bestel. Het kiesstelsel was echter zo ingericht, dat voor de minderheden een bepaald aantal zetels in het parlement zou worden gereserveerd en dat de verschillende geloofsgemeenschappen op afzonderlijke kieslijsten zouden worden ingeschreven. De consequentie was dat de Hindoes, nog altijd 14% van de totale bevolking, daarmee politiek op het tweede plan zouden worden gehouden. Het motief was alweer het oude wantrouwen, dat maakte dat de Hindoes als vijfde colonne van India gezien worden en het ziet er ook niet naar uit, dat de Mohammedanen genegen zijn de Hindoes als gelijkgerechtigde staatsburgers te beschouwen. Het enige voordeel van de gesplitste kiezersgroep zou zijn, dat de zgn. ‘scheduled classes’ een kans kregen op vertegenwoordiging in het parlement, maar het nadeel was dat deze als uiting van ‘Malanisme’ bestreden maatregel een integratie van de bevolkingsgroepen tot één natie in de weg zou staan.
Er is nog een factor waardoor een hechte eenwording van Pakistan op moeilijkheden stuit: het regionale patriottisme, dat er ook voor een groot deel verantwoordelijk voor is dat de constitutie nog steeds in de maak is. Provincialisme, aldus had Jinnah gezegd, was Pakistan's grootste vloek en als men dit vergif niet zou verwijderen zou er nooit een werkelijke natie kunnen groeien. De provincie, wier invoeging in het grote geheel het grootste struikelblok vormt is Oost-Bengalen. De vertegenwoordiging van dit gebied in het toekomstig parlement vormde een belangrijk twistpunt, daar Oost-Bengalen een zetelmeerderheid eiste op grond van zijn bevolkingsaantal, terwijl West-Pakistan op zijn economisch sterkere positie wees. Een compromis is weliswaar bereikt, maar het gevoel in het Oosten dat het bij het Westen ten achter gesteld wordt, is levendig gebleven. Het - inmiddels verlaten - plan om het Urdu tot officiële taal voor het gehele land te maken was in dit verband ook niet gelukkig. De regeerders waren verstandig genoeg om, ten teken dat men de belangen van Oost-Bengalen niet ver- | |
| |
gat, enkele politici uit deze provincie in het centrale bestuur op te nemen en zelfs een Bengali als Jinnah's opvolger tot G.G. te kiezen. Maar het vertrek van deze eersterangs krachten naar Karatsji liet de Oost-Bengaalse regering in handen van tweederangs leiders, aan wier bekwaamheid in bepaalde omstandigheden redelijk kon worden getwijfeld. In 1954 kwam de krachtproef tussen Karatsji en Dacca. Algemene provinciale verkiezingen bezorgden de Moslim Liga een nederlaag en brachten het zgn. Verenigd Front van Fazlul Huq in Oost-Bengalen aan het bewind. Twee maanden later was de provinciale regering afgezet: Fazlul Huq had er geen geheim van gemaakt dat hij gebelgd was over de ‘koloniale status’ van de provincie en dat hij meer autonomie wenste. Men wantrouwde zijn loyaliteit en betichtte hem van het ergste waarvan men iemand in Pakistan betichten kan:
voorstander van aansluiting bij India te zijn. Het probleem Oost-Bengalen is daarmee echter niet opgelost. Fazlul Huq was aan het bewind gebracht door de bevolking en deze is geenszins voor ongedaanmaking van de Verdeling, terwijl ook ingezien wordt dat onafhankelijkheid van een economisch onzelfstandig gebied weinig vooruitzichten biedt. Maar de Bengali hebben wel grieven tegen de centrale regering, die door de interventie bepaaldelijk niet zullen zijn weggenomen al zijn de voorwaarden voor een beter beheer thans meer aanwezig dan vroeger. Nog kan de uitspraak van Symonds, in 1949 gedaan, gelden: ‘Perhaps nowhere in the world may the invention of the jet-propelled airliner, which should bring Dacca within three hours of Karachi, be of such vital importance in determining political history’.
Pakistan staat nog aan het begin. De financiële positie is gezond en reeds enkele jaren heeft het land een sluitende begroting. De staatkundige toestand is minder vertrouwenwekkend. Men moet toegeven dat de regering stabiel en opgewassen gebleken is tegen de geweldige moeilijkheden, maar ook dat het land volgens een één-partij-systeem bestuurd wordt. Er is ontevredenheid, vooral over het langdurig geknutsel aan de grondwet en het uitblijven der federale verkiezingen. Critiek op het regeringsbeleid heeft men ook niet voor zich gehouden, maar de oppositiegroepen kregen de kans niet voor de Moslim Liga een gevaar te vormen, door gewelddadig ingrijpen, als in Oost-Bengalen, door de public safety ordinances, die de regering het recht geven personen die ervan verdacht worden tegen de belangen van de staat te werken, te arresteren en zonder vorm van proces vast te houden, bepalingen op grond waarvan b.v. in Oost-Bengalen Communisten en in de Noordwestelijke Grensprovincie Mohammedaanse stamleden, die
| |
| |
zich met de Indische Congrespartij hadden geallieerd (o.a. de beroemde Abdul Ghafar Khan) zijn gevangen gezet, door het verbod van partijen (de Communistische), door het uitstellen van federale verkiezingen en door het afleiden van de ontevredenheid in een anti-Indische stemming. In zekere zin is Pakistan een rechtse dictatuur, zeker geen democratie in de Westerse zin van het woord.
De ontwikkeling der laatste maanden heeft niet alleen dit duidelijk getoond, maar ook de fundamentele zwakheid van de jonge staat aan het licht gebracht Premier Mohammed Ali moest halsoverkop een reis in de V.S. afbreken om een nieuwe regering te vormen, de Constituante werd ontbonden en de ontwerp-grondwet verdween in de papiermand. Van een partijstrijd zijn deze gebeurtenissen zeker geen uiting. Het geldt hier meer enerzijds een verzet van de Oost-Bengali tegen de Constituante, waarin zij door de Moslim Liga waren vertegenwoordigd, dus sinds de provinciale verkiezingen van voorjaar '54 niet meer in overeenstemming met de werkelijke verhoudingen. Anderzijds kan men er een tegenstand in zien van de West-Pakistani tegen de ontwerp-grondwet, waarin het Oosten de overheersende positie had gekregen. De vraag is ergens gesteld of, nu de godsdienst als eenheidscement weinig kracht meer doet gelden, de regering niet het andere element van Pakistans bestaan, de vijandschap tegen India, zal aanwakkeren. Mocht dit zo zijn, dan zal dit op de internationale verhoudingen grote invloed hebben en dan zal eens te meer blijken dat de V.S., door het verbond met Pakistan, zich in Oost-Azië alleen maar in wespennesten steken.
Temidden van stromen bloed is Pakistan ruim zeven jaar geleden geboren, onverwacht voor de wereld, onverwacht voor de Pakistani, onverwacht zelfs voor hen die voor een Mohammedaanse staat in Brits-Indië hadden geijverd. Er is geen zwaan uit het lelijke jonge eendje van 1947 voortgekomen, en de vraag kan - nu des te klemmender dan enige maanden geleden - gesteld worden of het niet een lelijk jong eendje zal blijven.
|
|